ad clariores Patres, a Patribus illis ad omnium clarissimum christum’, en van dezen ‘ad [Illum], qui omnibus maior est, seu praeest, Deum’, opklimt, uit welke gradatie alsdan noodwendig voortvloeit, eerst, dat met den Θεός christus niet kan bedoeld zijn, tweedens, dat πάντων niet door alles, maar door allen dient vertaald te worden, derdens, dat men Θεός tusschen twee komma's heeft te stellen, vierdens, dat εὐλογητὸς hier niet, gelijk elders in de doxologiën des Bijbels, vooraan kon geplaatst zijn, eindelijk, dat God deswege als ἐπὶ πάντων beschreven wordt, quoniam ludaeorum gentem, et Israëlitarum multis bonis insignium titulo decoravit, et sobolem fecit Patrum clarissimorum, et ad christi communionem vocavit’, en dat in dezer voege de gansche doxologie terugslaat op vs. 1-5, ‘ut viderent omnes, beneficia, erga gentem Iudaeorum praestita, tam copiosa et testata esse, ut Deus in suspicionem, ac si eam temere bonorum Messiae expertem fecisset, incurrere non mereretur, nec propterea regimini eius laudes suae unquam detrahi possent.’
Werd Rom. ix wegens dit 5e vers een bolwerk der orthodoxie geacht opzigtelijk de Godheid van christus, nog meer werd het wegens vs. 11-23 als zoodanig beschouwd met betrekking tot de Praedestinatie. Maar tegen de kracht der waarheid, gelijk v.h. die in slagorde stelt, is de tweede dwaling zoo min bestand als de eerste. Zijn Commentaar heeft de niet geringe verdienste, eene doorloopende en voldingende bewijsvoering te leveren, dat, ofschoon de Apostel in dit Hoofdstuk de uitsluiting van de meerderheid zijner Joodsche tijdgenooten uit christus' gemeenschap enkel van Gods zijde en dus eenzijdig behandelt, om eerst later hunne ongeloovigheid als reden dier uitsluiting aan te duiden, hij daarom toch in geenen deele met filozofische subtiliteit over de aeterna Dei decreta redekavelt, ‘sed ad ea, quae Deus suo hujus mundi regimine patrasse deprehenditur, lectorum oculos convertat’; dat het hier dus, met één woord, nergens de Praedestinatio, maar overal - en dan nog bepaaldelijk met het oog op de Joden - de Providentia geldt. Deze bewijsvoering nu wijders in hare bijzonderheden na te gaan, zou wat veel plaats vereischen: nogtans willen we aanteekenen, dat vs. 11 ons regt duidelijk is geworden bij de toelichting: ‘Ita Iudaeorum obviam ivit temeritati, bona ab antiquo promissa sibi tanquam iure suo