| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Droomen in en buiten den Bijbel. Eene Bijdrage tot de geloovige en tevens wetenschappelijke opvatting der Bijbelsche Openbaring, door G.E.W. de Wijs, Predikant te Schoonhoven. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1858. In gr. 8vo. VIII en 252 bl. f 2-50.
Ten einde onze lezers aanstonds op de hoogte te brengen, wat zij in dit werk hebben te zoeken, willen wij het door den S. gevolgde schema bij onze beoordeeling voorop zetten:
‘Inleiding. Eerste Afdeeling. Mensch- en Zielkundige waarnemingen omtrent het droomen. § 1. De mensch als bezield wezen beschouwd. Verband tusschen ziel en ligchaam. 2. Toestand der ziel gedurende den slaap. 3. Werkzaamheid der ziel gedurende den slaap. De droom, of het droomen. 4. Voorspellende droomen. 5. Over het ontstaan, of de oorzaken der droomen. 6. Droomen, oudtijds een der middelen, door welke Gods bijzondere openbaringen geschiedden. Tweede Afdeeling. Beschouwing der droomen, aan welke in den Bijbel een Goddelijke oorsprong wordt toegekend. 7. Voorafgaande Opmerkingen. I. Eenvoudige droomen, die, voor goddelijke openbaringen gehouden, de mededeeling behelzen van belangrijke bijzonderheden, of regtstreeksche bevelen aan hen die ze droomden. 8. Droomen van abraham en abimelech. 9. Droomen van jakob en van laban. 10. Droomen van gideon en salomo. 11. Droomen aan een bijzonderen invloed van den Geest des Heeren toegekend, en als gave den Profeten geschonken. 12. Voorbeelden van droomen in de Schriften des N.T. a. Uit het begin der Evangelie-geschiedenis. b. Droomen van pilatus' huisvrouw en van paulus. II. Zinnebeeldige droomen, of beeldrijke voorstellingen in droomen aan Gods bijzonderen invloed toegeschreven. 13. Droomen van jozef, en van den Schenker en den Bakker des Konings van Egypte. 14. Droomen van Farao, en van den Midianitischen krijgsman. 15. Droomen van nebukadnezar, en van daniël. 16. Vervolg. Besluit. Aanteekeningen.’
| |
| |
Men ziet, de Eerw. d.w. heeft hier een zielkundig vraagstuk te berde gebragt, waarin algemeen belang wordt gesteld, en 't geen door zóó veel wat er reeds over geschreven werd nog op verre na niet is geliquideerd of uitgeput. Gretig namen dus ook wij het boek ter hand, en vonden - onze verwachting voldaan? of onvoldaan? 't Eerste voor te geven, zou vleijerij - 't ander, onbillijkheid zijn. 't Is een middelmatig goed boek. En dat zal misschien ten deele daarvandaan komen, dat de S. zelf in alles het midden tracht te houden. Aan zijne vlijt ligt het zeker niet, want nasporing, nadenken, en bewerking zijn in ruime mate aan dit geschrift besteed.
Veel goeds en waars troffen wij aan in de Eerste Afdeeling. Wel zijn wij 't, zonder daarom aan de dieren rede toe te schrijven, met hem (bl. 21) oneens - en in de Aant. is hij dit eenigermate met zich zelven - dat die dieren alleen instinct en niet tevens verstand zouden bezitten, en de Hoogl. vrolik (Vraagp. des Tijds, bl. 91 vv.), waarop hij zich tot onze verwondering beroept, staat in dezen geheel aan onze zijde; maar daarentegen deelen wij volkomen in zijn gevoelen, waar hij, b.v. bl. 27, op grond der naauwe vereeniging van ligchaam en ziel, die hij overal consequent toepast, het slapen aan den geheelen mensch bijlegt - ons schoot hierbij te binnen, hoe men in onze dagen op van hengel's voorlichting uit paulus' redenen te regt niet meer eene opstanding des vleesches, maar des menschen afleidt; - of waar hij bl. 37 den slaap voor een doorgaand droomen houdt, of ook bl. 46 dit droomen niet uitsluitend als een gewrocht der verbeelding, maar tevens van de hoogere zielsvermogens wil hebben aangemerkt. Soms ook, daar d.w. wel eens de manier heeft om met de andere hand terug te geven wat hij u met de eene heeft ontnomen - eene manier, die wij overigens niet goedkeuren - dachten wij aanvankelijk met hem te verschillen, maar werden, al voortlezende, daaromtrent gerustgesteld. Zoo vertrouwden we, bl. 18, daar ons vogt en moleschott voor den geest kwamen, naauwelijks onze oogen, toen we omtrent het beweren, dat de natuurwetenschappen onvermijdelijk tot materialisme zouden voeren, den triomferenden uitroep lazen: ‘die dagen zijn gelukkig voorbij!’, dan, de Aant. opslaande, bevonden we, dat de S. toch wel met v. en
m. bekend was: was de tekst ook misschien, gelijk het Voorberigt hiervan een wenk geeft, reeds
| |
| |
vóór hunne optreding afgewerkt? Zoo schijnt hij ook (bl. 73) de zedelijke verantwoordelijkheid der droomen onvoorwaardelijk te loochenen, terwijl hij intusschen reeds op de volgende bladzijde deze al te vrijgevige concessie zeer tot ons genoegen uitermate inkrimpt. Eene wezenlijke leemte, zóó wezenlijk, dat zij o.i. 't gansche boek in de hartader aantast, ontmoeten we bl. 56 v., waar d.w., na toegegeven te hebben, dat ontelbaar vele voorspellende droomen niet uitkomen, geene kriteriën, om de ware van de valsche te onderscheiden, weet aan te wijzen, daar zijne waarheidsliefde hem verbiedt om de bijzondere helderheid, duidelijkheid en levendigheid van den droom, als die ook aan de niet-profetische eigen kunnen zijn, daarvoor te laten gelden. Zoolang nu echter deze kriteriën door hem of een ander niet zijn uitgevonden, moet het bestaan van voorspellende droomen voorwaar al zeer problematiek blijven. Want wanneer bijgevolg twintig klare en omstandige droomen, die de toekomst schijnen voor te beduiden, niet vervuld worden, is 't dan niet willekeurig, in de vervulling van den éénen-twintigsten iets meer dan de speling van het toeval - in den gewoon-menschelijken zin des woords - te willen zien? Overigens heeft het ons zoo hier als elders nog al gespeten, dat de S. - al nemen we ook gaarne in aanmerking, dat hij zijn boek niet te duur mogt maken - toch met zijne voorbeelden, die hier zóóveel afdoen, zóó uiterst zuinig geweest is, en zich vergenoegt met eene verwijzing naar andere geschriften, die niet ieder in zijne kast heeft.
We gaan over tot de Tweede Afdeeling: de Bijbelsche droomen. Gaarne geven wij den Heer d.w. den niet verwerpelijken lof, dat hij, door evenzeer de ‘streng supra-naturalistische verklaring, welke der menschen persoonlijkheid niet in aanmerking neemt’, als de ‘rationalistische, volgens welke men alleen te rade gaat met natuurlijke aanleidingen’, te vermijden, en daarentegen ‘zoo wel op hetgeen in deze droomen Godes als op hetgeen der menschen is, de aandacht te vestigen’, de eenige gezonde methode om ze als openbaringen te handhaven, beproefd heeft. Maar al willen we nu in 't algemeen de mogelijkheid van dusdanige droom-openbaringen in geenen deele ontkennen, de historisch-kritische, ja soms zelfs dogmatische bezwaren, die er tegen de Bijbelsche droomen in 't bijzonder bestaan, leggen voor ons te veel gewigt in de schaal. Het
| |
| |
staat den S. buiten twijfel vrij, om bij zijne beschouwingen de door hem in gemoede aangenomene echtheid en geloofwaardigheid der Bijbelboeken, waaruit hij put, zonder opzettelijk onderzoek te onderstellen; maar hij kan daarom van zijne lezers niet vergen, dat zij dit met hem doen. Zoo moeten wij b.v. omtrent het Boek Daniël, waarin juist zóó vele en uitvoerige droomen voorkomen, volmondig belijden, dat de vraag naar de echtheid en geloofwaardigheid daarvan - om hier eens een woord van hitzig nopens de twee gedeelten van zacharia te gebruiken - voor ons ‘wesentlich mit der Grundfrage zusammenfällt, ob es überhaupt eine historische Kritik geben könne und gebe, oder dieselbe eben ein Unding sei!’ Zoo ook achten wij de Sagen der Genesis inderdaad geene geschikte bronnen, waar, gelijk in dezen, slechts op 't naauwkeurigst en onbevooroordeeldst verslag mag worden staat gemaakt. Doch we hebben ook van dogmatische bedenkingen gesproken, en waarlijk, ze vallen bij een paar der hier behandelde droomen zóó makkelijk in 't oog, dat we ons verwonderen, hoe de Eerw. d.w. de les van cats omtrent den ajuin: ‘Raeckt se sachtjens aen, en laet het dingh gekleet’, nog zoo goed in praktijk heeft weten te brengen. Immers, al zullen wij menschen op die kunstgreep van jakob, waardoor hij 't hem bestemde bonte en bruine vee zoo grootelijks vermeerderde, en daarmeê zijne schade op een inhaligen schoonvader verhaalde, den eersten steen niet werpen, onmogelijk kunnen we toch gelooven, dat een diergelijke list, die, daar laban bij 't akkoord alleen op den loop der natuur rekende, in allen gevalle nooit strikt eerlijk heeten mag, door den Heiligen God in een droom zou zijn goedgekeurd. En evenmin laat zich de door d.w. erkende
gedeeltelijke vervulling van de voor jozef nederbuigende zon, maan en elf sterren in diens tweeden jongelingsdroom met het denkbeeld van een alwetenden en waarachtigen God overeenbrengen. Zien we nu echter dierwijze verscheidene der niet talrijke Bijbelsche droomen uit de rij der openbaringsdroomen wegvallen, en wordt ons daarbij het behoud der nog overschietenden al vrij twijfelachtig, wij behoeven ons des niet zeer te bekommeren, alzoo zij - met uitzondering van jakobs Engelenladder en een of twee in 't Boek Daniël - eigenlijk slechts eene persoonlijke of tijdelijke belangrijkheid bezitten, en meer tot de geschiedenis der openbaring dan tot deze zelve behooren.
| |
| |
Alles derhalve zamengenomen, durven we niet constateren, dat het onderzoek aangaande de ‘Droomen in en buiten den Bijbel’ door deze monographie aanmerkelijk is vooruitgezet. Veel nieuws, 't zij dan voor psychologie of exegese, levert ze niet op. Veel ouds evenwel ook is goed en lezenswaardig verwerkt. En voor 't minst zijn we den Heer d.w. dank schuldig, en raden wc den aankoop van zijn boek met vrijmoedigheid aan, wijl hij daarmede een eenigzins achterafgeschoven wetenschappelijk en geloovig onderwerp weder in trein, en veelligt nog meer pennen daarover in beweging brengt. Van den stijl mogen we getuigen, dat hij, ofschoon niet schitterend, zuiver is en vloeijend. En den Heer van nooten is eene eenvoudig-nette en wèl gecorrigeerde uitvoering eene tweede natuur.
v.p.
|
|