overdenkingen zelve betreft, hieronder zijn enkelen, die wij als schoone edelgesteenten eene eereplaats in dit rijke snoer zouden aanwijzen, die wel verdienen onder de oogen ook van onze landgenooten te komen, en in veler hart te worden geschreven. Maar niet weinigen zijn er onder, die ons uiterst gezocht voorkomen, en die daardoor hunne kracht zullen missen.
Zoo wordt op den 3den Januarij verhaald, hoe een kind, dat buiten aan het spelen was geweest, met handjes paarsch en blaauw van de koude, zich begon te warmen aan het vuur, en nu in den beginne een pijnlijk gevoel ondervond. Hierbij maakt de wijze theophilus nu deze opmerking: ‘Even als het kinderen gaat, die, al spelende, niet denken aan de koude, noch aan de smarten, die daarop volgen, zoo gaat het ook ons volwassenen, als wij de dwaasheid der wereld nadartelen, ons laten bekoren door hare lusten, terwijl wij de tijdelijke en eeuwige straffen vergeten, die daarop volgen’ enz. - Ik bid u, lezer! welk een onderwerp voor moraal? en hoe onjuist is de blik van theophilus op het gedrag van dit kind! Zeker heeft hij geene kinderen gehad; anders zou hij het nooit in hen veroordeeld, maar altijd aangemoedigd hebben, in de koude te spelen; wat is beter voor de gezondheid? maar hiervoor zou hij hebben gezorgd, dat zijne kinderen niet terstond, als zij van buiten kwamen, naar den haard liepen, om zich te warmen, omdat zij dan wel eens winterhanden konden krijgen. Haast komen wij in verzoeking, uit de handelwijs van theophilus eene vermaning te ontleenen, tegen hem zelven gerigt.
Nog veel luider verheffen wij onze stem tegen het Hoofdstuk: De Papiermolen (11 Jan.), omdat hier ongerijmdheden worden verkondigd. Bij het beschouwen der werkzaamheid van den papiermolen herinnert theophilus zich de opstanding (n.b.) van zijn sterfelijk ligchaam. ‘Ik weet niet’ - zegt hij - ‘of het, indien de ziel er van gescheiden zal zijn, veel beter zal wezen dan een oude verscheurde lap; daarom wordt het ook in de aarde begraven, waar het, van de wormen doorknaagd, tot stof en asch wordt. Maar als de mensch door zijne kunst uit afzigtelijke lompen iets bereiden kan, dat zoo zuiver, zoo rein, zoo nuttig is, zou God dan door zijne magt mijn vernederd ligchaam niet uit de aarde doen verrijzen, en het verheerlijken, zoodat het aan het verheerlijkte ligchaam