Lotgevallen van den Heer Fulco en de Abdij van Bern; door W. van Dam van Brakel. Met portretten en teekeningen. Te 's Hertogenbosch, bij Gebrs. Muller. 1857. In gr. 8vo. 72 bl. f 1-50.
Van den verdienstelijken Schrijver hebben wij in No. III van den vorigen Jaargang eene archaeologische monographie aangekondigd, getiteld: ‘De oorsprong van Loevestein en Monnikenland’. In denzelfden trant is het werkje geschreven, dat wij hiermede ons publiek aanbevelen. Aangenaam is de lectuur niet. De S. blijft hier dezelfde drooge, kleurlooze en schetsmatige mededeeler der feiten. Geheel kleurloos is hij echter niet. Zijne antipathie tegen de geweldige handelingen der Protestanten en hunne geestelijken in de 16e en 17o eeuwen komt nu en dan onverholen uit. Moeijelijk kon dit anders in een werk, opgedragen aan den Hoog Eerw. Heer g.w. neefs, ‘den 57en Abt en Prelaat van Bern’. Maar de geheel onpartijdige geschiedschrijver zou toch ook ter verschooning hiervan de gruwelen der tegenpartij hebben moeten vermelden, waardoor het onmogelijk werd te beletten, dat de vlam der inquisitie-vuren het aangezigt en de kleederen der stokers zelven verzengde. Aan den anderen kant vinden wij een oordeel over vele vrome stichtingen en geschenken aan de Kerk uitgesproken, dat geenszins van hooge ingenomenheid getuigt voor den heiligen oorsprong van vele kerkelijke goederen, bl. 58: ‘Het zou de eenigste maal niet zijn, dat aan de Kerk geschonken werd wat men aan anderen schuldig was.’ In allen gevalle is de inhoud van dit boekske belangrijk voor de beoefenaars der Vaderlandsche Geschiedenis, en levert een nieuw bewijs, hoe lang de R.-Katholijke Kerk de titels en aanspraken op hare stichtingen pleegt te bewaren. De platen en portretten schijnen historische waarde te hebben, maar vruchteloos zoekt