Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
De Tijdspiegel, meen ik, den schrijver dezer dichtbundels gekarakteriseerd. Niet onaardig, maar wij dachten daarbij: moeten is nog geen kunnen. En de goede wil baat in dezen ook niet veel. Gij weet toch - zoo u een vaderlandlievend hart in den boezem klopt, moest gij het weten - dat de Heer l. van den broek een navolger is van tollens. Hij maakt ons van deze zijne zucht tot navolging ook volstrekt geen geheim, en ge hebt een dezer boekjens maar hier of daar eens op te slaan, om haar aan 't werk te zien; b.v. ‘De Vaderlandsche Muze’, bl. 8: Toen eigenwaan en menschentrots
Elkander stout verdoemden,
En Christnen, in den name Gods,
De Christnen ketters noemden;
Toen door geweld en vuur en zwaard
Het woord des vredes werd verklaard;
Toen werd, door geestlijke overmagt,
Een brave man besprongen,
Omdat hij, midden in den nacht,
Soms psalmen had gezongen;
Omdat hij in den Bijbel las
En niets meer dan een Christen was.
Of de ‘Gedichten’, bl. 29: Slijt op uw wijs genoeglijke uren
Gij, heeren in de stad!
Hoe zoudt gij smalen op uw muren,
Wanneer gij hier eens naast mij zat.
- - - - - - - -
Neen, heeren! 'k wissel niet van rollen,
Al schijnt ook de uwe mooi...
Kom, vrouw! de jongens knikkebollen:
Schep op de pap en dan naar kooi.
Niet waar? dat is zoo in dien zekeren trant van tollens... die niet zijn gelukkigste was, en die bij navolging, ongetwijfeld, vervelend en belachlijk wordt. Daarom geven wij den Heer van den broek in ernstige overweging, of hij wel voortgaan zou, op deze wijze, na te volgen? En eigentlijk houden wij in 't algemeen niet van navolgers... op het gebied der poëzij. Navolgers zijn het kruis van het gilde der poëeten. Navolgers, in hunne onnoozelheid releveeren menigmaal de zwakheden van het origineel, of kompromitteeren een eigenaartig genre. Navolgers zijn zeer zelden opvolgers, in rang | |
[pagina 244]
| |
en naam, van hun gevierde modellen. Ook de Heer l. van den broek heeft voorloopig nog weinig kans de plaats te vervullen, die h. tollens, c.z. in ons midden bekleedde en - ledig liet. Navolgers moeten ernstig te recht gewezen en tot een waarschuwend voorbeeld gesteld worden, opdat wederom anderen hen niet navolgen. Navolgers hebben wij niet van noode. Onze tijd eischt nieuwe toonen, nieuwe zangen... ein neues Lied, ein bess'res Lied! Of wij zoo iets te verwachten hebben van den Heer van den broek, die tollens navolgt, is ietwat twijfelachtig - na 't geen hij ons in bovengenoemde bundels gegeven heeft. Nieuwe toonen, frissche gedachten... neen, in de ‘Vaderlandsche Muze’, ‘Nieuwe Gedichten’ zult gij ze niet vinden. En in de ‘Gedichten’ - schoon wij ons gelukkig achten, die met wat vriendelijker blik te mogen aanzien - ook niet! ‘Nieuwe Gedichten’, heet de eerste verzameling. Zij behelst, voor een goed deel, vaerzen, waarin de navolger van tollens nog eens ter deege de ooren
Wascht aan het Spaansche rot en tuigt van Hollands moed!
edoch zeker op eenigzinds minder treffende en bezielende wijs, dan de doorluchtige geschiedschrijver j.l. motley! De onmensch alva verschijnt in deze poëzij al wederom tusschen de gewone rijmen, b.v.: Toen Spanje's vloekbare euvelmoed
Ons land in ketens klonk,
En alva 't kostlijk burgerbloed
Met volle teugen dronk... enz.
De argelooze, onkundige, Die meent, dat in een vrouwenziel
Geen driften zijn verborgen
Als, om voor 't snorrend spinnewiel
Of voor den pot te zorgen -
De argelooze, zeg ik, die misschien tot heden toe nog leven mocht in dezen onedelen waan, wordt door de Vaderlandsche Muze tot zijne beschaming bekend gemaakt met den naam en 't bedrijf van de moedige Haarlemsche, kenau simonsz hasselaar, en - een nieuw licht gaat voor hem op! Immers toch: Die vrouw, al droeg zij 't weduwkleed,
Was niet verweekt, door smarten;
Zij stortte 't geen haar ijvren deed
In zusterlijke harten.
| |
[pagina 245]
| |
Was de echtgenoot van vader Kies
Van kogelvlaag noch kruiddamp vies,
Dat voorbeeld van de huwlijksmin
Bezat in kenau een vriendin.
‘Dat voorbeeld van de huwlijksmin’ zelf, wordt straks, als tot nadere verklaring, ook nog bezongen in een gedicht, - een gedicht, waarin de Vaderlandsche Muze ons een raadseltjen opgeeft, in 't midden (de nieuwsgierige zie brecht proosten, bl. 53, tweede koeplet), en aan het slot onthaalt op een zeer verheven beeld: Naast hasselaar en ripperda
Prijkt, als een trouwe en teedre gaê,
Brecht proosten, in een vollen luister,
Die, door 't betrachten van haar pligt,
Gelijk een ster in 't nachtlijk duister,
Den huwlijkshemel heeft verlicht.
Al verder wordt ons in deze nieuwe Gedichten de lof verkondigd van den onsterfelijken held zwart-jan van Rotterdam. Deze held is, ten minste voor ons, een nieuwe kennis. Hij was Een forsche wapensmid,
- - - - - -
Zijn zwaard was scherp, zijn moker zwaar,
Zijn houding, fier en rank,
En was hij zwart van huid en hair,
Zijn ziel was zilver blank.
De ‘Vaderlandsche Muze’ is zeer geestig. - Deze zwartjan nu, met zijn zilverblanke ziele, sloeg, bij gelegenheid dat bossu, op verraderlijke wijs, de stad Rotterdam binnendrong, met een ‘reuzenzwaard’ zeer veel Spanjaarts dood, totdat hij zelf, afgemat door wond bij wond, voor 't beulenrot, naast zwaard en moker, op den grond viel. En wijst geen marmer ons zijn asch,
't Geschiedboek toch vermeldt
Hoe bossu een verrader was,
En jan de Smid een held.
Zijn zwaard was twintig ponden zwaar,
Zoo als het bleek in 't end:
Maar 't wigt der schuld als moordenaar
Is God alleen bekend.
De konstructie, zoo als terstond blijkt, is hier fout. Op | |
[pagina 246]
| |
wien slaat dat, als moordenaar? Op jan of op bossu, of op niemand? want het hangt in de lucht. Ach, maar wat vragen wij? Wat doet het er toe? De klap aan 't slot maakt immers alles goed! Draag zulke regels voor met zekeren somberen ernst, en ge vindt nog wel een publiek dat applaudisseert! Intusschen, ook juist daarom te meer, is het de treurige plicht der vaderlandsche kritiek proces-verbaal op te maken tegen eene zich noemende Vaderlandsche Muze, die waarlijk, met zulke dichten, den goeden smaak en de heilige Poëzij al te zeer heeft beleedigd. - Nog een onsterfelijk vaderlander, dien wij niet de eer hadden te kennen, ontmoeten wij hier in den persoon van barend bade. Het vaers, door den Heer v.d.b. op dezen wakkeren zoon van jan bade vervaardigd, begint aldus:
Jan bade, een ijvrig echtgenoot
En kloek in zijn bedrijf ervaren,
(Bij eventuëelen herdruk dezer gedichten, stellen wij de Vaderlandsche Muze voor, echtgenoot te veranderen in timmerman.) Verdiende sinds een aantal jaren
Voor gade en kroost zijn daaglijksch brood.
En had hij bijster veel te dragen,
Zijn oudste zoon kon hem reeds schragen, enz.
Maar jan raakt aan den drank. Eens hoop- en raadloos als hij was,
Het kruis en ook de stad ontweken,
Had hij te diep in 't glas gekeken
En liet zijn hoofd toen in het glas.
Hij wordt ingepakt door eenige wervers en aangenomen
Als Tuinder op 's Lands oorlogsvloot.
- - - - - - - -
Zoo kwam hij weêr bij kroost en vrouw,
Maar mislijk stond de zaak geschapen,
Toen jan zijn roes had uitgeslapen,
En 't hinkend paard kwam van berouw:
Toen golden tranen meer, noch klagten,
De gortbak stond naar hem te wachten.
Het is genoeg. Bij zoodanige poëzij zitten we ook als aan den gortbak, en 't is vergeefs, dat wij roepen: Vaderlandsche Muze, een glas nektar! Ach, gij weet wat poëtisch proza is? | |
[pagina 247]
| |
Het is iets heel naars. Maar berijmd proza, op maat, is bijna nog verschrikkelijker. En dat vindt gij in dezen bundel ‘Nieuwe Gedichten’, in grooten overvloed. Dit is eigentlijk het algemeen karakter dezer vaerzen: ze zijn gantsch prozaïsch. Ja, laat mij zeggen, ze zijn al wat gij wilt, ze zijn over 't geheel vloeiend, duidelijk, zeer eenvoudig, ze rollen in de maat en hun rijmen weêrklinken - maar eén ding ontbreekt, een kleinigheidjen... de Poëzij: de poëtische gedachte, de poëtische diktie. Zeer zeldzaam ontmoet ge hier een treffenden regel, een wèl uitgesproken denkbeeld, eene gelukkige uitdrukking - of ge zoudt echt dichterlijk vernuft moeten vinden in eene woordspeling, als deze, op den naam van den zeeheld adriaan janszoon pater: Die Pater deed zijn dienst aan boord,
Door heldenvuur bezield,
En waar zijn basstem werd gehoord,
Lag menigeen geknield.
Zijn misboek was het scheepsjournaal,
Zijn stool een wambuis van metaal,
Zijn wyrook damp van kruid;
Zijn biechtstoel was het kabelgat,
Zijn koor een dek met bloed bespat,
Zijn preekstoel een affuit.
Dat is nu wel aardig voor de liefhebbers, maar dichterlijke geest is er niet in, en stroomt er niet uit. Even weinig behaagt ons die andere woordspeling op den naam van zekere Kaap: De Kaap, die velen hopen deed
Op redding uit den nood,
Was dikwerf een verblijf van leed,
Een woonplaats van den dood.
Mij dunkt, dit is prozaïsch, zóo prozaïsch, als de berijmde gemeenplaats, die voorafgaat: Hoe dikwerf gloeide een eedle borst
Niet onder pij of kiel,
Zoo als maar zelden aan een vorst
Of heer ten deele viel...
Zie, als men zulk eene waarheid zeker ‘nooit genoeg geschat’, maar min of meer bekend, in een vaers wil brengen, koomt het er op aan, haar in een goeden vorm te steken, koomt het aan, alles aan, op de diktie. In tollens' Gedichten | |
[pagina 248]
| |
vindt men ook vele soortgelijke denkbeelden. Maar hij spreekt ze geheel anders uit. En toch ook eenvoudig. Maar daar is eenvoud en - eenvoud, gelijk er vaerzen zijn en - vaerzen. De Heer l. van den broek - naar deze ‘Nieuwe Gedichten’ te oordeelen - heeft nog zeer veel te leeren, vóor hij een gelukkig, een geoefend navolger van h. tollens, c.z. zal mogen heeten. Zullen wij nu maar van de ‘Vaderlandsche Muze’ afscheid nemen? Wij wenschen niets liever. Ook meenen wij ons oordeel over haar met de noodige proeven te hebben gestaafd: ja zelfs geheel onze kritiek bestond uit proefjens. En wij hebben nog bewijzen te over, voor de waarheid en juistheid van ons gevoelen omtrent deze vaerzen des Heeren van den broek. Wij wezen, o.a. nog niet eens op dat ongelukkig slot van ‘Egmond en Hoorne: Bij de schilderij van gallait: O magtig dichter op 't paneel!
Uw stout, uw meesterlijk penseel,
Dat gij geheel der waarheid wijdde,
Schonk ons, ofschoon het grievend is,
Getrouw een vreeselijke zijde
Uit Nederlands geschiedenis.
Maar 't denkbeeld, dat uw geest vervulde,
Heeft hoorne en egmond later hulde,
Dan die gij maaldet, toebereid:
Nu smelten hun beroemde namen
Voor 't nakroost met den uwen samen:
Gij leeft voor de onverganklijkheid.
Inderdaad, die toekomstige kombinatie ‘egmond, hoorne en ... gallait’, zal beiden eerstgenoemden pleizier doen. Welke zonderlinge ideeën ontluiken er toch somtijds in een dichterbrein! Niet minder zonderling is de volgende astronomische beeldspraak: Maar door dien ondoordringbren nacht,
(nacht van jammer en elende namelijk; het vaers is uit den Spaanschen tijd) Blonk ook, met onbewolkte pracht,
In 't schittrend teeken van de Vrouw,
Een ster van liefde en huwlijkstrouw,
Die veler glans in 't niet doet zinken,
En blinkt, omdat zij niet won blinken.
Wij wenschten wel, dat er wat meer regels gelijk deze laatste, schoon hij ook nietsplinternieuwis, in dezen bundel te vinden waren. | |
[pagina 249]
| |
Onwillekeurig hebben wij, onder 't afscheid nemen, nog een paar aanmerkingen gemaakt. Wij laten het daarbij, en willen thans gaarne onze beoordeeling besluiten met van de ‘Vaderlandsche Muze’ al het goede te zeggen, dat wij maar eenigzinds kunnen. Vooreerst dan, als wij reeds opmerkten, maat en rijmen zijn over 't geheel onberispelijk. ‘Laurens Jans-zoon Koster’, schoon niet zonder valsch vernuft, is geen onverdienstelijk dicht, en behoort tot het beste uit den bundel. De Hooiplukkers van Lochem is wel een aardig vaersjen. Jan Barendsz heeft ‘gang’ en verdient geprezen. In ‘de slag bij Waterloo’ vindt ge, hier en daar, fiksche vaerzen, bijv. pag. 92. Met nog enkele andere, behooren deze even genoemde dichtproeven tot de goede vaerzen van de middelmatige soort. Maar wij houden nu juist van die soort - niet te veel. Wij wenschten, dat men geen bundels uitgaf met gedichten, die zich noch door vorm, noch door gedachte eenigzinds onderscheiden; geen bundels, waarin niet éen uitnemend gedicht te vinden is! Ook zijn we kwalijk gestemd tegen het genre van vaderlandsche poëzij, door van den broek beoefend, een genre, dat ons dringt tot den uitroep: ‘Indien gij, o mensch en dichter, in het jaar onzes Heeren 1856 of 58, niets anders vindt te doen, dan nog eens op de gewone wijs het bedrijf van kenau hasselaar te berijmen - of eenigen Zwart-Jan, die ons niet de minste belangstelling inboezemt, te verheerlijken, zoo bidden wij u, in naam der vaderlandsche poëzij, dat gij ons deze dingen niet te lezen geeft. Maar wilt gij de groote figuren uit een schitterend verleden bezingen - zoo herinneren wij u, dat deze recht hebben op een edeler Lied! En met deze ontboezeming nemen wij voor altijd, zoo wij hopen, afscheid van de Vaderlandsche Muze (des Heeren van den broek), om nader kennis te maken met eenige andere inspiraties van denzelfden Dichter, waarin wij, tot onze oprechte vreugde, meer goeds kunnen aanwijzen, al is het dan ook niet zooveel voortreffelijks, als wij wel gaarne wilden. (Het vervolg in een volgend No.)
l.
|
|