Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Boekbeschouwing.De Eschatologie of leer der toekomende dingen, volgens de Schriften des N.V. Een geschied- en uitlegkundig onderzoek. Door J.P. Briët. Eerste Deel. Te Tiel, bij H.C.A. Campagne. 1857. In post 8vo. XVI en 247 bl. f 2-60.De klagt van Dr. j.j. van oosterzee, dat de Eschatologie nog steeds een troebel mengsel is van stellen en ontkennen, en dringend om herziening en vernieuwing roept, kan nog niet opgeheven zijn. - Zoo schreef m.a. jentink, in 1852, in zijn veelbevattend werk: ‘Maran-atha, de Christelijke leer der laatste dingen’. Hij zelf heeft met dat werk eene poging gedaan, om die klagt tot zwijgen te brengen, of althans te temperen. Wij erkennen de waarde van hetgeen door hem over dit belangrijk gedeelte der Christelijke Dogmatiek geleverd is, doch het is verre, dat met zijnen arbeid de zaak zou zijn afgehandeld, en daarom een verder onderzoek overbodig mag heeten. Integendeel, juist wat hij heeft geleverd, zal bij velen den wensch hebben opgewekt, dat nogmaals eene poging mogt worden gewaagd, om de leer der toekomende dingen tot meerder klaarheid te brengen, en wat in den arbeid van jentink onbestemd, nevelachtig, onjuist mag heeten, toe te lichten, op te helderen, te verbeteren. Daarom ontvingen wij het hierboven genoemd werk van briët met ingenomenheid, en verheugden ons, dat reeds zoo spoedig onze wensch was vervuld. De naam van den Schrijver deed ons goede verwachtingen van zijn arbeid koesteren. Uit menig opstel in de Godgel. Bijdragen van vroeger en later tijd is hij bekend als een man van grondige wetenschap. En al aanstonds worden wij gunstig voor hem gestemd, zoowel door zijne bescheidenheid als door het doel dat hij zich met zijn onderzoek voorstelt, wanneer wij in de Inleiding lezen: ‘Wij zijn niet vermetel genoeg om in den waan te verkeeren, op dezen, zoo ver wij weten, nog weinig of niet betreden weg van onderzoek, niet hier en daar te zullen struikelen of den voet te zetten op bijpaden, die ons van het docl, dat ons voor | |
[pagina 54]
| |
den geest ligt, kunnen afleiden. Wat wij gaan leveren, verlangen wij daarom, dat de goedgunstige lezer voor niets meer beschouwe dan eene bescheidene proeve. Niets wenschen wij vuriger, dan dat zij anderen uitlokke, om naar de hier te volgen methode, die wij de eenige veilige en tot zekere resultaten leidende, achten, ons werk te verbeteren, het doel, dat wij beoogen, nader te komen, ja kan het zijn, te bereiken.’ Het doel dat hij beoogt, spreekt hij in zijne opdragt aan den Hoogleeraar scholten met deze woorden uit: ‘de eer van zijnen Verlosser, dien hij van ganscher harte liefheeft en eert, de bevordering der waarheid, die in Hem ons van God gegeven is.’ - Niet minder trekt ons zijne methode van onderzoek aan, en het is hierop, dat wij vooral de aandacht vestigen. Eene voorname oorzaak, waarom de tot hiertoe genomen proeven van onderzoek naar de leer der laatste of toekomende dingen als mislukt moeten beschouwd worden, of geene voldoende resultaten hebben opgeleverd, acht hij gelegen in de wijze, waarop men dit onderzoek heeft ingerigt. Daarom meent hij een anderen weg te moeten inslaan. De grammatikaal-uitlegkundige verklaring van de eschatologische uitspraken des N.T., hoe noodig ook, is niet voldoende. De eenige methode, die tot een gewenschte uitkomst leiden kan, is, volgens b., de historisch-psychologische. Volgens deze methode wordt nu het onderzoek ingesteld, en wij willen trachten daarvan een kort overzigt te geven, zooverre als het Eerste Deel, dat tot nog toe verschenen is, en door een Tweede en laatste zal gevolgd worden, ons brengt. In zes Hoofdstukken wordt het werk verdeeld, die elkander aldus opvolgen: 1o. de eschatologische verwachtingen der Joden vóór en tijdens de komst van jezus; 2o. het eschatologisch onderwijs van den Heer, als de grondslag der Apostolische leer aangaande de laatste dingen en de eigenlijke bron der eschatologie; 3o, 4o. en 5o. de drie hoofdrigtingen, waarin de eschatologie zich gedurende het Apostolisch tijdvak heeft ontwikkeld; 6o. de slotsom van het geheel, de eigenlijke inhoud van het Christelijk-eschatologisch leerbegrip. Wij zien ons dan in Hoofdst. I op Oud-Testamentisch gebied verplaatst. Als inhoud der Eschatologie was door den Schr. in de Inleiding opgegeven: ‘de leer der van Godswege aangekondigde toekomst, de leer der hoop op eene heileeuw, | |
[pagina 55]
| |
die volgens Gods beloften eenmaal zal aanbreken.’ - Terwijl de Schr. overal op helderheid van denkbeelden aandringt en er zelf naar streeft, missen wij in genoemde definitie juist de gewenschte en hoognoodige helderheid, vooral wanneer wij haar beschouwen in verband met zijne opvatting der O. Testamentische profetie. Deze is hem eene innerlijke openbaring Gods. De Profeten staan op den bodem der geschiedenis en knoopen aan deze hunne verwachtingen van de toekomst vast. De leiding en voorlichting van Gods geest sluit zich bij hen aan de werkzaamheid van en volgens de wetten van het menschelijk denken aan. - Wij zijn het met den Schrijver eens, maar vragen hem, wat hij dan bedoelt op bl. 23, als hij spreekt van eene belofte door God aan abraham gegeven: ‘in uw zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.’ Hebben wij hier iets anders voor ons dan eene eschatologische verwachting van abraham? moeten wij hier aan eene buitengewone, eene onmiddellijke openbaring van God aan den aartsvader denken? en evenzoo, wanneer hij, in bovengenoemde definitie van de eschatologie, van Gods beloften spreekt, wat hebben wij dan onder die uitdrukking te verstaan? - Kortom, het begrip van openbaring is bij den Schr. nog niet tot genoegzame helderheid gekomen, en hiervan is het natuurlijk gevolg, dat, als wij de grondslagen onderzoeken van het gebouw, dat hij gaat optrekken, die grondslagen in vele opzigten zwak worden bevonden en daardoor het gebouw zelf moet schade lijden. Gaarne erkennen wij, dat alle vragen omtrent den aard der O. Testamentische profetie nog verre van opgelost zijn, en kunnen daarom een dergelijk gebrek ook in deze studie verschoonen, maar toch meenen wij den Schr. en de lezers op deze leemte in het onderzoek te moeten opmerkzaam maken. Met fiksche trekken worden ons de verwachtingen van de toekomst, door Israëls Profeten uitgesproken, geteekend, en daarover zien wij het licht der jongste wetenschap verspreid. Vooral geldt dit het laatste gedeelte van het Boek Jesaia en het Boek Daniël. Met juistheid wordt aangetoond, hoe al de verwachtingen der Profeten aangaande eene heilrijke toekomst zich bepaalden tot deze aarde. ‘Geen wonder’ - zegt de Schr. - ‘want het grondkarakter der Mozaïsche godsdienst, op wier bodem zij stonden, bleef jegens al wat de dingen na | |
[pagina 56]
| |
dit leven aanging, geheel onzijdig. Onmogelijk kon het Profetisme in het volksgeloof aan eene doodenwereld, in een oord van somber en onverbroken zwijgen, zonder leed, maar ook zonder heil, den grondslag vinden zijner theodicee en zijner eschatologische toezeggingen.’ Toch wenschte de Israëliet in die toekomst te deelen. Die wensch, ‘die begeerte werd tot hoop, en zoo werd het verwachte Messiasrijk op aarde de hemel voor den geloovigen Israëliet.’ Van daar het geloof aan de opstanding der dooden, namelijk, de terugkeering der gestorvenen uit den scheool hier op aarde. De hoofdgedachte in hunne voorstelling eener betere toekomst is: de eindelijke en volkomen zegepraal der ware godsdienst over allen tegenstand na den laatsten strijd met alle haar vijandige magten, eene zegepraal verkregen door en onder eene heerschappij van een nakomeling uit david's koninklijk geslacht, die in zijn eigen persoon het idee van Priester, Koning en Profeet, het idee van den waren dienstknecht Gods verwezenlijken zou, en na door lijden en strijd overwonnen te hebben, het koningrijk Gods of den waren Godsstaat zou stichten voor het volk en brengen tot geheel de menschheid. Vergeving van zonden uit genade, mededeeling van Gods geest tot een nieuw godsdienstig leven, eene meer geestelijke vereering van God, innige gemeenschap met Hem en opstanding der vromen, om in die heerlijke zegeningen te deelen, zietdaar de bijzondere bestanddeelen der profetische verwachting, door den Schr. aangewezen. Het oordeel, dat voor het aanbreken dier toekomst zou plaats hebben, zou tot vergelding en bekeering (?) der vijanden Gods, tot vertroosting en versterking der vromen strekken. Na het overzigt der Israëlitische profetie werpt de Schr. nu ook een blik op de Apokryphen van het O.T., op philo's verwachtingen en hetgeen omtrent den tijd van christus is op te maken uit de Evangeliën en de Apokalyptische boeken van die dagen, zoo als het Boek Henoch en het vierde Boek van Esra. Zoo komen wij tot de Schriften des N.T., en daarmede tot de leer van christus aangaande de toekomende dingen, zonder twijfel het belangrijkste, maar ook het moeijelijkste gedeelte van de taak door den Schr. aanvaard. Al aanstonds komt hier het verschil der voorstelling van jezus' levensgeschiedenis tusschen de Synoptici en joannes | |
[pagina 57]
| |
ter sprake. Dat verschil wordt, naar ons inzien, wel wat te ligt geacht. De Schr. komt tot het besluit, dat het onderwijs van den Zaligmaker zoo zeker en zoo getrouw voor ons bewaard is, als dit van waarachtige, maar zelfstandige geschiedschrijvers of oor- en ooggetuigen te verwachten is, en laat zich bij zijn onderzoek voor alles leiden door uitspraken, die òf in al de vier Evangeliën voorkomen, òf, van hare inkleeding ontdaan, dezelfde waarheid uitdrukken. Vooral vergeet hij daarbij niet, dat wij hier te doen hebben met Oostersche, beeldrijke, dichterlijke, profetische taal, en dat deze voor ons tot haren eenvoudigsten vorm moet worden teruggebragt, om de reine waarheid er uit op te delven. Eerst gaat hij na, wat jezus geleerd heeft van den dag zijner toekomst of verschijning en het einde der tegenwoordige eeuw. Dan, in welken zin Hij sprak van het koningrijk door Hem op te rigten. Daarna, wat Hij bedoelde met de opwekking der dooden, die door Hem geschieden zou. Eindelijk in welken zin Hij sprak van de toekomende eeuw en de herstelling aller dingen. - Hiermede eindigt dit Eerste Deel; de leer der Apostelen over de Eschatologie zal in het Tweede Deel worden behandeld. Nadat de gewone voorstelling van den dag der toekomst van christus, zoo als zij o.a. ook voorkomt in de belijdenis-schriften der Protestanten, door den Schr. is geschetst, geeft hij de bedenkingen op, die daartegen in den jongsten tijd zijn opgerezen bij de verschillende uitleggers des N.T., en met het oog op deze bedenkingen wijst hij eerst het een en ander aan, dat met betrekking tot de eschatologische reden van den Heer moet worden in acht genomen, om daarna die reden, vooral Matth. xxiv en xxv, naauwkeurig te beschouwen. In het Evangelie van joannes is de scherpe grens tusschen de tegenwoordige en toekomende eeuw, evenmin als de aankondiging eener zigtbare parousie te ontdekken. In de verklaring van Joh. vi:39, 40, 44, 54 wijkt b. af van het gevoelen door scholten verdedigd, die het slot van genoemde verzen als een glossarium beschouwt. Ook neemt hij eene krisis aan, die beiden over het tegenwoordig en het toekomend leven zich uitstrekt. Waar jezus zich in dit Evangelie moge bediend hebben van de Joodsche eschatologische termen, daar wil hij ze niet in den grof materiëelen zin verstaan hebben, | |
[pagina 58]
| |
maar herschept de aardsche dingen in de hemelsche. Zoo zien wij ook bij de synn. hoe de Joodsche terminologie door jezus werd behouden, maar de inhoud nieuw is geworden. De toekomende eeuw is voor den enkelen mensch de voltooijing zijner hier op aarde reeds aanvankelijke geestelijke betrekking tot God; voor de menschheid in het algemeen breekt zij aan als het Godsrijk is gekomen in al zijne volheid. Zonder de bewijsvoering in hare bijzonderheden na te gaan, hetgeen te veel ruimte zou wegnemen, willen wij het resultaat van des Schrijvers onderzoek omtrent Matth. xxiv en xxv, Luk. xxi en Mark. xiii mededeelen. Het komt hierop neêr. Dat bij Matth. de aankondiging der verwoesting van Jeruzalem en der toekomst van christus, zoo als niet kan geloochend worden, in elkaâr zijn gesmolten, moet worden toegeschreven aan de opvatting van den omwerker der logia. Verschillende bewijzen worden daarvoor aangevoerd. Verder moet er onderscheid worden gemaakt tusschen tweeërlei komen van den Heer, een voortdurend komen in alle groote keerpunten der wereldgeschiedenis, waarin de waarheid van het Christendom steeds helderder aan het licht treedt, en een komen aan het eind der eeuwen, hetwelk gelijk staat met de volkomen zegepraal van christus over de wereld. Deze tweeërlei komst zal door de Evangelisten in hunne mededeeling van jezus' uitspraken daaromtrent zijn dooreengemengdGa naar voetnoot(*), en langs dien weg de oplossing der schijnbare tegenstrijdigheid in deze reden zijn te zoeken. De komst van christus bij de verwoesting van Jeruzalem, is dus zijne aanvankelijke, de komst aan het eind der eeuwen, zijne volkomen zegepraal. De toekomende eeuw is werkelijk reeds aanwezig in den hemel, in beginsel en idealiter ook reeds op aarde, maar zal voor aarde en hemel aanbreken, als het koningrijk van christus tot allen gekomen is. - In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat Luk. xvii:21 door den Schr. wordt vertaald: het koningrijk Gods is in het midden van u, en niet, zoo als door sommigen geschiedt, binnen u; dat Matth. xxiv:30 als onecht door hem wordt uitgeworpen. Aan den aard van het koningrijk Gods, zoo als daarvan | |
[pagina 59]
| |
gesproken wordt door den Heer, wijdt de Schr. nu verder een uitvoerig onderzoek. Minder dan met het voorgaande kunnen wij ons vereenigen met de onderscheiding, door hem gemaakt, tusschen de woorden: koningrijk Gods, en koningrijk der hemelen. Het eerste is, volgens hem, het geestelijk koningrijk, dat jezus op aarde kwam stichten; het andere dat koningrijk, hetwelk aan het eind van de geschiedenis der menschheid zal aanschouwd worden, dus de voltooijing van het eerste. De bewijzen, daarvoor aangevoerd, zijn, naar ons inzien, onvoldoende. En ook het begrip zelf meenen wij onjuist te mogen noemen, even als het denkbeeld van de onderscheiding eener zigtbare en onzigtbare kerk in den grond eene onwaarheid is. De kerk is niet anders dan onzigtbaar, zij kan in haren omvang niet worden afgemeten naar de uiterlijke kenteekenen, waarin zij zich openbaart. Alleen God, die in het verborgen ziet, kent hare uitgebreidheid en hare grenzen. Zij is de vereeniging der geloovigen onderling en met hun hoofd; waar die vereeniging alleen uitwendig bestaat, daar mag zij den naam van kerk niet dragen. Evenzoo is het met Gods koningrijk. God heerscht in de harten der menschen. Waar Hij niet wordt erkend als Koning, waar Hij niet in christus als Vader wordt bemind, daar is Zijn rijk niet, zoodat er niet kan gesproken worden van een zigtbaar en onzigtbaar koningrijk Gods; maar dit altijd zoowel nu als aan het eind der eeuwen even onzigtbaar is en blijven zal voor het ligchamelijk oog. Alleen van de vestiging en de voltooijing van dat rijk kan er sprake zijn, en als zoodanig kan deze tweeërlei voorstelling van het Godsrijk, die echter niet door tweeërlei formule wordt aangeduid, worden in verband gebragt, zoo als ook later door den Schr. geschiedt, met de aanvankelijke en de nog te verwachten komst van christus. De ‘opwekking der dooden’ maakt den inhoud uit van § 4. Het meest trekt daarin onze aandacht de verklaring van Joh. v:28, 29, het welbekende crux interpretum. Hier wijkt onze Schr., even als bij de verklaring van Joh. vi, van zijnen vriend scholten af, die de woorden - die in de graven zijn - in een physischen zin opvat en op dien grond ze uit den tekst wil verwijderd hebben. B. vereenigt zich met van hengel en jentink, en vat genoemd werkwoord op in eene niet-physische beteekenis. In dezen strijd te beslissen ondernemen wij niet. Alleen merken wij op, dat, als de Schr. tegen | |
[pagina 60]
| |
de grammaticale bewijzen, die eene niet-physische verklaring in den weg staan, de bedenking inbrengt, dat het onderscheid, door scholten gemaakt, tusschen ὥρα ὅτι en ὥρα ἑν ᾖ niet in aanmerking komt, daar de Schrijvers van het N.T. zulk eene grondige spraakkennis niet bezaten, noch zulk een wijsgeerig spraakgebruik volgden als die fijne onderscheiding onderstelt, dat hij dan een breeden weg bewandelt, waarop de aanleiding tot afdwalen naar alle kanten openstaat. Zeker is dit de gemakkelijkste wijze om zich van dat bezwaar te ontslaan. Maar of dit middel proefhoudend is, wij wagen er aan te twijfelen, en laten het oordeel gaarne aan meer bevoegde taalkenners over. Ook de logische bezwaren tracht b. uit den weg te ruimen, door aan te nemen, dat het voorwerp der verwondering, door vs. 28 ondersteld, niet is de opwekking der zedelijk dooden, dit toch was afgehandeld met vs. 26; maar het oordeel, de κρίσις. Op die verwondering antwoordt de Heer, dat er vroeg of laat een tijd of liever een tijdstip (van korteren of langeren duur (maar dan is het geen tijdstip meer!)) zou komen, wanneer alle dooden, namelijk geestelijk dooden, Zijne stem zullen hooren en uitgaan, d.i. door de openbaring van Hem als den volmaakten mensch aan zichzelven ontdekt zullen worden (?). Zij, die door de stem van den menschen-zoon uitgaan uit het graf der zonde, en van dit oogenblik af het goede doen (er staat bij joannes: gedaan hebben) zullen opstaan ten leven; maar die in weerwil daarvan (waarvan?) voortgaan met het kwade te doen, zullen daardoor en daarin hunne veroordeeling vinden. - Al ware ook het gevoelen van scholten geheel te verwerpen, de hier gegevene verklaring, men leze haar in het werk in haar geheel, kan ons niet bevredigen. Juiste en schoone opmerkingen treffen wij daarentegen op bladz. 165, 173, 179 en elders aan, omtrent het oordeel. Nadat de Schr. nog de vragen beantwoord heeft, of jezus ook eene opstanding van onregtvaardigen leert, en hoe men die opstanding deelachtig wordt, spreekt hij in § 5 over het oordeel der wereld. De eenheid der voorstelling van de κρίσις bij de Synn. en joannes wordt duidelijk in het licht gesteld en omtrent den aard der bronnen hetzelfde opgemerkt, wat vroeger bij de behandeling der parousie was ter sprake gebragt. Het gronddenkbeeld, in het woord κρίσις opgesloten, is, volgens b., dat van vergelding, maar bij de Synn. wordt | |
[pagina 61]
| |
meer als maatstaf het uitwendig leven aangenomen, bij joannes geldt zij niet de daden der menschen, maar hunne personen. De synoptische κρίσις strekt zich beiden over goeden en boozen uit, die van joannes over de boozen alleen. Jezus als het ideaal der menschheid toont, wat de mensch, van Gods geslacht, zijn kan. Zijne verschijning op zichzelve is het oordeel voor ongeloof en bijgeloof. De kracht der waarheid veroordeelt hen, door wie Hij verworpen wordt. Zoo was het, toen jezus op aarde leefde; zoo blijft het, ook na Zijne verheerlijking. Verschillende uitspraken worden uitvoerig verklaard ter beantwoording der vraag, wanneer en waar het oordeel zal plaats hebben. Wij vergenoegen ons met het resultaat mede te deelen, op bladz. 209. Het oordeel, zegt de Schr., is eene werkzaamheid des Heeren, maar eene geestelijke, waardoor de mensch of de menschheid overtuigd wordt van zonde en van geregtigheid, en eene scheiding wordt te weeg gebragt tusschen goeden en boozen, zóó dat de goeden zich aan christus aansluiten en behouden worden, de boozen zich van Hem afscheiden en al de ellende van deze hunne verwijdering des te dieper gevoelen. Die werkzaamheid is bestendig, in den tijd en in de eeuwigheid, hier en namaals en duurt voort, totdat de zonde in de boozen vernietigd zal zijn. Zij geldt allen, in zooverre ook de goeden daardoor komen tot de volle bewustheid van hun geluk, en wat er nog zondigs in hen overgebleven zij, afgescheiden wordt. Dat oordeel is aan christus opgedragen als daartoe bij uitnemendheid bevoegd, krachtens het goddelijk leven, in Hem als menschenzoon geopenbaard. Het is een natuurlijk uitvloeisel, eene dynamische werking van zijn God-menschelijk wezen, dat zich in de zondige wereld openbaart, in den beginne door zijne ligchamelijke verschijning op aarde, vervolgens in den loop der eeuwen, zoo door de verspreiding en verkondiging van zijn heilig Evangelie als door de werking van zijnen Geest in de gemeente. Het behoeft na het medegedeelde niet te worden gezegd, dat onze Schr. als eindelijke uitkomst der krisis eene herstelling aller dingen aanneemt. Dit onderwerp behandelt hij in de laatste §. Wat van beide kanten door de exegeten en dogmatici voor en tegen dit leerstuk wordt aangevoerd, is te zeer bekend, dan dat wij het hier zouden herinneren. Met groote naauwkeurigheid worden alle argumenten door b. overwogen. | |
[pagina 62]
| |
Zoo ver dit mogelijk is toont hij groote onpartijdigheid en stemt toe, dat er in de synn. Evangeliën plaatsen voorkomen, waar eene altijddurende rampzaligheid als gevolg der zonde stellig geleerd wordt; ja, dat ook die plaatsen, welke niets tegen de herstelling aller dingen bewijzen, in verband met de anderen beschouwd, ook geen voldingend bewijs daarvóór kunnen opleveren, in het geval dat ze woordelijk van den Heer afkomstig zijn. Doch juist dit laatste wordt door den Schr. betwijfeld. Onder zulke plaatsen rangschikt hij: de gelijkenis van het onkruid en wel daarvan Matth. xiii:30, 40, 41; die van de maagden, voor wie de deur werd gesloten, Matth. xxv:10; van den rijken man, die door eene onoverkomelijke klove van lazarus gescheiden is, Luk. xvi:26; verder de uitdrukkingen: een worm die niet sterft, een vuur dat niet wordt uitgebluscht. Ook nog Matth. xiii:42, 50, Mark. ix:49, welke duistere plaats reeds door van der palm voor niet van jezus afkomstig gehouden is; Matth. viii:12; xxii:13; xxv:30, enz. Met verschillende, naar het ons voorkomt onwederlegbare bewijzen wordt deze meening gestaafd, en vooral uit den overigen inhoud van het Evangelie aangetoond, dat de staat van ellende, waarin de zondaar na zijnen dood verkeeren zal, noodzakelijk leiden moet tot vernietiging der zonde binnen in hem en alzoo tot zijn behoud. De straf der zonde kan eeuwig genoemd worden, omdat zoolang er zonde bestaat, daaraan onvermijdelijk straffen zijn verbonden. Maar de zonde zelve behoeft niet eeuwig te zijn, zij kan het niet zijn volgens het wezen van God, zoo als dit in het Evangelie ons is geopenbaard. Zietdaar een vlugtig overzigt van het werk, dat ons ter aankondiging was toegezonden. Wij gevoelen het gebrekkige van deze schets, maar zouden meer ruimte van de Redactie hebben moeten vragen dan voor ééne beoordeeling kan worden afgestaan, indien wij een naauwkeurig verslag van den rijken inhoud hadden willen geven. Wij behoeven niet te zeggen, dat wij met den arbeid van Ds. briët zijn ingenomen. De weg, dien hij bewandelt, komt ons als de regte, de eenig ware voor. Dit is de hoofdzaak en daarop grondt zich onze lof. Dat hij hier en daar kan hebben gedwaald, hij zelf is de eerste om het te erkennen, en zal ons enkele bedenkingen, die wij in ons verslag hebben ingelascht, niet ten kwade | |
[pagina 63]
| |
duiden. Spoedig, maar niet te spoedig hopen wij het tweede en laatste Deel te ontvangen. Met het oog daarop hadden wij wel gewenscht, dat het onderzoek door den Schrijver op wat minder groote schaal ware aangelegd. Het komt ons voor, dat hij hier en daar, bij eene herziening, veel had kunken wegsnijden en inkorten. De vruchten van zijn arbeid zou hij er door vermeerderd hebben; want nu vreezen wij dat sommigen, voor wie de lezing goed zou zijn, daarvan welligt zullen worden afgeschrikt, wanneer zij bemerken, dat op dit Eerste nog een Tweede Deel moet volgen. Maar hieraan is thans niet meer te veranderen. Ook in zijne breede gedaante kweeke dit eschatologisch onderzoek een rijken zegen tot verbreiding van licht en klaarheid op Christelijk gebied.
-r- |
|