De Aflaat en johannes tetzel, welks 69 bladzijden alleen de 60 cents, waar ge nu den heelen Almanak voor hebt, wel dubbel waard zouden zijn; voorts mohrman's Lamoraal van Egmond, e.f.h. wolf's Saltzburgsche Emigranten, w.th. van griethuysen's Weeshuis te Halle, leendertz's Onze Voornamen... doch, we zouden, zoo voortgaande, spoedig al de proza-stukken genoemd en geroemd hebben, 't geen we trouwens - elk in zijne soort en op déze plaats beschouwd - ook wel konden doen. Willen we nu naar echte recensentenmanier nog een of twee aanmerkingen ten beste geven, dan vinden we, bl. 94 v., in de vertolking van tetzel's brief aan miltitz de naïveteit van 't origineel - gelijk wij dat uit lublink weddik's Leven van luther, I, bl. 286 v. kennen - wel wat te veel weggewischt; dan ook zijn ons in 't Emigranten-Lied, door wolf overgebragt, de Germanismen: ‘men doet mij verjagen’, ‘vreemde straten’ (wegen), ‘dat durf ik mij niet schamen’ (dat mag, of wel, dat behoef ik mij niet te schamen), erg hinderlijk; maar met dit paar kleinigheden zijn we dan toch reeds uitgepraat. We hebben dus weinig anders dan lof, ook niet voor de uitvoering; want wel zijn de drukfeilen niet geheel verbannen, en zwiert voor zwicht, bl. 30, is inderdaad zinstorend, maar, en gros genomen, kan de correctie er meê door, terwijl al 't overige zoo net en behagelijk is als men voor den kleinen prijs van 't Jaarboekje redelijkerwijze maar wenschen kan. Met name verheugt het ons, dat we in steê dier jammerlijke
steendrukken van 1857 twee keurige staalgravuren van steelink naar de niet min keurige teekeningen van d'arnaud gerkens ontvangen: in de tweede trok vooral de in de treurende gelaatsuitdrukking uitnemend bewaarde gelijkenis van louise de coligny onze aandacht. Van de eerste echter spijt het ons, dat daarin nog eenig régard op de Dageraad wordt geslagen: immers eene Vereeniging, wier leden zich niet schamen hun ongeletterd publiek livius of tacitus als bronnen ter reconstructie van 's Heeren Lijdensgeschiedenis vóór te liegen, is de notitie van fatsoenlijke lieden niet waard.
Een Protestantsche Almanak! Wij prijzen hem, en hij verdient het; maar hoe gaarne zouden we daarbij, zoo elk uitzigt te dezen niet, voor alsnog ten minste, al te ijdel ware, de clausule van onzen wijzen cats achter zijn lofgedicht op de Dordtsche Synode tot de onze maken: