Het Verslag der Commissie ter beoordeeling der Latijnsche dichtstukken, bestaande uit de HH. hulleman, delprat en karsten, die aan het stuk des Heeren j. van leeuwen, Octavioe Querela, den tweeden prijs uit het legaat van hoeufft hebben toegekend, geeft ons aanleiding, om eene leelijke fout, waarover wij ons inderdaad schamen, te rectificeren. Als beoordeelaars toch van de Octavioe Querela in ons Tijdschrift, 1857, No. XV, bl. 792, zeiden wij: ‘De klassieke Oudheid heeft ons niets dergelijks nagelaten, enz.’, doch zagen daarbij geheel voorbij het bekende treurspel van seneca, de ‘Octavia’. Welligt zijn wij er toe gekomen door de weinige waarde van dat treurspel als aesthetisch product en zijn twijfelachtigen oorsprong, waardoor het ons, wij bekennen het, geheel vreemd geworden was. De lezer en de Heer v.l. mogen ons deze gulle bekentenis ten goede houden.
Met groot genoegen hebben wij vernomen, dat de Afdeeling besloten heeft tot eene uitgave van grootere Verhandelingen in 4to formaat, en tevens dat formaat te doen strekken tot het publiek maken van afbeeldingen der overblijfselen van vaderlandsche kunst. Daarmede zal de Akademie gewis het Vaderland verpligten en de geleerde wereld, vooral de Duitsche geleerden op de geïgnoreerde verdiensten der midden-Nederlandsche kunst opmerkzaam maken. Wanneer zal toch eindelijk die gehoopte kennis van ons land, ons volk en onze geschiedenis in Duitschland haar licht verspreiden? Wanneer zullen de schnaase's zwijgen, die van zekeren kijst, zijne Verhandeling over de Kerkelijke Architectuur, enz. iets weten en dan zeggen: ‘Allein der völlige Mangel aller Forschungen einheimischer (d.i. van Nederlandsche) Gelehrten spricht dafür, dass ihr mittelälterlicher Kirchenbau überaus wenig Interesse haben muss.’ Zie D. II, St. 4, bl. 331.
Daar wij niet alles kunnen noemen, veel minder in de hoofdzaken opgeven en beredeneren, willen wij nog melden, dat de Opmerkingen van den Heer dozy over sommige bronnen voor de Geschiedenis der verovering van Spanje door de Muzelmannen, D. III, St. 2, bl. 124, en het oordeel van den Heer de wal over het gevoelen van den Heer van den brink omtrent de Hollandsche Achterleenen, onze aandacht trokken wegens den wetenschappelijken toon, waarin deze artikelen gesteld zijn.