Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe hervormers en de hervorming, in betrekking tot de taak, door de hervorming aan de evangelische kerk opgelegd, geschiedkundig toegelicht door Dr. Daniël Schenkel. Uit het hoogduitsch vertaald door Dr. E.J. Diest Lorgion, Predikant te Groningen. (Te) Groningen, (bij) J.B. Wolters. 1857. In gr. 8vo. VIII en 256 bladz. f 2-40.De lang gevoede wensch om de levensbeelden der hervormers, gelijk die door den dagelijkschen omgang met hen uit hunne schriften zijner ziel waren ingeprent, met toepassing van de door zijne studiën verkregene uitkomsten, af te schilderen, deed den beroemden heidelberger hoogleeraar besluiten de geschiedenis, of liever de voorstelling en beschouwing der werkzaamheid van vier hunner in één raam bij elkander te voegen. Het driehonderd jarig jubilé der hervorming in Baden scheen hem een geschikt tijdstip voor de uitvoering van dit voornemen. Zijn werk zou dan een feestgave zijn aan de euangelische staatskerk van dat schoone land, waarin hij sedert vijf jaren als akademisch voorganger en opziener der inrigting tot opleiding van geestelijken, naar zijne eigene getuigenis, met vreugde werkzaam is. Wel mag het eene feestgave geheeten worden. Uit een rijken schat van door bronnenstudie verworvene en door zelfstandig nadenken verwerkte wetenschap, wordt met kwistige hand oud en nieuw voortgebragt. 't Is het werk eens mans die het tegenwoordige en het ver- | |
[pagina 64]
| |
ledene kent, wiens warm hart klopt voor het heden van een vaderland welks geestelijke behoeften zijn scherpe blik met juistheid heeft gepeild. Zoo moest wel de gave geschikt zijn om de feestvreugde der badensche kerk te heiligen. Of liever niet die der badensche alleen. Voor geheel de hervormde afdeeling der gemeente van christus is de arbeid van schenkel belangrijk, en Dr. diest lorgion mogt in het voorberigt zeggen: ‘dat schenkel wel is waar spreekt over de roeping der euangelische gemeenten in Duitschland, maar dat hetgeen hij daaromtrent zegt, nagenoeg in alle opzigten ook op die in ons vaderland kan worden toegepast.’ Dit zou nog meer 't geval zijn indien de duitsche schrijver minder duitscher was geweest. Van hunnen hoogen Olymp zien de mannen van het land der gedachte wel eens niet alle volken, die aan den voet van hunnen throonberg werken en woelen. In dit opzigt is schenkel een echte zoon van Duitschland. Voor hem bestaat het europesche staatsgezin slechts uit drie leden, of juister, hij erkent slechts drie natieën, die aan het hoofd der europesche beschaving staan, en de belangen der drie groote brandpunten van de menschelijke ontwikkeling vertegenwoordigen. De engelschen acht hij geroepen om de idee van den waren staat, d.i. van de geordende, voor het leven geschikte openbare vrijheid te vertegenwoordigen; - de franschen om eene zooveel mogelijke gelijkheid van stand en vermogen in de maatschappij te bewerken; - de duitschers om aan de spits eener godsdienstige ontwikkeling te staan. Dat in zijne ‘verdeeling der aarde’, althands der beschaafde oude wereld, voor de russen geen plaats is, wordt ligtelijk begrepen: zij behooren, zoowel als de turken, meer in de asiatische huishouding thuis. Maar zoolang de kunst mede tot de menschelijke ontwikkeling behoort, mogt hij toch ook der romaansche volken zijn gedachtig geweest, wien dat talent in ruimere mate dan den noordelijkeren is geschonken, al ligt het thands in hunnen boezem, door niemand verholene oorzaken, ongebruikt en met stof bedolven. En zoolang de kracht een harer elementen is, ware 't misschien niet onjuist ook aan het skandinavisch ras een plaatsjen in te ruimen onder ‘de vertegenwoordigers der belangen van de groote brandpunten der menschelijke ontwikkeling.’ In stilte zou daar nog wel eens de kracht der swens | |
[pagina 65]
| |
en knuts en rolfen kunnen werken, om, ware 't dan ook minder verwoestend dan in de dagen der vaderen, op den door den Koning der volken bestemden tijd, een frisscher leven te storten in het door koortsig werken en woelen verteerde angelsaksische en gallische en germaansche bloed. Misschien oordeelt iemand deze opmerking eene niet ter zake dienende uitweiding. Maar bij de lezing van schenkels werk komt ze als van zelve op. Wat hij geschreven heeft kan nu reeds nuttig wezen in uitgebreideren kring dan hij zich voorstelde: doch 't zou daar en in Duitschland oneindig nuttiger nog zijn geweest, indien niet een zeker particularisme, onverklaarbaar in zoo helder een hoofd en zoo ruim een hart, hem had verleid den duitscher bij uitnemendheid de roeping toe te kennen om geheel te volbrengen, wat hij naar zijnen volksaart slechts ten deele volbrengen kan. Kon de theorie alleen eene nieuwe ontwikkeling op het gebied der godsdienst in 't aanzijn roepen, daar ware grond om den duitscher bij uitnemendheid, misschien zelfs bij uitsluiting den daartoe gestelde te noemen. Maar wanneer godsdienst - en wie zal weêrspreken dat ze zoo beschouwd moet worden? - leven is, hoe zal dan de speculative, onpraktische bewoner van het land ten oosten des Rhijns daartoe in staat zijn zonder den bijstand van meer werkdadige volken? Bunsen heeft dit juister ingezien. Ware schenkel voor den geest geweest wat die christen-staatsman buiten zijn geboorteland heeft leeren beseffen, voorzeker zou hij dan niet tot de boven vermelde indeeling gekomen zijn. En als hij dan niet in den duitscher alleen den geroepene tot de bevordering der godsdienstige belangen had gezien, hij zou ook de behoeften der mede geroepene volken gepeild en hunnen toestand onderzocht hebben, waardoor de vijfde afdeeling van zijn geschrift: ‘waartoe de hervorming roept’, oneindig rijker in inhoud, en zelfs voor de lezers die hij zich uitsluitend voorstelde, van meerzijdig nut ware geworden. Doch waartoe gesproken van 'tgeen het boek had kunnen zijn, daar 't thands reeds zooveel is? 't Heeft één verdienste die 't reeds allen lof waardig maakt: 't belooft iets schoons, en 't vervult wat het belooft. Schenkel wilde de inwendige verwantschap in het licht stellen waarin luther, | |
[pagina 66]
| |
zwingli, calvijn en melanchthonGa naar voetnoot(*) met hunne verschillende gaven en krachten, als vaten van één en denzelfden in hen werkenden geest, tot elkander staan. Zonder het onderscheid te bemantelen of te verbloemen, wenschte hij toch vóór alles de nog dieper liggende eenheid te doen uitkomen. Daarom zou het niet zoozeer het leven als wel de werkzaamheid der hervormers, niet zoozeer de geschiedenis als wel het werk der hervorming zijn, dat hij wenschte toe te lichten. Veilig mag ieder bevoegde worden uitgenoodigd tot de beandwoording der vraag: of dit doel door hem werd bereikt? 't Is onmogelijk de afdeeling over melanchthon te lezen, zonder in te zien dat, was deze schier alleen de schakel die, ook na den treurigen avondmaalsstrijd, de duitsche en zwitsersche hervorming voor geheele losrukking behoedde, hij 't niet had kunnen wezen zoo niet de hervorming in die beide landen van één geest en één bedoeling in den Erfurter monnik en den priester van Glarus was uitgegaan. Desgelijks wordt in de derde afdeeling ten duidelijkste aangetoond dat in calvijn hetzelfde werkte, hetzelfde tot hervorming drong, wat in luther en zwingli en melanchthon wrocht en tot den arbeid riep. Hem, den vaak miskende, hem in wien menigeen slechts den scherp dialektischen dogmatiker ziet, zonder meer in hem te willen aanschouwen, hem bij wiens beoordeeling zoo velen vrijheid schijnen te vinden om alleen te spotten met den kleingeestigen tuchtmeester en het vonnis uit te spreken over den protestantschen inquisiteur, zonder den streng zedelijken christen te eerbiedigen, en den redder van duizende zielen uit een nieuw Gomorrha te zegenen, hem geschiedt in schenkels arbeid regt. Wie des heidelberger hoogleeraars voorstelling, - ze is op de brieven en geschriften van den edelen franschman zelven gegrond, - onbevangen leest, hij zal erkennen dat schuldbesef, gevoel van strafwaardigheid, behoefte aan verzoening en verlossing ook calvijn naar betere dingen deed smachten, zoeken, jagen dan Rome geven kon. Reeds dit zal genoegzaam zijn ten bewijze dat schenkel de éénheid der vier hervormers en van hun werk weet aan | |
[pagina 67]
| |
het licht te brengen. Wie zelf zijnen arbeid leest ziet dat hij het overal en in alles met liefde doet. Maar nimmer ontaart zij in voorliefde. Schenkel behoort niet tot de menschen die eene te voren opgevatte meening overal bevestigd willen zien. Onpartijdig geschiedschrijver wijst hij zelf de verschilpunten aan. In die onbevangenheid zijner voorstelling, en in die duidelijke aanwijzing van 'tgeen zoovelen hebben voorbijgezien, ligt de hooge verdienste van hetgeen het grooter deel van den inhoud zijns werks uitmaakt: de toelichting van de werkzaamheid der hervormers en het werk der hervorming. Vraagt men: of hij regt had op den titel daarbij te voegen: ‘in betrekking tot de taak, door de hervorming aan de evangelische kerk opgelegd’? dan zal eene naauwkeurige lezing der vijfde afdeeling niet veel grond tot eene ontkennende beandwoording overlaten. Zij bevat menigen behartigingswaardigen wenk over de verpligting tot onderzoek der schrift, heiliging der gemeente, gemeenschapsoefening met haar verheerlijkt hoofd, over de verhouding van kerk en staat, belijdenisschriften en kerkelijke inrigtingen. Wie haar gelezen heeft zal daarom erkennen dat de schrijver geen weidschen titel koos, al kan hij zich niet onverdeeld overal met zijne beschouwingen vereenigen; - al is men ook niet onverdeeld ingenomen met de vreemde, om 't regte woord te bezigen: onlogische trilogie van kennis, geloof en leven, waarin hare behandeling is gesplitst; - en al treedt bij de kennismaking van dit gedeelte des werks de regtmatigheid der grieve in 't licht, boven reeds ingebragt tegen de eenzijdigheid die aan het duitsche volk bij uitnemendheid de roeping toekende, waaraan het slechts ten halve kan voldoen. Nog eene andere aanmerking op deze slotbeschouwingen mag niet verzwegen worden. Bij de herinnering dat de hervorming tot onderzoek der waarheid roept, zegt de schrijver (blz. 194): ‘Wanneer in lateren tijd, met het oogmerk om de tot ons eeuwig heil betrekking hebbende bestanddeelen uit den algemeenen inhoud der H.S. uit te schiften, beweerd is: “dat Gods woord in de schrift is, maar dat de schrift niet Gods woord is,” zoo hebben zeker noch de hervormers, noch de reformatorische belijdenisschriften ooit zulk eene onderscheiding gemaakt, en de eersten zouden daaraan ook hunne toestemming niet hebben geschonken.’ Misschien is dit waar van de symbolen der groothertogelijk-badensche landskerk, of wat door haar als zoodanig wordt beschouwd; - | |
[pagina 68]
| |
dat het niet van alle reformatorische belijdenisschriften geldt, heeft de hoogleeraar scholten duidelijk genoeg aangetoond, in zijne ‘Leer der Hervormde Kerk’, Dl. I, blz. 86, 2de uitg. En wat de hervormers betreft, moet schenkels bewering ten krachtigste worden tegengesproken - althands wat luther en melanchthon betreft - zoolang des laatsten Loci Theologici (I, p. 328), en van den eersten uitdrukkingen bestaan als die in zijne werken worden gevonden (II, blz. 1795, XIV, blz. 105, XXII, blz. 2177, uitg. v. walch). Zulke vlekken behoeven niet verzwegen te worden, waar zoo veel goeds van het geheel kan worden gezegd. Men is den vertaler dank schuldig voor hetgeen hij uit den vreemde overbragt, al mogt men wenschen dat hij meer zorg nog aan die taak had besteed. 't Geldt hier den ouden strijd tegen het prachtige zulks en het geliefde dezelve in elk geslacht, getal en naamval, - tegen de gewone germanismen iemand aan iets herinneren voor iets aan iemand herinneren, iets deelen voor in iets deelen, daadzaken, daarstellen, daarstelling, en tegen de buitengewone als: uiterlijke voorvallen, magtsvolkomenheid, verdienstvol; - tegen plagt (3. p.e. onv. verl. t. aant. w.) voor plag, - tegen zelve als meervoud van zelf, - tegen het gebruik der trappen van vergelijking bij de woorden volmaakt of volkomen, - tegen kersfeest voor kerstfeest, - tegen het gebruik der stomme e waar de welluidendheid hare weglating gebiedt, als in de uitdrukkingen ‘hij was geen vrolijke student’ (blz. 15), of ‘hoe vaster hij als alleen staande christen’ (blz. 31), - tegen lamheden in stijl als: de zinsnede blz. 115 o. 116 b., of ‘gelijk dan ook volgens de echte beginselen van het protestantisme de zaligmakende gemeenschap met christus inderdaad ook enz.’ Zulke smetten zijn bij de lezing even onaangenaam als de tekortkomingen der correctie, wanneer ze melanchton voor melanchthon, Meklenburg voor Mecklenburg, honnius voor honiusGa naar voetnoot(*) duldt, - de afbrekingen | |
[pagina 69]
| |
Ove-rijssel en melanch-ton gedoogt, - of in latijnsche namen de k voor c, en omgekeerd in grieksche de c voor k toelaat, zooals in agrikola en catholiek geschiedt. Eerbied voor de nederduitsche taal en achting voor de nederlandsche drukpers verbieden deze aanwijzingen terug te houden, al dwingen overigens de bewerking van den vertaler en de uitvoering des drukkers tot de erkenning, dat zij zich in menig opzigt verdienstelijk hebben gemaakt, en de indruk dien de lezing van schenkels geschrift in verstand en hart achterlaat tot dankzegging aan hem die de kennismaking met dezen arbeid van den duitschen geleerde voor velen in den lande, die de zustertaal niet verstaan, heeft mogelijk gemaakt. Nog ééne herinnering. Schenkel schreef voor de gemeente. Hij achtte het dus min geschikt den lezer door aan den voet der bladzijden geplaatste noten te vermoeijen. Voor hen die echter zijne bronnen wenschten aangewezen te zien, heeft hij zijne aanteekeningen in een aanhangsel geplaatst. En dit rijke aanhangsel verhoogt niet weinig de waarde van zijn boek voor allen, die lust gevoelen tot een zelfstandig onderzoek van hetgeen hij leverde.
b.
|
|