| |
Nieuwe Gedichten van N. Beets. Tweede Druk. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1858. VIII en 208 bl., ingen. f 1-80; geb. f 2-20.
De heer beets heeft zich onder onze vaderlandsche zangers een te wèl verdienden roem verworven, dan dat een nieuwe bundel poëzij van zijne hand niet met blijde verwachting en welkomstgroete zou ontvangen worden. Een open blik voor
| |
| |
wat er dichterlijk en schoon is in het leven der natuur of des menschen; eene groote gave van plastische, vaak pikante voorstelling; schoonheid en welluidendheid van dictie en taal: zijn verdiensten, die niemand hem betwisten zal. Te ruimer vonden deze talenten gelegenheid zich te ontwikkelen, sints de dichter geheel zich zelven durfde zijn, en, tot zijn geluk en ons voordeel, het spoor verliet, waarin een verleidelijk voorbeeld hem verlokt had te treden. Voorzeker, er is een groot verschil tusschen den dichter van José en dien van dezen jongsten bundel: een verschil, dat alleen reeds eene geheele periode onzer jongere letterkunde vertegenwoordigt. De heer beets heeft met roem de voor velen gevaarlijke proef doorstaan, om - met zijn tijd medegaande - uit de gelederen der romantische school over te gaan in die der meer realistische; en de ongeveinsde toejuiching van alle beminnaren onzer vaderlandsche poëzij getuigt luide voor de echtheid en gehalte van het talent eens dichters, die ook in de nieuw gekozen rigting zijn verworven roem niet slechts te handhaven, maar te vermeerderen wist. Te meer mogen wij ons dan beklagen, dat de heer beets soms zoo lange zwijgt, als ware de poëzij hem bijzaak geworden; dat het schijnt, of de dichterlijke ader niet meer zoo rijk en vol bruischt als in vroegeren tijd. Bij wijlen toch ontvangen wij dien indruk, niet alleen door de weinige talrijkheid zijner bundels, maar nog meer wanneer wij sporen meenen te ontdekken, dat de dichter eenigermate zich-zelven herhaalt, en neiging toont, zich af te sluiten in zekeren vrijwillig getrokken kring. De natuur en het huisselijk leven zijn voor den heer beets, sedert zijne poëtische bekeering, de twee hoofdbronnen geweest, waaraan hij zijne inspiratiën ontleende; nevens deze bekleedt de godsdienst in zijne latere dichtbundels eene meer of minder ruime plaats. Hierin ligt nu
voorzeker niets berispelijks, niets, dat grond tot eenige klagte over beperking zou kunnen opleveren; het ter bearbeiding gekozen veld is ruim genoeg, en niet ieder is het gegeven, het geheele gebied van het menschelijk denken en werken te overzien. Zich voor alles berekend te wanen is het kenmerk van den bekrompene; de maat zijner krachten te kennen, en zijn streven daarnaar te regelen, dat van den man van talent. Maar in den gekozen kring moet de blik dan ook vrij en onbeneveld overal doordringen: - en
| |
| |
zou er nu niet eenige vrees bestaan, dat het godsdienstig standpunt des dichters zijne wereld- en levensbeschouwing wel wat te veel beheerscht, en de helderheid van zijn blik soms eenigzins benevelt? Wel achten wij den heer beets, door zijn goeden smaak en gezond verstand, voldoende beschermd tegen het vervallen in die dwaasheden, die ons door sommigen, onder den schijn van godsdienstige poëzij, worden opgedischt; maar elke overhelling naar die zijde kan gevaarlijke gevolgen hebben; en dubbel jammer zou het zijn van dezen dichter, als de zuiverheid en natuurlijkheid van zijn voortreffelijk talent schade leden door den invloed van eenig van elders aangebragt stelsel. Niemand beter dan de heer beets zal weten, dat eene poëzij echt en waarachtig godsdienstig kan zijn, ook al is zij vrij van die vaak te onpas aangebragte toespelingen, die min of meer gewrongen wendingen, die gezochte reminiscentiën, die tot elken prijs eene godsdienstige, of ook dogmatische kleur moeten geven aan onderwerpen, waaraan die kleur dikwerf minder voegt. Dat de heer beets in het vijftal gewijde liederen, in dezen bundel opgenomen (waarvan, in mijne schatting, de Bede het schoonste is), zijne eigene godsdienstige overtuiging uitspreekt: - wie zal het wraken? Dat hij, in het naar hiller gevolgde vers Begrafenis, de opstanding van het ligchaam - ‘dees prooi van 't vuig gewormt’, die tot Gods evenbeeld hervormd zal worden - als troost bij het graf predikt, is reeds meer bedenkelijk, omdat hier een denkbeeld wordt uitgedrukt, dat - afgezien nog van zijne innerlijke tegenstrijdigheid - zeer zeker aan het behandelde onderwerp vreemd en van elders ontleend is. Maar ook in andere, niet bepaald godsdienstige gedichten vinden wij sporen van dat streven, om zekere kleur aan te brengen en geliefkoosde denkbeelden of uitdrukkingen
in te vlechten. Een paar voorbeelden mogen volstaan en mijne meening verduidelijken. In het liedje, getiteld Mijn Hof, bezingt de dichter eerst den bloeijenden hof, ‘een hof met schoone bloemen’, dien hij midden in de stad bezit; - dan den hof ‘een hof met schoone rozen’, midden in zijn huis. Van de bloemen daarbuiten getuigt hij:
Blad voor blad, knop voor knop,
En schrijft, als ze bloeien,
| |
| |
Van de rozen in zijn huis wenscht hij:
En schrijve al zijn namen
Is dat natuurlijk en waar gedacht, is het beeld geen geweld aangedaan; zonder nog te spreken van de (ik vrees opzettelijke) tegenstelling tusschen zijn naam en al zijn namen? De heer beets schonk ons in dezen bundel een Meizang, en deed ons daarbij onwillekeurig terugdenken aan dien heerlijken ‘Meizang aan aleide’, in zijn eersten dichtbundel opgenomen. De vergelijking kan voor dezen lateren niet gunstig zijn. Ook deze is aan eene jonkvrouw toegewijd; maar in stede van de prachtige schildering der ontluikende, tot lust en leven ontwaakte, en lust en leven wekkende natuur, en van den gloeijenden, uit volle borst aangeheven lofzang op de lente des levens, krijgen wij hier weinig meer, dan de zeer vlugtige vermaning, den lentedag des levens dankbaar te genieten, plotseling besloten door de herinnering:
Gij weet, een lentedag is kort;
Haar weelde telt maar weinige uren,
't Gezang verflaauwt, 't gebloemte dort:
De liefde Gods zal duren.
De vermelding van den Meizang voert ons tot eene andere rubriek van gedichten, in dezen bundel, vooral in vergelijking met de Korenbloemen, niet zeer rijk vertegenwoordigd; - namelijk die, aan de natuur ontleend. Reeds dikwerf toonde de heer beets voor hare schoonheid en hare taal open oog en zin te hebben; en wat hij als dichter aan die natuur dankt, heeft hij uitgesproken in een lied, Haarlem getiteld, dat, ondanks enkele zwakkere plaatsen, naar mijne meening, tot de schoonsten in dezen bundel behoort, en blijkbaar uit's dichters hart is gevloeid. Reeds de aanhef klinkt liefelijk:
Tusschen bosschen, beemden, duinen,
Ligt de grijze Spaarnestad,
Midden in haar rijke tuinen,
Als een steen in goud gevat;
Daar heeft mij het eerst beschenen
Licht van een Septemberdag,
Die op mijn mistroostig weenen
Met een glimlach nederzag.
| |
| |
Niet alleen of niet bij voorkeur echter zijn het die herinneringen aan zijne geboorte, zijne eerste opvoeding en kinderlijke uitspanningen, die hem deze stad zoo dierbaar maken: maar dit bovenal, dat de schoone en schoon-geschilderde natuurtafreelen rondom Haarlem, de liefelijk ontluikende lente, de prachtige zomer, de bontgekleurde herfst, met al hunne wisselingen, in zijn binnenste de spranken van het geheiligd vuur deden ontgloeijen. ‘o Gewis’ - roept de dichter uit:
o Gewis! 't Veelvoudig leven
Van de wondre schepping Gods,
Die alom mij hield omgeven,
In uw beemden, in uw bosch,
In uw hoven, waard te roemen,
Op uw heuvlen, aan uw vliet,
Waar het bitterzoet zijn bloemen
Slingert door 't weemoedig riet,
Heeft het leven in mijn boezem
Deels verdubbeld, deels gewekt,
Als een vroege' amandelbloesem,
Dien het zonlicht opentrekt;
Ja, gewekt, gevoed, ontwikkeld,
En met zachten drang geprikkeld
Tot genieten duizendvoud.
Aan die opwekking, aan die steeds nieuwe, rijke genietingen te midden der natuur, dankt hij het, dat zijn hart zich opende, en
't Groote lied was aangevangen,
Dat geheel mijn ziel doordrong;
Bron van duizend, duizend zangen,
Die ik zong en niet en zong.
Onder die zangen waren er dan ook verscheidene, en niet van de minsten, aan die natuur-zelve gewijd. Reeds noemde ik zijn vroegeren ‘Meizang’, thans door een tweeden gevolgd. Maar wie gedenkt niet aan 's dichters ‘Najaarsmijmering’, in dienzelfden eersten bundel opgenomen? Hij-zelf doet er ons aan gedenken, door ook nu een zang: In de Herfst, te geven, die een terugslag is op evengenoemd voortreffelijk gedicht. Blijkbaar is den dichter de herinnering aan dat lied nog lief, ook al spreekt hij nu van zijne ‘weeke snaren’, zijn ‘weemoed’, en ‘mijmrend zich onthalen op teugen van gemaakte
| |
| |
ellend’, waarmede hij tevens het onnatuurlijke en overdrevene in zijne toenmalige rigting volkomen juist aanduidt. 't Is zoo, dat gedicht draagt sporen van geschreven te zijn in dien zwarten tijd, dien wij allen bij ondervinding kennen, en die later voor ruimer en gezonder levensbeschouwing plaats moet maken. Maar toch, die zang zijner jeugd verdiende herdacht te worden in de zangerig-welluidende coupletten, waarmede dit herfstlied aanvangt. En schoon wij den dichter prijzen, die het onware en ongezonde in eene vroegere rigting overwon; schoon wij den mensch gelukkig achten, die betuigen kan, dat de zomer zijns levens hem ‘meer heeft gegeven, dan ooit zijn lente had vermoed’, en hij zegeningen heeft genoten, die hem gelukkiger hebben gemaakt, dan de droom der jeugd, dat hij gevonden heeft wat hij zocht: - zie, bijna zouden wij hem nog eene ure van droomen en mijmerend zoeken toewenschen, wanneer ze ons een herfstlied schonk, dat inderdaad die eerste ‘Najaarsmijmering’ kon doen vergeten. - Als een tweetal sieraden van dezen bundel noemen wij de beide, naar rückert gevolgde, stukjes: Tweede Knop en Maandroos, kleine modellen van echte natuurpoëzij: eenvoudig, waar van voorstelling, waar van gedachte, zonder eenige gezochtheid of effectbejag. Het gedicht: Aan de Zee, op het eiland Wight geschreven, munt daarentegen noch door nieuwheid of diepte van gedachte, noch door schoonheid van vorm uit. Hoe kon de heer beets een versregel dulden als deze:
‘Ik heb te nacht uw stem gehoord,
Weerklinkende in dit lieflijk oord,
Waar mij mijn voeten 's avonds brachten,’
En dat om te rijmen op nachten! La rime est esclave!... Die zonde wordt evenwel goedgemaakt door den echt-poëtischen greep in dit zelfde gedicht:
Ontfangt, vervoert, verzwelgt, vergeet,
De hooggetuigde Armade......’
Hier herkennen wij den meester!
Die meesterhand verraadt zich ook in menig ander gedicht uit dezen bundel, waarvan de stoffe aan het rijke menschenleven ontleend is. Reeds dadelijk valt ons oog op dat, hetwelk ten opschrift draagt: Bij een Beeltenis, gewijd aan de
| |
| |
nagedachtenis eener hoog aanzienlijke, edele vrouw, van wier voorkomen en karakter de dichter ons een in waarheid voortreffelijk beeld schildert, dat vooral door de zuiverheid der lijnen en door zeker fini uitmunt. Schilderachtig schoon dunkt mij een couplet als dit:
‘Die in die oogen 't wolkjen stijgen
Den regendrop zich vormen zag,
Waarin, na lang en ernstig zwijgen,
Een wareld van gedachten lag;
Maar straks die neevlen weêr verslonden,
Die zon weêr schittrende in haar pracht,
Daar reeds het troostwoord was gevonden,
Nooit lang, nooit vruchtloos ingewacht.’
Onder de overige gedichten, aan verwanten of bekenden des dichters gerigt, bekleedt zeker eene allereerste plaats dat Geen Engel, rijk van inhoud, zuiver van vorm, een juweeltje, dat alleen plaatsgebrek ons verbiedt in zijn geheel op te nemen, en 't welk wij ook als bekend mogen veronderstellen, daar het reeds vroeger in een onzer jaarboekjes verscheen. Verder het zangerige Bruidsbezoek in de Pastorij; het vooral door den schoonen aanhef uitmuntende stukje: Slechts ééne Taak, waarvan overigens de gedachte wel wat gezocht schijnt; - en dan de verschillende gedichten aan de huiselijke omstandigheden des dichters gewijd. Is de beoordeeling van dergelijke uitingen des individuëlen gevoels altijd voor vreemden moeijelijk: dubbel geldt dit, waar eene zoo treurige gebeurtenis als de dood eener beminde gade, aan het hart van den dichter klagten ontlokt, die het zeker niet gemakkelijk valt in onberispelijke verzen uit te storten. Niet alleen aan de nagedachtenis zijner echtgenoote, maar ook aan haar-zelve, toen zij nog met hem deelde in al het lief en leed des levens, in al de feesten van den familiekring, zijn onderscheiden gedichten in dezen bundel gewijd; gedichten, eene weemoedige aantrekkelijkheid ontleenende aan de herinnering der sedert afgestorvene, die de jongeling en de man verheerlijkte in zoo menig liefelijk dicht, en wier ‘Nagedachtenis’ hij ook thans viert in een roerend lied.
Maar ook in wijderen kring dan het huiselijk en familieleven weet de dichter nu en dan een blik te slaan, en het gevoelde en opgemerkte weet hij doorgaans met juistheid en waarheid weêr te geven. Onder de gedichten, die wij in
| |
| |
deze rubriek rangschikken kunnen, tellen wij als de schoonsten; - niet Vaders Vedeldeuntjen (inderdaad een versje bij een plaatje, waarvan wij nooit konden begrijpen, waarom het als eenige proeve van 's dichters talent in eene bloemlezing onzer hedendaagsche poëzij werd opgenomen), noch ook het in onze schatting vrij prozaïsche Jan Janszen, waarin de zeer gewone moraal en de pointe ‘Hier rust’, toch aan het geheel weinig verheffing of geest bijzetten; - maar het eenvoudige, diep-gevoelde Geerte, het zinrijke Open Vensters, naar longfellow, wederom een meesterstukje, meesterlijk vertaald; - en vooral het zoo zangerige, liefelijk-welluidende, schilderachtige Elsjen, een dier gedichten, die door schoonheid van gedachte en meesterschap over de taal, den roem des dichters zoo uitstekend handhaven. Het Nog te Jong, naar victor hugo, scheen mij, door de scherpe voorstelling van het snijdend contrast tusschen het zingende kind en de met den dood worstelende kranke, eene eenigzins vreemde verschijning te zijn in een tegenwoordigen bundel van den heer beets. Zijne vaderlandsche en volksliederen, dat op het (sedert verrezen) Zeemanshuis, en de twee voor de emancipatie der slaven, verdienen evenzeer vermelding. - Geheel op zich-zelf, voorafgegaan door eene inleiding en gevolgd door aanteekeningen, staat het gedicht: De Taal, dat dezen bundel dus deftig opent. Of het aan mij lag, weet ik niet: maar ook na herhaalde lezing wilde mij dit vrij uitvoerig stuk niet bevallen, noch ook de ware zin en bedoeling regt duidelijk worden. Het is voor een dichter niet gelukkig, wanneer hij bij het schetsen van eenig beeld, voor elken trek de toevlugt tot geleerde verhandelingen en reisbeschrijvingen moet nemen, gelijk
hier de heer beets moest doen voor het beeld dier slapende schoone aan Ganges' vloed, die de Sanskrita-taal moet voorstellen. Immers, niettegenstaande al de weelde van vreemde planten- en dierennamen, en het consciëntieus streven om een Indisch tafreel te schilderen, dat toch ook weêr niet zóó Indisch mogt zijn, dat het ons Europeesch gevoel zou kwetsen, is het zeer duidelijk, dat die schilderij den kunstenaar niet wilde gelukken, omdat hij nooit aanschouwd en in zich opgenomen heeft, wat hij te beschrijven tracht; en ondanks al die moeite en uitheemsche pracht blijft het gedicht beneden menig ander, vrij wat nederiger natuurtafreeltje, waarvan de trekken aan de
| |
| |
meer bekende wereld ontleend zijn. Maar ook verder draagt dit vers overal - en natuurlijk tot zijne schade - de sporen van daaraan besteden arbeid en moeite: de dichter heeft blijkbaar met de hem vreemde stof geworsteld, zijne eigene gedachte schijnt hem niet volkomen helder te zijn geweest, en de vrijheid en ongedwongenheid zijner bewegingen is belemmerd. Wij zouden hem wel durven vragen: of hij niet beter deed, dit ongewone veld niet meer te betreden?
Er ligt ons nog iets op het hart. Zijn heerschappij over taal en vorm heeft de heer beets te dikwijls, en ook in dezen bundel, bewezen, en zijn voorbeeld is te verleidelijk, dan dat wij hem niet opmerkzaam zouden maken op enkele gewrongen constructies, onjuiste uitdrukkingen en al te groote vrijheden, die hier en daar zijn werk ontsieren. Zoo ontmoeten wij in het schoone gedicht: Bij een Beeltenis, de volgende niet zeer sierlijke versregels:
Die, met een hemelsch vergenoegen,
Van 't liefdrijk hart den gantschen schat
Ook wordt daarin gesproken van eene wond ‘ons ongeneeslijk toegebracht’. Het gedicht: Naar Jeruzalem, begint aldus:
Wat schenk ik u daar gij verjaart?
Eens zonen Jacobs Bedevaart.
In dat zelfde gedicht wordt van God gezegd, dat zijne schaduw hun (namelijk zijn kinderen) op zij wandelt; als ook dat de nacht hun schaadloos voorbijtrekt. Op bl. 66 wordt de Niger zwart van menschenbloed genoemd. Nog zonderlinger klinkt de uitdrukking in Het Lied des Dooden: ‘De dood is niet te trouwen’ (lees: vertrouwen). En dan in het lied aan zijn vriend hasebroek, waar van hunne vriendschap gezegd wordt:
Hoe vrolijk was haar eerste jeugd,
En schreide ze ook eens wat,
Het was een andre soort van vreugd:
En iets verder de krasse dichterlijke vrijheid: ‘onverderflijk g'looft’. Met bloemen gepropt staan (bl. 167) klinkt ook niet zeer fraai, evenmin als een toren met kogels doorspekt (bl. 175); en bloemen, die op eene veldschalmei, een kermisveêl, of een
| |
| |
oudtjen lachende in zijn baard, gelijken (bl. 186), hebben voor 't minst de verdienste niet alledaags te zijn.
Maar genoeg reeds: dit zijn vlekken, die een schoon beeld ontsieren, maar die wij daarom te eerder aanwijzen, daar zij overtuigd zijn, dat niemand beter dan de heer beets dergelijke fouten te vermijden weet. Wij besluiten onze welligt reeds te uitvoerige aankondiging, met eene dankbetuiging aan den dichter voor het vele goede en schoone, dat hij ons op nieuw schonk. Moet deze bundel, in rijkdom en verscheidenheid, voor de Korenbloemen wijken, - ook het nu gegevene verdient hulde en erkenning. Wij wenschen, dat de dichter het hem verleend talent niet ongebruikt late, niet de poëzij, die in hem woelt en ‘haakt aan 't licht te komen’, het zwijgen oplegge, en de volmaking der heerlijke gave ietwat als bijzaak beschouwe. Al is het lied zijner jeugd verstomd, al ruischt hem die zang nog als een verre galm in het oor, een ander lied stijgt rondom hem op en dringt in zijn boezem, een lied, dat, als wedergalm, het vorige overstemt. Hij weet en toont het, dat, bij het voortgaan op den levensweg, bij het veranderen en verruimen van den vroegeren horizon, toch de stoffe des lieds niet behoeft te ontbreken, noch de lust tot zingen te verflaauwen. Nog dikwerf dan neme hij de wèlgestemde, de wèlbekende lier ter hand; en moge hij nooit vergeten, dat een dichter als de heer beets, niet slechts voor een min of meer beperkten en steeds beperkenden kring van geestverwanten moet zingen, maar dat al wie in Nederland de poëzij lief heeft, aanspraken op hem kan doen gelden. Daarom vermijde hij alles wat zijn eigen vlugt zou verlammen, en aan zijne poëzij zekere haar oorspronkelijk vreemde Tendenz zou geven. En dan zij hem, zoo noodig, als dichter de les herinnerd, uitgesproken in zijn Repos Ailleurs.
j.m.
|
|