| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Christelijke Godgeleerdheid gedurende het tijdperk des Nieuwen Testaments, ten dienste der Akademische Lessen. Door J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leiden. Te Leiden, bij P. Engels. 1857. In gr. 8vo. VIII en 117 bl. f 1-30.
De ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ openen dit jaar de rij der Boekbeschouwingen met de aankondiging van bovenstaand werk - 't is zeker, dat zij alzoo de aandacht harer lezers op het allermerkwaardigste en allerbelangrijkste vestigen, 't welk in de laatste maanden op theologisch gebied in ons land het licht zag. Wel draagt het boek het jaartal 1857, maar welk eene willekeur des Uitgevers dit is, blijkt uit het berigt op den omslag er van, dat de ‘Dogmatices Initia,’ van welke wij later verslag geven, misschien als het tweede deel is verschenen, ter perse zijn, en die zijn reeds uitgekomen met het jaartal 1856. Doch die kleinigheid alleen in het voorbijgaan - wij hebben zaken van veel grooter gewigt te bespreken, of liever aan te roeren, willen wij eenigzins het jongste geschrift van Prof. scholten doen kennen. Niemand verwachte hier ter plaatse eene veelzijdige beoordeeling van deze vruchten eener studie, die ook den minst ingenomene met die vruchten, eerbied en bewondering moet afdwingen, van wege hare grondigheid, degelijkheid, rijkdom, helderheid, onvermoeidheid. Een naauwkeurig toetsen van al het bijzondere willen wij, geëerde lezers, aan anderen overlaten, die zich later zullen doen hooren; wij willen enkel kennis nemen van het vele, dat ons hier wordt aangeboden, en den indruk aanwijzen, dien het op ons in 't algemeen maakt. Daarbij mogen wij niet vergeten, dat de Hoogleeraar ten dienste der Akademische lessen schreef, en alleen het hiervoor bestemde voor allen verkrijgbaar stelt, omdat ‘velen bij de vroegere uitgave van dergelijke schetsen, het verlangen hebben geopenbaard die te bezitten,’ waarom de gewone lezer zich niet mag beklagen,
| |
| |
wanneer hij van menige bijzonderheid de verklaring mist, die aan den hoorder mondeling wordt medegedeeld.
De ‘Geschiedenis der Christelijke Godgeleerdheid binnen (zoo luidt het opschrift boven pag. 1, de titel zegt: gedurende, en dit is ook beter) het tijdperk des Nieuwen Testaments’ wordt geopend met eene inleiding, die ons teregt den grondslag aanwijst, waarop die Godgeleerdheid gebouwd is. Eerst karakteriseert scholten het Mozaïsme, daar hij de betrekking tusschen Jahveh en Israël aanwijst, het hoofdbegrip (majesteit en heiligheid), dat de Israëliet zich van God vormt, doet kennen; doet gevoelen, hoe daarmede het offer, ‘als uitdrukking van 't geen de mensch voor God zijn moet, en ook, in weerwil zijner overtredingen, toont te willen zijn,’ innig zamenhangt, en besluit, dat het standpunt van het Mozaïsme dat van het uitwendig gezag is, berekend naar den onmondigen toestand van het volk, terwijl ‘de regtstreeksche gemeenschap van den mensch met God, ofschoon afgebeeld in het offer, voor latere ontwikkeling bewaard bleef.’ Dit alles is de inhoud van zeven kleine paragrafen van nog geene twee bladzijden te zamen, maar alles is zoo puntig en helder uitgedrukt, ieder woord zoo onmisbaar en van beteekenis, dat menig uitgebreid werk over het Mozaïsme u een veel minder precies denkbeeld geeft van de eigenlijke beteekenis er van, en van den zamenhang, dien het heeft met de Christelijke Godsdienst. Dat weinig omslagtige, juiste en eenvoudige mogen wij wel eene hoofdverdienste noemen van den vorm, waarin scholten gewoonlijk schrijft, en hier komt het vooral helder uit in een voor de Akademische lessen bestemd Handboek. En wie weet nu niet, hoeveel gemakkelijker het is, met een grooten vloed van woorden eenige verwarde gedachten weêr te geven, dan flink en kordaat te zeggen: ‘Zoo en niet anders!’ Scholten is den man gelijk, die, op verren afstand van een stroom staande,
dien toch geheel in zijn loop aanschouwt, van waar hij zijn oorsprong neemt tot waar hij zich in de zee uitstort, en hem daarom van het begin tot het einde kan afteekenen met eene zoo vaste hand, dat ieder bij de schets den stroom zelven meent te zien, al vraagt menigeen: zou, kan hij zoo wel loopen? Die vraag verwachten wij al dadelijk bij het tweede gedeelte der inleiding, dat het ‘Profetisme’ beschrijft. De Profeten zijn handhavers der Theocratie, zijn ‘mannen,
| |
| |
die zich geroepen gevoelden,’ en ‘de Israëlitische Profeet is van de overige menschen niet daarin onderscheiden, dat hem uitwendig meer dan anderen door God wordt medegedeeld, maar hierin dat hij meer dan anderen ziet. Ook het voorspellen van volksrampen en staatkundige gebeurtenissen was in het Profetisme geen gevolg van eenige werktuigelijke mededeeling. De toekomst ligt in kiem reeds in het tegenwoordige besloten. De Profeet ziet haar (האד, הזח), voor zoover zijn gezigteinder reikt met meerdere of mindere klaarheid, terwijl zij voor den gewonen mensch verborgen blijft.’ Welke is dan de goddelijke werking bij het Profetisme? Enkel de ἀποκάλυψις, het wegnemen ‘der beletselen, die 'smenschen oog verhinderen de waarheid te aanschouwen.’ Ongetwijfeld verheugt zich, wie met smart de Profetie zoo dikwijls tot waarzeggerij vernederd ziet, in deze beschouwing; wie kan er vrede hebben met die louter mechanische werkingen van den Geest Gods? En toch, menigeen, die ook niet wil gelooven op autoriteit der vorige eeuwen, zal het hier gezegde nog niet zoo geheel kunnen overeenbrengen met den indruk, dien op hem de lezing der Profetische Schriften maakt; hij zal het specifieke onderscheid tusschen gewone vrome menschen en de Godsmannen des O.V. maar niet zoo op eens kunnen vaarwel zeggen. Misschien zou hem het bijwonen van 's Hoogleeraars Akademische lessen op dit punt nog geene voldoening geven, want het is gemakkelijker de Profetie alzoo met weinige woorden te verklaren, dan die verklaring door duchtige bewijzen te staven. Wie intusschen een kort en klaar overzigt van den vorm en den inhoud der Messiaansche Profetiën verlangt, zie hoe ze aan het slot der tweede afdeeling van de inleiding beschreven worden. Zal hem dit voldoening schenken, niet minder wacht hem die bij het lezen der derde
afdeeling, die het ‘Judaisme’ doet kennen. Wat het is, welk karakter het heeft, hoe het zich in zijne verschillende vormen, farizeïsme vooral, dan sadduceïsme en esseïsme, vertoont, wat de godsdienstige volksklasse onderscheidt, welke de invloed der Grieksche gnosis op de Joodsche Godgeleerdheid was - gij vindt het hier alles zoo levendig voorgesteld, inzonderheid het theologisch standpunt der Farizeërs zoo juist aangewezen, dat gij niet kunt nalaten, den Schrijver te danken voor het licht, dat u hierdoor opgaat over zooveel, dat de verschij- | |
| |
ning van christus kenmerkt, daar gij 't beter begrijpt, nu gij zoo duidelijk ziet, in welk eene wereld de roepstem des Evanlies het eerst geklonken heeft. Eindelijk bepaalt u de vierde afdeeling der inleiding nog kort bij den wegbereider des Heeren, en leert gij zijn standpunt u juist begrijpen.
Zoo voorbereid zijn we in staat gesteld om nu den Stichter der Christelijke Godsdienst zelven gade te slaan, en te zien, hoe Hij op den grond, dien Hij vond, de waarheid opbouwde. Daaraan is het eerste gedeelte van het eigenlijke werk gewijd. Als doel van jezus wordt aangewezen de stichting van het Koningrijk der Hemelen, dat de Schrijver, volgens 's Heeren eigen uitspraken, in verband beschouwt met de Godsdienstinrigting van mozes; tegenover deze stond het niet, wèl tegenover hare verbasteringen; de Godsdienst er van is geheel innerlijk en geestelijk (dit is vooral heerlijk ontwikkeld); zij wordt beschreven in de gelijkenissen, formeel bij mattheüs, materiëel bij lukas; zij bestaat in eene rigting van het gemoed op God; haar grond is zuivere kennis van God, bij en in jezus volmaakt gevonden, door Hem aan zijne discipelen meêgedeeld, die op hunne beurt ook voor anderen eene bron des levens worden. Van dat leven of godsdienstig geloof erkent jezus de Schrift niet als regel, maar als uitdrukking; geene heerschappij der doode letter; Hij zelf, de Stichter der ware Godsdienst, verlangt niet zijne eer, maar die van God, en toch erkent Hij zich als dengenen, wiens persoonlijkheid de uitdrukking van haar was; Hij zelf is de weg, de waarheid en het leven; waarmede ten naauwste zamenhangt, dat Hij wet noch leerboek naliet, eene leer predikte, van welke alleen geest en beginselen normaal en blijvend zijn, zoo leerlingen vormde, en alles aan de kracht der waarheid en aan de Voorzienigheid overliet. Naar zijne eigene overtuiging nu was zijn dood een noodzakelijk gevolg van den strijd zijner beginselen met die van zijne tijdgenooten, en kon daarom alleen door zijn bloed het N.V. tot stand komen. Ook verklaarde Hij zich aangaande de zegepraal van het Godsrijk naar aanleiding van de gedachte der
Synagoge over de zigtbare wederkomst van den Messias; Hij noemde dat ook diens komst, maar zij was Hem eene geheel geestelijke en te gelijk en als van zelf het oordeel, 't welk alzoo bij Hem niet als bij de Joden een uitwendige regtshandel, maar een innerlijk gerigt is, en gevolg, niet het
| |
| |
doel zijner verschijning; met die zegepraal der waarheid wordt het Messias-ideaal verwezenlijkt; jezus verwacht haar voor het menschelijk geslacht op aarde; de individuële mensch vindt haar waarborg in zijne persoonlijke onsterfelijkheid. De beschrijving van deze kleedt jezus in een bestaanden Joodschen vorm, maar wijst toch aan, dat al het zinnelijke moet worden weggedacht, en dat wie in Hem gelooft niet eerst ten laatsten dage opstaat, maar reeds hier een leven deelachtig wordt, dat geene vernietiging kan ondergaan. Die persoonlijke onsterfelijkheid rust bij jezus op de onderlinge betrekking van den mensch en God en op den adel der menschelijke natuur, als deze op het toppunt der zelfverloochening staat, want ‘levens-opoffering is ontwikkeling des levens, zelfverloochening is zelfbehoud;’ zijne opstanding beschouwt Hij alleen in verband met het wankelend geloof zijner Apostelen als dienende ter versterking er van, niet als laatsten grond des geloofs voor ons. - Ziet daar wat Prof. scholten ons doet kennen als de Theologie van jezus zelven. Dankbaar betuigt gij, dat hier op voortreffelijke wijze tot één organisch geheel gebragt is wat gij overal in de Evangeliën verspreid vindt. Gij waardeert wat de meesterhand vermag, die u eenmaal de membra disjecta van de leer der Hervormde Kerk tot een schoon ligchaam bijeen verzamelde; gij twijfelt er niet aan, of wie u den Meester zoo leert begrijpen, moet bij al zijne speculatiën gedurig zich wenden tot die eenige en waarachtige kenbron der waarheid; en al kunt gij nog niet toegeven, dat al wat hier een ‘uitwendige regtshandel’ genoemd wordt, zoo geheel zonder realiteit is in de theologie des Heeren, op grond dat de Schrijver van dit werk dat verwijst tot ‘den uiterlijken en bestaanden vorm, waaronder een verhevener voorstelling
ingang moest vinden;’ en al meent ge, dat er door den Heer zelven nog wel eene diepere beteekenis van zijne opstanding en daarop gevolgde verheerlijking wordt aangewezen, dan geloofsversterking voor zijne Apostelen, zij het dan niet om de laatste grond des geloofs voor ons te wezen; en al zijn uwe zwarigheden nog niet gering in aantal - toch zijt ge verheugd, dat ge in zoo menig, menig opzigt den toetssteen beter kent, dien ge gevoelt noodig te hebben bij uw onderzoek wat waarheid is. De Heer wil wel niet dat gij Hem om zijns
| |
| |
zeggens wil gelooft, maar zult gij toch in Hem gelooven, het zal u nut zijn te weten wat Hij gezegd heeft.
Een kort Tweede Hoofdstuk over ‘de Apostelen en de eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem,’ waarin scholten de gehechtheid aan de Joodsche dwalingen in hare kracht en in haren invloed kenschetst, maar tevens aantoont, hoe het zuurdeeg zich ontwikkelde, meest blijkbaar in stephanus, en hoe diens marteldood voor den jongeling, die er een welbehagen in had, eene aanleiding werd tot het bukken voor den christus, baant den weg tot de beschouwing van de theologie van dien jongeling, later tot een paulus opgewassen. Deze vindt ge in het Derde Hoofdstuk. Hier vertoont scholten zich in zijne volle kracht. In de geschriften van paulus is hij 't huis, geheel 't huis; 't is of hij met paulus gedacht, om de waarheid gestreden, en ten diepste doorgrond heeft, hoe alle verschillende denkbeelden in diens geest zamenhingen, waar het 't meest op aankomt, wat van ondergeschikt belang is. Het leerbegrip van paulus is met eene naauwkeurigheid en helderheid ontwikkeld, die uwe verbazing en bewondering eischen. Alles gaat bij paulus uit van de δικαιοσύυη θεοῦ, en deze is de vraag, waarop het bij hem aankomt: ‘wat is de ware godsdienst in de schatting van God, de werkheiligheid der Joden, de godsdienst onder de wet, of het geloof?’ De eerste leidt tot verloochening van christus, de oude bedeeling is onvermogend om den mensch regtvaardig voor God te stellen. Dat wil paulus door gansch zijn leerbegrip aantoonen. Om dit te bewijzen wordt beschreven wat wij bij dien grooten Apostel vinden over den oorsprong, het karakter, de algemeenheid, de gevolgen der zonde; wordt het denkbeeld van paulus aangaande den
aard der regtvaardiging, d.i. in de categorie der regtvaardigen stellen, bepaald; desgelijks hoe en waarom God die regtvaardiging aan den zondaar kan en wil schenken: de zondaar, christus ingelijfd, staat als een regtvaardige voor God, want christus is de volmaakt regtvaardige, die geene zonde kende. ‘De regtvaardigheid voor God werd door Hem mogelijk gemaakt, en in het feit zelf zijner verschijning werd de regtvaardigheid die God schenkt, geopenbaard.’ De ware beteekenis van zijn komen en zijn op aarde is deze, dat hij eene volkomene gehoorzaamheid geoefend heeft; zijn sterven is de zegepraal van het geestelijk beginsel. Wat verder volgt kan u ook na herhaalde
| |
| |
lezing duister blijven: ‘Is voorts door de zonde de dood ontstaan, in jezus bleek het, dat ook deze, als vernietiging des levens, tot de oorspronkelijke inrigting der menschelijke natuur niet behoort. Gelijk Hij levende den oorspronkelijken adel der menschelijke natuur, door de overwinning der zonde, in het licht stelde, zoo bewees Hij door zijne opstanding de oorspronkelijke kracht der menschelijke natuur, om stervende den dood te overwinnen.’ Wat is hier bedoeld: de geestelijke of de natuurlijke dood? Volgens § 60 is niet deze, maar wel gene een gevolg der zonde in het Paulinisch leerbegrip; maar hoe hangt dan de ligchamelijke verrijzenis van christus zamen met de overwinning van den geestelijken dood? Opmerkelijk is 't dat scholten, terwijl hij bijna nergens eene zinsnede neêrschrijft zonder bewijsplaatsen uit de brieven van paulus er bij te voegen, hier in gebreke blijft dit te doen. Zeker, paulus erkent een innig verband tusschen de opstanding van jezus en de regtvaardiging des zondaars, maar scholten heeft ons dat verband niet duidelijk gemaakt. - Wat volgt over de persoon des Heeren en zijne betrekking tot het menschdom leert ons hoe ook paulus zich jezus niet als God dacht. De beteekenis zijner verschijning wordt nog nader in 't licht gesteld als hierin bestaande, dat Hij voor ieder eene bron der volkomene heiliging zou worden. Eerste gevolg van regtvaardiging is de verzoening. De subjective toeëigening der regtvaardigheid geschiedt door het geloof; zoolang zij niet plaats heeft blijft de heilswaarheid voor den mensch eene verborgenheid; zij gaat uit van de roeping en openbaring van Gods zijde. Verder worden de grond, het karakter, de beteekenis des geloofs volgens paulus treffend in het licht gesteld, terwijl ook het gewigt
van het bezit der ware regtvaardigheid ten opzigte van het herstel der ‘in de gemeenschap met adam verlorene onsterfelijkheid’ geroemd wordt; maar of ook dit gedeelte een klaar inzigt geeft in de Paulinische leer van het verband tusschen zonde en dood, regtvaardiging en leven, mogen wij betwijfelen. Wat scholten hierna over de gemeente, en den H. geest die in haar woont, aanmerkt, nemen wij dankbaar aan, maar de laatste paragraaf (89) over het Paulinisch leerbegrip, de kroon op het werk, kan ons niet voldoen. Daar lezen wij: ‘de hoofdsom der Paulinische theologie is zamengevat in deze drie deelen: geloof, hoop en liefde.’
| |
| |
Wij missen ongaarne eene aanwijzing, hoe al het voorgaande in deze drie bevat is. Een man als scholten kon dat in drie perioden gedaan hebben, meer beteekenend, dan het algemeen bekende, wat hij volgen laat.
Het is het doel van Schrijver dezer aankondiging, u eenig begrip van den rijken inhoud en van den aard dezes werks te geven; daarom behandelde hij een gedeelte er van uitvoerig: maar het kan zijn plan niet zijn, het geheel zóó te doorloopen als hij tot nog toe deed, om wie er nog geen kennis van nam, te doen verlangen naar de lezing. Hij weet wel, dat hij gevaar loopt van de beschuldiging, dat dit zijn verslag een slecht geheel is, wanneer hij van nu af nog veel vlugtiger het boek met u beschouwt; maar hij werd van deze twee gedrongen, u een idee van de uitwerking des grooten plans te geven, en toch de grenzen door dit tijdschrift bepaald, niet te zeer te overschrijden. Meent daarom niet dat het overige minder belangrijk is. Laat ons eenvoudig den inhoud der volgende hoofdstukken inzien: IV. Aanprijzing van het Paulinisch standpunt aan de Joden-Christenen in Palaestina (de brief aan de Hebreërs); V. beschrijving van het misbruik van het Paulinisch standpunt onder de Joden-Christenen (de brief van jacobus); VI. de brief van judas; VII. aanbeveling van het Paulinisch standpunt aan de gemeenten in Klein-Azië (de eerste brief van petrus); VIII. de theologie van johannes (A. Het boek der Openbaring. B. De brieven van johannes. C. Het Evangelie van johannes); IX. na-apostolische stukken des N.T. (A. Het 21ste Hoofdstuk en de interpretamenten van het Evangelie van johannes. B. De Grieksche overwerker van het Evangelie van mattheüs. C. De tweede brief van petrus). Over ieder dier hoofdstukken een enkel woord.
Maar eerst nog een weinig achterwaarts - wij hebben niet afgehandeld wat de Schrijver over het leerbegrip van paulus geeft. Hij verrast ons met eene tweede afdeeling van zijn derde hoofdstuk, en deze voert ten titel: ‘Sporen der vroegere Joodsche Godgeleerdheid in het leerbegrip van paulus.’ Dat de Geschiedschrijver van de Godgeleerdheid des N.T. in eene derde en vierde afdeeling de verhouding van dat begrip tegenover het O.T. en tegenover de Joodsch-Christelijke partij der reactie kenschetst, daartegen willen wij niets aanmerken, omdat het zijn werk is, de merkwaardigste verschijn- | |
| |
selen op dit gebied in hun onderling verband en in hun onderlingen strijd te beschrijven, al wordt dit ook bij andere leerbegrippen niet zoo gesignaleerd in afzonderlijke afdeelingen gedaan - duidt dit toch den man, die voor de vrijheid leeft en ademt, niet ten kwade. Maar die sporen van vroegere Joodsche Godgeleerdheid! 1o. Wie bewijst, dat juist hetgeen Prof. scholten in de Paulinische theologie mishaagt (zooals alweer die uiterlijke regtshandel) aan den Joodschen zuurdeesem moet worden geweten, en niet behoort tot hetgeen de Christen werkelijk als waarheid te omhelzen heeft? en 2o. als ik een mensch karakteriseer, neem ik zijne gebreken en zijne deugden, die ten naauwste zamenhangen en uit zijn karakter voortvloeijen, in ééne beschouwing op - en die ‘sporen’ komen, onzes inziens, ook wel degelijk voor als behoorende tot het leerbegrip van paulus en moesten er in verwerkt zijn. Nu geeft de Geschiedschrijver ons eerst een ‘valsch’ overzigt van de theologie des grooten Apostels, en doet haar als volmaakt voorkomen, terwijl het gebrekkige als iets dat maar zoo gemakkelijk van het goede te scheiden is wordt
voorgesteld.
In dit opzigt, wat de éénheid aangaat, krijgen wij meer voldoening bij hetgeen hoofdstuk IV, over de theologie van den brief aan de Hebreën gezegd wordt. Wonderlijke gave der combinatie die scholten bezit! 't Is alsof hij eene wijle in den persoon van diens Schrijver is veranderd, om ons nu na zooveel eeuwen bekend te maken: ‘dit wil ik nu eigenlijk!’ 't is alsof scholten in die Nieuw-Testamentische dagen geleefd heeft. En dat hij nu nog in de denkwijze van éénen Schrijver zich kan verplaatsen, zoo als meer Theologen gedaan hebben en doen, maar neen, jacobus en zijne beteekenis voor het Paulinisch leerbegrip treden u even duidelijk voor den geest. Het opgemerkte over den brief van judas is uit den aard der zaak minder belangrijk, maar met de grootste voldoening zult gij den eersten brief van petrus zijne plaats zien aangewezen, ofschoon gij misschien twijfelt of petrus zelf ooit aan de gemeenten in Klein-Azië het Paulinisch standpunt heeft willen aanbevelen. Ons is 't altijd ongeloofelijk voorgekomen, dat hij ook maar eenigzins met een dogmatisch doel heeft geschreven, hoezeer dan ook zijn dogmatisch standpunt er ons uit openbaar wordt, en hij alzoo een schakel in de keten der N. Testamentische Godgeleerdheid is.
| |
| |
Maar nu de theologie van johannes! Zeker, de behandeling er van behoort tot de rijkste gedeelten van scholten's werk. Eerst staat deze groote Apostel voor uw oog naar het licht der kennis, dat hem bij het schrijven zijner apocalyps bescheen - de man met Joodsch-Christelijke voorstelling van de zigtbare wederkomst des Heeren; dan de briefschrijver op hooger standpunt; eindelijk de auteur van het geestelijk Evangelie. Gij vraagt welligt, waarom paulus ook niet gelijk johannes op den ontwikkelingsweg zijner denkbeelden gevolgd is, maar integendeel de paulus van allerlei tijden tot één paulus is verwerkt? Het onderscheid is zeker bij johannes meer in 't oog vallend, en zij het mogelijk aan te nemen, dat de apocalypticus ook de euangelista is - uit het boek der Openbaringen, uit de Brieven, uit het Evangelie één geheel zamen te kneeden is letterlijk onmogelijk. Gij zult verder wat vreemd opzien, als u gezegd wordt, dat ‘het leerbegrip dat aan de brieven van johannes ten grondslag ligt, uitgaat van de algemeenheid der zonde onder het menschelijk geslacht’ - gij krijgt misschien een anderen indruk, als gij de brieven van johannes leest, en meent, dat scholten's oor wat Paulinisch was, toen hij dien grondtoon hoorde in het liefelijk lied van den Apostel der liefde. Maar vooral zult gij uwe ooren spitsen bij hetgeen scholten schrijft over het Evangelie van johannes! U wordt als theologie van den jonger aangewezen wat gij uitspraak des Meesters waandet te zijn. Het gansche boek wordt, van eene beschrijving des levens van jezus, op eene geheel eigenaardige wijze, eene reflexie van dat leven in den geest des jongers. Gij hoort den Heer niet, maar johannes. En dat bevreemdt
u zeker te meer, als gij opmerkt, dat hetzelfde Evangelie in Hoofdstuk I wordt aangewezen als bron voor hetgeen de Christelijke Godsdienst volgens jezus zelven is. Dankbaar mogen wij dan den man zijn, die ons inzigt in dat heiligdom des N.V. verhelderd heeft, zoo ver met hem gaan - neen, dat kunnen wij niet. Wij begrijpen ook niet - hetzij in 't voorbijgaan gezegd - waarom de eigenaardige kleur, die dan toch de andere Evangeliën insgelijks dragen, zij die al niet zoo sprekend, voorbijgegaan wordt. Hadden mattheüs en lukas geene plaats in den ontwikkelingsgang der N.T. theologie mogen innemen? Wij hadden ook over deze gedenkstukken het geschiedkundig oordeel des Hoogleeraars zoo gaarne ge- | |
| |
hoord. En dat te liever, omdat zij zeker meer in het midden des werks hunne plaats zouden hebben; want tegen het einde wordt Prof. scholten al stouter en stouter. Wij zwijgen over afdeeling 1 en 3 van hoofdstuk IX - wij gelooven dat hij regt heeft om het 21ste hoofdstuk en de interpretamenten van het Evangelie van johannes, benevens den tweeden brief van petrus, zoo te behandelen als hij doet; maar die Grieksche overwerker van het Evangelie van mattheüs krijgt dan ontzaggelijk veel op zijne rekening! Prof. scholten wijst op zijne regels uit de door hem geleverde kritische inleiding, ‘waarnaar de oorspronkelijke van de latere stukken in het eerste Evanlie kunnen onderscheiden worden’ - en dan moet door die regels veel uit het Evangelie en uit den mond van jezus verdwijnen wat in de theologie van Prof. scholten zelven geene plaats vindt. Waarde lezers! gij maakt u misschien boos - dat moet gij niet doen. Kunt gij bewijzen, dat die kritische regels en hare
toepassing voortvloeijen uit de denkwijze van Prof. scholten? Zij toch uwe denkwijze die der liefde - geen kwaad gedacht; en al ware het zoo wat gij vreest: de grootste Theoloog is ook mensch - en zijn hart arglistig - hij zal het zelf erkennen. En als eens wat hij schreef waarheid was! Dan hieldt gij uw christus over, ofschoon eenige letters van uw' bijbel vervielen. Bovenal, niemand wil minder dan Prof. scholten, dat gij hem op zijn gezag gelooft - grooter vijand van autoriteitsgeloof vindt gij ter wereld nergens.
Wij zijn grootelijks verheugd, dat ons land een Theoloog als scholten heeft, die zoo iets kan leveren als deze Geschiedenis. Wenschten wij haar nog wel wat meer pragmatisch; zagen wij bij eene vernieuwde uitgave gaarne, dat niemand meer zoo op zich-zelven stond als johannes, maar dat alle leerbegrippen, zelfs in den vorm van het geschrift tot in de opschriften toe, naauw vereenigd waren, gelijk dat geschiedt met paulus, den Schrijver aan de Hebreën, jacobus en petrus - wij schrijven dit voornamelijk toe aan het doel van het werk: handleiding bij de Akademische lessen. Hadde scholten meer aaneengeschakeld voortgeschreven, de stroom der N.T. Godgeleerdheid zou nog meer als één geheel voor ons oog daarheen vloeijen, het boek zou nog meer theologisch genot opleveren - maar zij het daarom toch door geen Godgeleerde verwaarloosd bij zijne theologische studiën! De Uit- | |
| |
gever vraagt meer centen voor het werk dan het pagina's heeft: die schrandere Uitgever weet zeker wel, dat hij op ééne pagina meer geeft dan menigeen op een vel druks. Waarom worden boeken ook altijd nog naar hunne papierwaarde getaxeerd? - Onder de regels, die claus harms in zijne pastoraal voorschrijft, als hij spreekt over het letterkundig leven van den Predikant, is deze de eerste: ‘jaarlijks koope men een paar boeken van een daalder of twee.’ Ach, hij had wel reden om zulke bescheidene eischen te doen; nu, wie maar een daalder of twee kan besteden, beginne zijne rekening voor 1857 met deze Geschiedenis van Prof. scholten! Zij geldt wel tienmaal meer dan zij kost.
Want, summna summarum: er zijn sommige menschen, die in de zamenleving een hoogen toon aanslaan, die beslissen als een ander nog vraagt, en genoegen vinden in een voortdurenden regtshandel over personen en zaken, te weinig gerust op een oordeel, dat per se plaats heeft. Zulk een man is Prof. scholten in de theologische wereld. - Zijn die menschen eigenlijk nietsbeteekenende, oppervlakkige wezens, dan maken zij zich voor den verstandige belagchelijk en stichten meer kwaad dan goed. Tot dezulken behoort Prof. scholten in de theologische wereld in 't geheel niet. - Zijn die menschen inderdaad degelijk en bekwaam, dan mogen wij ze van grooten zegen achten, want zij vestigen voor velen, die lager staan, eene bepaalde opinie, die een einde maakt aan veel wankelen en draaijen en keeren en wenden. Dezen zegen mag Prof. scholten in de theologische wereld verspreiden. - Dat hun karakter nu eene schaduwzijde heeft, spreekt van zelf. Zij zijn niet altijd de aangenaamste in het verkeer, zij hebben te weinig de leus: ‘ik heb het nog niet gegrepen, ik grijp er naar!’ Zij vergeten wel eens, dat wie het best zijn gevoelen kan uitspreken en verdedigen, daarom nog niet het meest de waarheid in pacht heeft. Verwondert u niet, lezers! dat ook deze punten van vergelijking toepasselijk zijn op Prof. scholten's veelzins voortreffelijke Geschiedenis, met welke wij kennis maakten. |
|