| |
1. De Roomsche Kerk in betrekking tot de waarheid Gods. Eene evangelische toespraak door Alb. van Toorenenbergen, Predikant te Purmerende. Te Purmerende, bij J. Schuitemaker. 1858. In gr. 8vo. 32 bl. f :-50.
2. De Strijd der Liberale en der Katholieke partij in België, eene waarschuwing voor andere landen. Brieven van eenen Belg aan eenen Zuid-Duitscher. Uit het Hoogduitsch. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1858. In gr. 8vo. IV en 114 bl. f 1-10.
3. De Zendeling-, Bijbel- en andere Godsdienstige Genootschappen en Maatschappijen en het Fonds voor Noodlijdende Kerken en Personen in ons vaderland. Brief aan eenen Vriend, en aan allen, die belang stellen in den bloei van het Hervormd
| |
| |
Kerkgenootschap. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1858. In gr. 8vo. 12 bl. f :-20.
Al zijn deze brochuren juist niet volkomen homogeen, zij zijn het, daar ze zich alle drie, geheel of ten deele, op kerkgenootschappelijk terrein bewegen, toch genoeg, om door ons gemakshalve onder ééne recensie te kunnen worden zaâmgevat.
No. 1 vraagt aan Rome: Bezit gij de godsdienst der waarheid? Hoort gij naar de stem der waarheid? Verbreidt gij de waarheid? ('t laatste bepaaldelijk met betrekking tot de Kerkelijke Kunst), en beantwoordt deze vragen stuk voor stuk ontkennend. De toespraak kan voor 't auditorium, ten behoeve waarvan ze werd opgesteld, doch omtrent welks gehalte ons - verkeerdelijk - niets gemeld wordt, nuttig geweest zijn en doelmatig: wij voor ons echter hebben er niet veel nieuws of piquants in aangetroffen. Moet dan in onze dagen elk woord, dat op zijn tijd en plaats een goed woord is, aanstonds naar de drukpers geëxpediëerd worden, al is 't overigens nog zoo'n ordinair woord? Op stijl en interpunctie kan ook nog wel eens gegronde aanmerking vallen, b.v. bl. 7: ‘in den strijd, welke sedert eeuwen, maar in onze eeuw in klimmende mate de Christelijke wereld van een scheurt, die tusschen het Romanisme, de Roomsche Kerk en het Protestantisme het beginsel der Protestantsche Kerk’, of bl. 10: ‘zullen wij dan de ware godsdienst, het leven Gods in den mensch, het Godsleven der menschheid, in den mensch zelven moeten zoeken, den mensch nl., die, rein van harte, al de grondkrachten van zijn wezen door haar heeft laten bezielen’, enz. Beide deze volzinnen zijn, ook bij betere aanwending der scheiteekens, voor den lezer naauw verstaanbaar: hoe moet het den hoorder daaronder gegaan zijn? Wat klinkt ook dat viervoudige mensch in de laatste periode welluidend! en waar mag dat haar wel op terugslaan? Trouwens, met oratorische netheid en duidelijkheid zich op te houden, is ook te kleingeestig voor een tijd, waarin men zich om 't verschil tusschen schrijf- en spreektrant zóó luttel bekommert, dat men, als v.t. (bl. 21), midden in eene
toespraak een enz. bezigt! Gunt u toch den tijd, bekwame mannen! om uwe niet kleine gaven wèl te besteden, en wanneer ge ons met uwe gouden appelen wilt begiftigen, vergeet dan toch ook de
| |
| |
zilveren gebeelde schalen niet! de appels zien er anders zoo onoogelijk uit!
Grootere, ja algemeene belangstelling verdient No. 2. Men krijgt hier al een regt goed begrip en overzigt van de bekende Belgische quaestie. En ... ‘hetgeen in België geschiedde is een deel van den strijd tusschen ultramontanisme en vrijheid, die zich over de gansche beschaafde wereld uitbreidt.’ Zoo mag dan de Belgische beweging noch door den Zuid-Duitscher, noch door eenig ander inboorling van Europa, en althans niet door het naburige Noord-Nederland met zijne talrijke, en goeddeels ultramontaansche, Katholieke bevolking, over 't hoofd worden gezien. Ze mogen niet verloren gaan, die hoog-ernstige waarschuwingen en opwakkeringen, die zóó luide van dáár tot ons overklinken. Onze liberalen mogen zich ginds aan hunne geestverwanten spiegelen - wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht! - welke vruchten en welken dank zij op hunne concessiën aan Rome zouden hebben te wachten. Zij mogen 't dáár opmerken en ter harte nemen, tot hoe groote maatschappelijke en staatkundige zegeningen de volslagene scheiding van Kerk en Staat, en het onbeperkte regt van vereeniging, en de onbeperkte vrijheid van onderwijs, en het onbekrompen weggeschonken stemregt leiden. En wie hunner soms nog de goedgeloovige meening koesterde, dat het den klerikalen hier en elders toch om de religie te doen zij, en hun beginsel dus in allen gevalle eerbiediging verdiene, die kan in deze brieven de bewijzen vinden, dat ultramontanisme en ongeloof zich zeer wel laten vereenigen, en dat bij de liefdadigheidswet niet de religie, maar de heerschzucht in 't spel kwam. Hoe gereeder wij overigens den Vertaler der brieven toestemmen, dat ze ‘met onopgesmukte en onmiskenbare waarheidsliefde en grondige kennis van zaken geschreven zijn’, des te meer spijt het ons, dat ze nu en dan - b.v. bl.
82 v., waar de Vert. reeds eene verhelpende noot heeft moeten plaatsen - in de gewone feil vervallen van te veel op de oogenblikkelijke bekendheid der voorvallen af te gaan, en niet te bedenken, dat wel is waar niet de hoofdzaken, maar toch de détails al spoedig min of meer uit het geheugen worden weggewischt, en dat men dus in een werkje als dit dezen liever vermeld dan verondersteld zal vinden. Alleen wat geheel geschrift van den dag is en dus ook met den dag
| |
| |
verdwijnt, mag zich van 't refereren ontslagen en tot het kritiseren bepaald achten; maar een opstel, dat, gelijk 't onderhavige, blijvende historische waarde bezit, en alzoo nog lang nadat de eerste indruk der gebeurtenissen, waarover het handelt, voorbij zal zijn, met nut kan worden ter hand genomen, behoort refereren en kritiseren zaâm te voegen. Met dat al, ook zooals het daar ligt, wenschen wij aan No. 2 een allerruimst debiet toe, en we doen dat nog des te welgemeender, wijl ook de Vertaler met zijne uitnemende overzetting en weinige, maar goede aanteekeningen, en de Heer scholtens met zijne nette en correcte uitvoering zich de erkentelijkheid van ons lezend publiek allezins hebben waardig gemaakt.
Wat eindelijk No. 3 aanbelangt: telt het verreweg de minste bladzijden, 't is evenwel op verre na niet het minst gewigtige. 't Is eene voorwaar niet overbodige variatie op het thema, 't geen etienne in zijne Deux Gendres met deze paar regels heeft uitgedrukt:
Eh! vous allez bien loin chercher des malheureux,
Quand il en est ici qui fatiguent vos yeux.
Spijt alle declamatiën en exclamatiën van een tot mode geworden pseudo-philanthropisme, scharen we ons onbewimpeld aan de zijde des Schrijvers, als zijn gezond verstand hem o.a. zeggen doet: ‘Ik herhaal, - -, dat zaken, welke in mijne onmiddellijke nabijheid, in eigene gemeente, gewest of vaderland ondersteuning en medewerking behoeven, en meer particulier werken ten nutte van gemeente, gewest of land, mij meer belang inboezemen en tot hulp aansporen, dan die in en van den vreemde. Noem het bekrompene ziens- en denkwijze, egoïsme, 't is mij wel, ik blijf er bij en zal er naar handelen. - En dan ons onttrekken aan alle die nuttige en heilzame genootschappen en maatschappijen? Neen, Vriend! Maar kan 't niet anders, dan het Fonds voor Noodlijdende Kerken en Personen in ons vaderland bovenaan en allereerst, al is het ook ten koste van die andere instellingen. Het is hard, onaangenaam, maar onbillijk, onregtvaardig is het niet. Zou het woord van paulus, Gal. 6:10, hier wel zoo geheel verkeerd geplaatst zijn?’ Dan, bestond er nu, bepaald met het oog op dat Fonds, juist wel zooveel reden tot bezorgdheid? Geene reden? Ei, lees eens, wat de S.u al zoo
| |
| |
verhaalt. Het Zendelinggenootschap ontving in 1856 f 52596,79: het Fonds f 28252,59, waarmeê niet veel meer dan ⅖ der 37 hulpbehoevende gemeenten - om van de personen te zwijgen - te helpen waren! Uit eene kleine gemeente in Groningen ontving het Zendelinggenootschap f 149,42: het Fonds... f 2,50!! De Friesche Predikanten-Vereeniging van dat jaar schaamde zich niet openlijk hare blijdschap te betuigen, dat ‘de mindere opbrengst der collecte voor Noodlijdende Kerken ruim vergoed werd door de bijdragen tot andere collecten, b.v. voor het Zendelinggenootschap’!!! Begeert ge soms, dat wij zelven aan deze fraaije stalen er nog eenige toevoegen? Dan konden we u eene kleine, maar welvarende stad van ons koningrijk noemen, waar men tijdens de afgoderij met gützlaff zelfs eene afzonderlijke afdeeling voor 't Chinesche Hulpgenootschap oprigtte - onze eigene Javanen vóór te trekken zou immers eene verfoeijelijke zelfzucht geweest zijn? - en de collecte voor de N.K. zoo wat veertig gulden beliep. Maar dan is ons inzonderheid de schandelijke zaak van 't Hollandsche Veld nog niet ontdacht, toen er voor de geestelijke behoeften van 2000 inlandsche Heidenen zóó heinde en verre en zóó lang om een paar duizend gulden moest worden gebedeld, dat eindelijk zelfs een Israëliet, de Heer m.l. kan, zich de zaak aantrok, en eene Godsdienstige Rede ten voordeele der arme Veldbewoners in 't licht gaf! En ge weet immers, hoe dat in waarheid grootsche plan onzer Synode, 't geen, tot stand gebragt, eene eere, en zeker geene onvruchtbare, voor Nederland zou geweest zijn - de leening der twee millioen - schipbreuk geleden heeft en lijden moest op die
treurige krachtsversnippering, welke bij slot van rekening de eene zoowel als de andere instelling belet, en hoe langer hoe meer beletten zal, iets degelijks en doortastends uit te rigten? ‘Er moet meer gegeven worden!’ die uitvlugt is ook door onzen S. aangevoerd. Maar, gij mannen der theorie! wanneer er dan nu toch niet meer gegeven wordt, toont alsdan, wat wij u bidden mogen, ten minste zóóveel praktischen zin, dat gij, zonder de overigen met opzet te verwaarloozen, eerst en meest helpt die u de allernaasten zijn. Gij zult u immers den philanthropischen Tartuffe in de reeds geciteerde Deux Gendres niet tot model willen nemen, die zijne spaarpenningen van een geheel jaar ‘aux incendiés des Basses-Pyrénées’ zendt, en
| |
| |
voor 't aanzoek van een ongelukkig bloedverwant de ooren stopt? Of, meent gij door 't vermenigvuldigen der collecten ook de giften te vermenigvuldigen? 't Zal er veeleer mede gaan als in eene ons van nabij bekende gemeente, waar de gegoeden vroeger voor de Noodlijdende Kerken nog al wat over plagten te hebben, maar, toen er ongelukkig ook eene collecte voor Bijbel- en Zendelinggenootschap moest ingevoerd worden, de rijksdaalders-gifte tot een gulden voor elke collecte versnipperden, en dus nog vijftig cents bij de nieuwe collecte wonnen! Wat ons aangaat, wij zouden het reeds zeer prijselijke Synodale verbod om buiten speciale vergunning voor afzonderlijke gemeenten te collecteren, nog al zoo lief tot elke officiële collecte voor genootschappen uitgestrekt, en aan menige gemeente diergelijke collecten ook in weerwil van eventuëel aanzoek ontzegd willen zien. Doch genoeg. Rec. hoopt, dat dit boekje veel en oplettend gelezen, maar vooral behartigd en toegepast worde. Hij geeft daarbij de opregte verzekering, dat hij naar den S. niet eens raden kan, en dat hij naar menschelijke berekening voor zichzelven of voor zijne gemeente niet ligt eenig belang bij het Fonds voor Noodlijdende Kerken en Personen hebben zal.
v.p.
|
|