als viguet in de fabel van den gestorven en herleefden adonis een voorgevoel aangaande christus - en dan nog wel in den zin van vinet's patripassiaansche wonderspreuk: ‘Een God, die sterft, is de eenige God, aan wien de menschheid gelooven kan’ - denkt te vinden, dan is dat immers al zeer ver gezocht. Gelukkig heeft de kundige Vertaler, zoo niet deze, echter de meeste dergelijke misslagen in zijne Aanteekeningen teregtgewezen. Eenmaal heeft hij de onlangs door ons in hilman's Gustaaf Adolf gelaakte, hier ook door bungener begane dwaling, om den H. dominicus tot vervolger, in steê van beschermer der Albigenzen te maken, tot ons leedwezen gestaafd; een andermaal is 't Concilie van Constanz, 't geen toch hervorming wilde en door zijne verklaring, dat de algemeene Kerkvergadering boven den Paus stond, haar ook werkelijk heeft voorbereid, door hem met min voegzamen spot bejegend; ook dat hij de mythologie, om hare onzedelijkheid, niet meer aan de beschaafde jeugd wil onderwezen hebben, kunnen wij, al behoort dat onderwijs zeker met de meest mogelijke omzigtigheid gegeven te worden, zóó onvoorwaardelijk niet goedkeuren, wijl alsdan minstens twee derden der in- en uitlandsche letterkunde - wij noemen slechts een schiller - voor onze jeugd heel of half onleesbaar zouden worden; maar overigens heeft v.o. door zijne vele wèl te pas aangebragte noten het lezend publiek - tegenover gasparin en merle inzonderheid ook het vrijzinnig publiek - grootelijks aan zich verpligt.
Toont intusschen dit boek de schaduwzij, niet minder toch ook de lichtzijde van den Franschen geest. Ge mist hier voorwaar die aantrekkelijke levendigheid niet, welke - behalve dat ze hunnen stijl zóó boeijend maakt als ge dat o.a. aan merle's schitterende levensschetsen van origenes en cyprianus bespeurt - hen bovendien zóó bijzonder in staat stelt tot het nemen van algemeene overzigten der geschiedenis, tot het werpen van verrassende blikken in hare fijne schakels, tot het scherpzinnig en geestig overbrengen van haar verleden op 't heden. Volgt bungener b.v. maar eens, wanneer hij bl. 170 vv. eene parallel trekt tusschen de met woord of schrift gevoerde bestrijding en apologie der eerste Christenen en die der Hervormden! En daarbij zijn we, hoe schaarscher ze op ónzen bodem tieren, des te gereeder hulde verschuldigd