Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Boekbeschouwing.Onderzoek naar hetgeen de Bijbel leert over booze geesten. Benevens eene beantwoording der vraag: hoe moet men de woorden Duivel en Satanas verstaan? Door C.A. Klinkenberg, emeritus Predikant. Te Amsterdam, bij F.C. Bührmann. 1856. In gr. 8vo. XII en 146 bl. f 1-50.Ga naar voetnoot(*)Gemoedelijke zucht om licht te verspreiden over een onderwerp dat in den jongst verloopen tijd veel besproken, in dagbladen en maandwerken bij herhaling behandeld, doch naar zijne meening nog altijd niet tot helderheid gebragt was, bewoog den emeritus predikant klinkenberg, blijkens de voorrede van zijn geschrift, om in ruimeren kring mede te deelen wat reeds vóór vele jaren zijne overtuiging was aangaande de bijbelsche daemonologie. Hij deed dit ‘voor de leden der gemeente en niet voor de godgeleerden’, en vond daarin een grond om te ‘verzoeken dat de laatsten de goede vruchten van zijnen arbeid bij de eerste (sic) niet verijdelen of benadeelen, want dit zou een werk zijn van den booze’. Bij zulke verklaringen, wier opregtheid het werk zelf waarborgt, zou 't onedel zijn de goede bedoelingen voorbij te zien, en den schrijver de betuiging van sympathie te onthouden, waarop ieder regt heeft die zijn licht laat schijnen uit begeerte om der gemeente nuttig te wezen. Nogthands mogen ze de kritik niet ontwapenen. Misschien zelfs regtigen ze tot strengere eischen. Dogmatische proeven, niet voor godgeleerden, maar voor gemeenteleden - noode wordt de vraag weêrhouden: of godgeleerden dan geene leden der gemeente kunnen zijn? - bestemd, moeten door bijzondere helderheid, juistheid en scherpe dialektik zich onderscheiden, zullen ze het reeds door zoo veel en zoo velerlei wind van leering omgevoerde christelijke volk niet meer schadelijk dan nuttig zijn. Voldoet deze proeve aan dien eisch? Rec. meent dit te moeten betwijfelen, en door de gronden van dien twijfel aan te duiden, meent hij geen ‘werk van den booze’ te zullen verrigten, omdat naar zijne overtuiging de | |
[pagina 110]
| |
vruchten van een arbeid slechts geschikt om halve geleerdheid te verspreiden, geene goede vruchten kunnen zijn. Het gemis aan heldere denkbeelden blijkt reeds bij het openen van het boek. Door persoon verstaat men elk zich zelf bewust wezen, onverschillig of het al dan niet met een lichaam is bekleed. De S., daarentegen, verwart de begrippen ‘persoon’ en ‘lichamelijk wezen’. Zoo zegt hij (bl. 1): ‘Indien wij ons eigen verstand raadplegen en ons zelven afvragen, of het met Gods wijsheid kan overeenkomen, dat er een persoonlijke duivel bestaat, dan moeten wij daarop ontkennend antwoorden.’ En straks daarop: ‘Deze uitspraken van twee Apostelen des Heeren (II Petr. ii:4, Jud. 6) zijn de eenigste (sic) bewijzen voor het ligchamelijke (sic) bestaan des duivels’ (bl. 5). Zoo leest men bij de behandeling der verzoekingsgeschiedenis (bl. 48): ‘Dit doet ons reeds vermoeden, dat de verzoeking van jezus in de woestijn niet heeft plaats gehad door eenen persoonlijken Duivel, of door eenen ouden(!) Jood, in wien de Satan woonde, maar op dezelfde wijze, als wij menschen nog in onze dagen verlokt worden’; - en terstond daarna: ‘Zet daarom de gedachte aan eenen persoonlijken verleider uit uwen geest’. In het geheele werk wordt die begripsverwarring duidelijk bespeurd. De overal zonneklaar blijkende goede trouw des schrijvers is de beste waarborg dat hem zelf verborgen is gebleven hoe hij niet den persoonlijken, maar den lichamelijken duivel, ‘dat wezen in de afzigtelijkste gedaante, met hoornen en bokkenpooten’, heeft bestreden. Maar deze goede trouw verhindert niet dat zijne proeve reeds om die begripsverwarring den gemeenteleden eer schadelijk dan bevorderlijk tot opklaring hunner denkbeelden zal zijn. Ook des schrijvers standpunt met betrekking tot de bronnen der openbaring, werkt daartoe mede. Woord Gods en bijbel zijn hem twee namen der zelfde zaak. De gemeente heeft noodig dat haar telkens en telkens weder wordt herinnerd, hoe bijbel en Gods woord tot elkander staan als de bolster en de kern, hoe de bijbel wel Gods woord bevat, maar niet Gods woord is. De S., daarentegen, verklaart: ‘Wij zouden ons ook niet onderwinden iets te zeggen dat met den Bijbel in strijd was, want wij geven ons oordeel gevangen onder het Woord Gods’ (bl. 30). En dat dit geen haastig neêrgeschreven, weinig overdacht woord is, bewijst hetgeen (bl. 107) gezegd wordt over de ‘eenheid des geestes’, doorstralende in de schriften des O. en | |
[pagina 111]
| |
N.V., waarop de S. ‘altijd met hoogen eerbied heeft nedergezien.’ Het op die bladzijde geschrevene toont duidelijk aan, dat die eenheid des geestes door den S. zóó wordt verstaan, dat alle ontwikkeling des geestes van het oude Israël moet worden uitgesloten. Naauwkeurige bijbelstudie heeft tot de slotsom gebragt, dat de meeste dogmen, en de opvatting van schier elke geloofswaarheid, reeds onder Israël bijna van eeuw tot eeuw zijn gewijzigd. Men heeft dienovereenkomstig ook Israël eene dogmengeschiedenis toegekend, wier voornaamste tijdperken, als: hebraeïsme, mozaïsme, profetisme en judaïsme worden aangeduid. Maar de S. zegt: ‘Wanneer wij gelooven dat dit leerstuk’ (de daemonologie) ‘na de Babylonische ballingschap is veranderd en gewijzigd geworden; dat er na dien tijd dwalingen zijn ingeslopen, dan is de eenheid des geestes en de overeenstemming in denkbeelden uit de H. Schriften geweken.’ 't Zal genoeg zijn, uit vele voorbeelden, op II Sam. xxiv:1 en I Chron. xxi:1 te wijzen, om ook de eenvoudigsten te overtuigen, hoe, bij alle eenheid des geestes en overeenstemming in denkbeelden, zelfs onder Israël de daemonologie werkelijk gewijzigd werd. Waar men dit uit het oog verliest, wordt eene goede uitlegging des bijbels onmogelijk. En deze wordt dan ook vruchteloos in des schrijvers proeve gezocht. Wel zijn vele plaatsen behandeld. Maar, bij allen lof, die den S. mag worden gegeven, wegens de breede lijst der aangehaalde uitspraken over de booze geesten en den duivel, mag niet verzwegen worden, dat hare behandeling meer parafrase dan exegese, meer omschrijving dan uitlegging is. De bladzijden 59-77, waar achtereenvolgens Matth. xiii:39, xxv:41, Joh. viii:44, Hand. x:32, xiii:10, Efez. vi:11, 12, I Tim. iii:6, 7, II Tim. ii:26, Hebr. ii:14, Jak. iv:7, I Petr. v:8, 9, I Joh. iii:8, 10, Jud. 9, Openb. ii:10, xii:10, xx:2-10, besproken worden, bewijzen dit overvloedig. Die exegese heeft niets klemmends. Hare feil is deze: overal wordt aangemerkt dat hetgeen daar van den duivel gezegd is, aan de zonde kan worden toegeschrevenGa naar voetnoot(1). En op dezen grond wordt de verklaring gebouwd: ‘Wij hebben bevonden, dat het geen persoon, maar eene zaak is, die daarmede wordt bedoeld’. 't Valt moeilijk bij zulke conclusiën niet aan het: | |
[pagina 112]
| |
‘das werfe um wer kann!’ te denken, waarop een geestig bestrijder andwoordt: ‘das werft um wer will’Ga naar voetnoot(1). Hoe nu? Indien iets aan de zonde kan worden toegeschreven, ja zelfs indien het aan de zonde toegeschreven worden moet, is daarmede de mogelijkheid weggenomen van het bestaan eens persoonlijken duivels, eens lichamelijken duivels zelfs? Rec. behoort even als de S. tot hen die niet slechts het lichamelijk, maar zelfs het persoonlijk bestaan van zulk een wezen ontkennen. Maar de S. zou even vreemd opzien als Rec., wanneer men bij eene schipbreuk staande hield: ‘het vergaan der kiel kan aan den storm worden toegeschreven, dus is die ramp niet het werk van God’, of zelfs: ‘dus bestaat God niet’. Toch zijn beide bewijsvoeringen even juist, of liever onjuist. Dat de S. heeft voorbijgezien, dat de zonde het werk van een persoonlijken duivel kon zijn, is de eerste oorzaak van het mislukken zijner proeve om een klemmend bewijs voor zijne stellingen te leveren. En dit is eene bijdrage te meer tot staving eener andere beschuldiging, welke niet verzwegen mag worden: die van gebrek aan logika, overal in het werk merkbaar. Wie haar gewettigd wil zien, leze en vergelijke o.a. met elkander bl. 28, 12 en 1, en 23 en 26. Op bl. 26 worden de eerste menschen als kinderen naar het verstand voorgesteld, en te regt. Maar op bl. 23 en volgg. was over hen gesproken als hadden ze reeds reuzenschreden gedaan op het gebied van zielkunde, wijsbegeerte en natuurlijke geschiedenis. Uit de vergelijking van bl. 1, 12 en 28 blijkt dat God, om zijne heiligheid en liefde, niet gedoogen kan dat een duivel, maar wel dat menschen elkander ten val brengen. En wat zal men zeggen van eene betoogvoering als deze (bl. 28)Ga naar voetnoot(2): ‘Wanneer | |
[pagina 113]
| |
eene slang of een ander uitwendig wezen de verleider ware geweest van den mensch, zou God dan den zondaar wel hebben kunnen straffen? Ware God zelf dan niet in meerdere of mindere mate de oorzaak geweest van het kwaad? Ware de Heilige en Regtvaardige dan wel gansch en al te verontschuldigen geweest? Waarom had dan de Almagtige dien uitwendigen verleider niet bedwongen, en hem van de nabijheid Zijner geliefde kinderen verbannen? Was God èn in dat opzigt, èn in het oog van ongeloovigen en spotters te regtvaardigen? Wij moeten zeggen neen!’ En wij moeten zeggen: ‘ja!’ Of is God ook niet te regtvaardigen wanneer Hij ons in gelegenheid stelt te zondigen, door ons bloot te stellen aan de verleiding onzer medemenschen? Moet Hij dit niet doen, omdat o.a. daardoor strijd, door strijd alleen overwinning mogelijk wordt? En als Hij het regt heeft, ons aan die verleiding bloot te stellen, waarom zou Hij ons dan niet aan elke andere blootstellen mogen? De hier opgesomde grieven gelden geheel den aanleg, geheel de bewerking van het boek. 't Mag daarom onnoodig geacht worden alle bijzonderheden na te gaan. Vele daarvan zouden slechts strekken om het regt, om den pligt tot een ongunstig oordeel telkens helderder in het licht te stellen. Met leedwezen is het nedergeschreven. De bedoeling des S., de duidelijke sporen van vlijt aan de bewerking besteed, en het vele goede in zijn werk vervat, als daar zijn: zijne omschrijving van het begrip ‘geest’ (bl. 13); zijne populaire mededeeling van de beste opvatting der verzoekingsgeschiedenis (bl. 47 en volgg.); zijne verwerking van ab utrecht dressel- | |
[pagina 114]
| |
huis' proeve over II Petr. ii:4 en Jud. 6 (bl. 5 en volgg.); zijn resultaat, zijne praktische gevolgtrekkingen, zouden doen wenschen, dat het oordeel gunstiger kon zijn. Doch wat baat den gemeenteleden een goed resultaat, wanneer 't langs een verkeerden weg is verkregen? wat eene goede praktische beschouwing op een dus verworven resultaat gebouwd? wat een enkel goed gedeelte, als het zoo zorgvuldig van de valsche redenering moet worden geschift? Zulk eene mengeling opent geene blinde, geneest geene kranke oogen. De gemeente heeft behoefte aan helderen arbeid. Wie haar dienen wil, levere werk als reuss, scholten, karl schwarz, hase. Wanneer zal een wakker uitgever haar wèl doen door eene nederduitsche bearbeiding mutatis mutandis der Gnosis van laatstgenoemden?
b.
|
|