des levens aan zich zelven overlatende, hem volstrekt geen gezag aanbood, waarop hij kon vertrouwen.’
Bl. 200. ‘Er is niets naakter dan de protestantsche kerken: geene beelden, geene schilderijen, geene zinnebeelden; men zou haast zeggen, eene geplunderde kerk.’
Bl. 207. ‘Mijn God! welk eene kaalheid, welk eene dorheid! als ik eene godsdienst beleed zoo als de Protestantsche, zou ik ze spoedig in den steek laten.’
Bl. 237. ‘De heer miller, onze predikant, ziet gij, en niets dat komt bijna op hetzelfde neêr. Dat men elkander vermoorde, dat men twiste, juiche, zinge of weene, hij bemoeit zich met niets.’
Bl. 249. De beide reizigers bevinden zich in de woning eener zieke. - ‘Welke godsdienst belijdt zij,’ - vraagt een hunner.
- ‘De Protestantsche,’ - is het antwoord.
- ‘Heeft men den predikant gewaarschuwd?’
- ‘Ja, maar hij kan haar niet komen bezoeken, wijl zijne vrouw ook ziek is.’
Paul haalde met verontwaardiging de schouders op.
- ‘O zoo!... dank u wel, vrouwtje.’
Deze keerde naar de ziekekamer terug. Onze reizigers stonden elkander eene poos sprakeloos aan te staren.
- ‘Is het mogelijk!’ - riep paul uit, - ‘welk een afsterven, welk eene godsdienst!’
- ‘Al zou de predikant gekomen zijn, zijn bezoek zou tot niets nut geweest zijn, daar de Hervorming het laatste oliesel, zoowel als het Sacrament der boetvaardigheid verworpen heeft.’
Terwijl hij dit zeide schitterden gustaaf's oogen van eene edele verontwaardiging.
- ‘Dat is waar!...’
- ‘Als wij zelven haar eens over de eeuwigheid onderhielden.’
- ‘Helaas! hoe zal zij ons begrijpen?... Moeten wij haar dat kruis, hetwelk alles zoo welsprekend zegt, tusschen de handen of op de lippen gaan leggen?’
Paul antwoordde hierop eerst niets; maar na eene korte pauze rigtte hij het hoofd op, zijn gelaat begon van geestdrift te gloeijen, zijne oogen glinsterden.
- ‘Gustaaf!’ - riep hij uit, - ‘laat ons beginnen met de H. Maagd maria aan te roepen.’