| |
1. Eene Studie over het Schoone en de Kunst. Door Mr. C. Vosmaer. Te Amsterdam, bij J.C. Loman, Jr. 1856. In kl. 4to. VIII en 149 bl. f 1-25.
2. Over de Kompozitie in de Kunst. Eene aanwijzing der aesthetische verhoudingen in de Achitektuur, de Muziek, de Poëzie, de Schilder-, Beeldhouw- en Gebarenkunst, door J.A. Alberdingk Thijm. Eerste Stuk. Te Amsterdam, bij C.L. van Langenhuysen. 1857. In gr. 8vo. VIII en 116 bl. in carton. f 1-:
3. De veraanschouwelijking van het Heilige door de Kunst, vooral in hare toepassing op de Evangelische Eeredienst. Door Dr. D. Kottmeijer, Predikant te Dusseldorf. Uit het Hoogduitsch door Alb. van Toorenenbergen, Predikant te Purmerende. Te Amsterdam, bij G. Portielje en Zoon. 1857. In gr. 8vo. VIII en 113 bl. f 1-20.
Te goeder uur werden ons de drie bovenstaande werkjes nagenoeg te gelijk ter beoordeeling toegezonden. Nu toch voegen wij ze bijéén, en wij doen dit des te liever, wijl er bij hen, behalve hunne gelijksoortigheid, tevens zekere progressie van 't onderwerp plaats grijpt. V. namelijk ontwikkelt het Schoone, en de Kunst als voorstelling daarvan - | |
| |
de bron dus en den stroom - in 't algemeen: a.t. wil, met toepassing op elk der speciale Kunstvormen, het eigenlijke levenselement in de Kunst, de ‘Kompozitie’, in haar goed regt herstellen: en k. eindelijk geeft ons het hoogste voorwerp der Kunst, de veraanschouwelijking van het Heilige, in overweging. Of zij, ieder in 't zijne, geslaagd zijn? Ons dunkt over 't geheel van ja.
1. Met het boekske van v. loopen we hoog. Het heeft, als de Inleiding zegt, ‘minder de strekking om niets dan nieuws mede te deelen, dan wel om, voorgelicht door de beste resultaten reeds op dit gebied verkregen, eenige zuivere grondbegrippen over deze onderwerpen algemeener te maken, het Schoone en de Kunst wat meer ter sprake en behartigd te zien, mocht het zijn, eenige meerdere geestdrift daarvoor op te wekken.’ Zóó hoogst nuttig wij dit doelwit des Schrijvers achten, zóó zeker gelooven we, dat het bij wie hem lezen niet zal worden teleurgesteld. Over hooge, ook wel eens drooge onderwerpen heeft hij even bevattelijk als aangenaam geschreven. Zijne zienswijze was, of werd onder 't lezen, meestal ook de onze, al is 't dat er op zulke doornige punten als b.v. de verhouding tusschen Kunst en Moraal (bl. 109 vv.) voorloopig nog wel wat te vragen zal overblijven. Zoo ver hier eene religieuse geestesrigting zigtbaar is, schijnt ons die niet min levend- dan gezond en bezadigd-Christelijk te zijn. Dat we een paar Germanismen: ‘bejaat’, en ‘oertypen’ (Holl.: ‘oirtypen’), en een anti-Graecisme, ‘hyeroglyph’, aanstippen, en den S. in bedenking geven, of hij de spelling: ‘behoudends, nergends, vervolgends’ na rijpen rade zóó fraai en welluidend keurt? geschiedt niet uit vitlust, maar uit belangstelling.
2. Hoe beslist men ook, als wij zelven, tegen a.t.'s ultramontanisme moge opkomen, een denkenden, zelfdenkenden, soms diepdenkenden geest, rijk daarbij aan veelvoudige wetenschap, kan alleen oppervlakkigheid of partijdigheid hem ontzeggen. En hoeveel men ook, met ons, op zijne vreemdsoortige spelwijze hebbe af te dingen, het meesterschap over taal en stijl zal slechts angstvallige ouderwetsheid hem betwisten. Zulk een man nu verdient, waar hij, gelijk hier, niet zelf van 't spoor der humaniteit afwijkt, allezins eene humane behandeling. Wèl mogen we, daar 't hem in zijne beschouwingen
| |
| |
noodwendig éénzijdig maakt - gelijk hij er trouwens bl. 50 v. ruiterlijk voor uitkomt, dat hij de onpartijdigheid eene hersenschim acht - zijn ultramontaansch standpunt niet onopgemerkt laten. Zijn bekende ijver voor de middeleeuwen, voor de legitimiteit, en in 't gemeen voor al wat met Rome in eenige betrekking staat, heeft ook hier nu openlijken dan heimelijken invloed geoefend. Wij willen, daar de bedoeling zich niet geheel zeker laat opmaken, maar hopen, dat a.t., bl. 37, het staren naar den hoogen Hemel niet enkel aan 't Roomsch-Katholicisme met uitsluiting van het gewis minder materiële Protestantisme heeft willen toekennen, en dat hij met het uitroepingsteeken, bl. 51, aan luther - van wien hase naar waarheid getuigt: ‘Abgeschmackte Vorwürfe und beschränkte Rechtfertigungen sind verschollen; solch ein Mann gehört nicht blosz einer Parthei an, sondern dem deutschen Volke und der Christenheit’ - het epitheton van een ‘groot man’ niet heeft willen ontnemen. Maar zal dit een en ander ons nu uit vooringenomenheid de oogen doen sluiten voor zóóveel waars en geniaals, als hier over de Kunst en hare verschillende uitingen blad aan blad wordt aangetroffen? De hoofdidee b.v., waarvan hij uitgaat, en die hij op alles toepast: dat ‘de Geest het stof moet bezielen, het stof den Geest verbeelden’, en dat dus - zonder versmading van 't stof - de Geest nogtans, de levende, bezielende Gedachte, het hoofdelement der Kunst uitmaakt, zal toch wel geen ultramontaansche ketterij wezen? Ge vindt althans bij v., bl. 148, hetzelfde gevoelen voorgestaan, en zoo deze echter te gelijk tegen een overdreven spiritualisme waarschuwt, a.t. doet dat evenzeer. Ook in hun oordeel over de hedendaagsche aanwending der Grieksche en Romeinsche kunst naderen
beide vrij digt tot elkander, ofschoon wij voor ons vreezen, dat a.t. zich door de antiklassieke partij in zijne Kerk misleiden laat, wanneer hij ons verzekert, dat niemand er aan gedacht hebbe, om de heidensche schrijvers, ook zelfs maar uit het hooger en middelbaar onderwijs, te verbannen. Dat v. intusschen door zijne meerdere onzijdigheid en vrijzinnigheid altijd ook eene meerdere juistheid op a.t. vooruit heeft, blijkt zoo te dezer zake, als inzonderheid waar zij nogmaals zamentreffen in 't waardeeren der oud-Hollandsche en Vlaamsche schilderschool. Moge a.t., bl. 57 vv., deze niet gansch en al verwerpen, hij heeft
| |
| |
haar toch kennelijk te laag geschat en te kort gedaan, wanneer wij hare grondige verdediging door v., bl. 140 vv., met zijn ter loops uitgesproken vonnis vergelijken. Zonderling klinkt het almede, de waardij van 't Komieke dáár ter plaatse zóó ten eenemale te hooren loochenen door denzelfden man, die weinige bladzijden verder, bl. 71, eene parodie - dat onedele en daarom altijd laakbare komische genre - en dan nog wel eene allerlafste parodie van een schoon dichtstuk, van tollens' Echtscheiding, als ‘geestig’ prijst.
3. Wat hoogen en ongetwijfeld wèlverdienden rang v. ook in de aesthetiek aan de Duitschers toekenne, ditmaal winnen het onze beide Nederlanders niet alleen in helderheid en zakelijkheid van voordragt, maar ook in oorspronkelijkheid en frischheid van gedachten toch wel van den Duitscher k. Maar wij achten 't in Schrijver en Vertaler reeds verdienste genoeg, dat zij een zoo dringend noodig, een zóó behartigingswaardig en zóó weinig behartigd onderwerp als de ‘Idée eener Protestantsche Kunst’ ten minste eens ter sprake brengen. Wel is waar, er is in dit boek beter bewezen, dat het Heilige in 't gemeen door de Kunst veraanschouwelijkt worden kan, mag, en moet, dan dat òf het karakteristieke der Protestantsche Kunst - die trouwens dan ook als ‘naauwelijks nieuwgeboren’ wordt voorgesteld - duidelijk zou zijn aangewezen, òf veel doeltreffends tot ‘bevordering van hare ontwikkeling’ aan de hand zou zijn gedaan, òf eindelijk de ‘toepassing der afzonderlijke Kunsttakken op de Protestantsche Eeredienst’ regt bevredigende uitkomsten zou opleveren; maar toch wordt hier menige degelijke steen tot het op te rigten gebouw aangedragen, dien de toekomstige bouwmeesters niet zullen mogen versmaden. Dus b.v., stemden wij, bl. 103, ten opzigte van 't orgelspel uit eigene ervaring volkomen in met de uitmonstering der interludiën, welke alleen dienen om de gezangen van elkander te scheiden, en alles weg te nemen, wat het gezang verstaanbaar maken kan. Dus ook schaarden we ons na eenig nadenken tegenover a.t. (bl. 54) aan k.'s zijde, wanneer hij, bl. 19 v., den heiligenkrans en de engelenvleugelen als symbolen, die met hun voorwerp niet harmoniëren en van daar wanstaltig moeten heeten, ten
sterkste afkeurt: trouwens die onnatuurlijke hoepel of schotel en nog onnatuurlijker engelenveêren hebben ons altijd min of meer gehinderd. Jammer
| |
| |
maar, dat dit boek met zijne kerkgebruiken zoo op en top op Duitschen bodem t'huis behoort, en daarvandaan zóó veel behelst en voorslaat, wat ons of geheel niet raakt, òf - het wenschelijke nog eens daargelaten - bezwaarlijk ooit ten onzent zou worden aangenomen. De Vertaler, aan wiens taalkennis wij overigens volgaarne de ruimste hulde doen, heeft in zijne noten dit gebrek slechts luttel verholpen, ja ook, doordien hij zijne aanmerkingen niet overal van die des S. onderscheidt, eene min aangename verwardheid en onzekerheid daaraan toegevoegd. Dan, met nadruk herhalen we wat we straks zeiden: dat k. namelijk en v.t. reeds alleen daarom onzen dank mogen eischen, dat zij op deze onbetredene baan de ijsbrekers hebben willen zijn. 't Komt er nu maar op aan, of dat eervol voorgaan volgers vindt. Zou het Groninger Tijdschrift, thans ‘bijzonder gewijd aan de opbouwing der Evangelisch-Catholieke Kerk der Toekomst’, het niet tot zijne roeping rekenen om zich de Kerkelijke Kunst der Toekomst aan te trekken? Zouden mannen als een hofstede de groot en zijne geestverwanten eene zaak, zóó juist met hunne rigting strookende, niet eens voor ons willen bespreken?
Kortom, den palm der tijdigheid kennen wij toe aan No. 3, gelijk we dien der nieuwheid aan No. 2 en dien der bruikbaarheid aan No. 1 adjudiceren. Alle drie prijzen we dus uit volle overtuiging aan. Zelfs is de gedachte bij ons opgekomen, of ze - vooral wanneer a.t. in een 2e stuk de ‘Kompozitie in de Poëzie en Gebarenkunst’, even als nu in de overige Kunsten, zal hebben aanschouwelijk gemaakt - te zamen niet een bekwaam handbibliotheekje voor de aesthetica zouden uitmaken ten behoeve van predikanten en anderen, wie het, gelijk ook v. daarop opmerkzaam maakt, beide aan geld en tijd mangelt, om ‘het ontzettende aantal aesthetische geschriften te onderzoeken en ex professo dit onderwerp te bestuderen, 't geen toch zoo belangrijk is voor ieder wien de beschaving zijns geestes en zijner ziele niet onverschillig is.’
Wat de uitvoering betreft, is No. 3 degelijk, maar niet fraai. No. 2, in fikschen cartonnen band, zou meer lofs verdienen, zoo we niet - en niet weinig - op het daar gebruikte tweeërlei papier hadden gestuit. Maar No. 1 (van den Heer loman) is met zijn net en handig formaat, met zijn smaakvollen en toch stevigen omslag óók hier weder No. 1.
v.p.
|
|