Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 753]
| |
Mengelwerk.Gedachten over de Christelijke beschouwing der wereldgeschiedenisGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 754]
| |
‘het conflict tusschen geloof en ongeloof alle gewichtige keerpunten der wereldgeschiedenis bepaalt’, zoo vindt dat woord, ook in onze dagen, zijne verduidelijking in de tegenstelling die zich steeds duidelijker en openhartiger tusschen Geloof en Wetenschap openbaart. Aan den eenen kant mag in den voortgang der wetenschap een steeds bepaalder streven worden opgemerkt, om zich van alle inmenging des geloofs als van onbewezen onderstellingen te ontdoen. De speculatieve theoriën, die de werkelijkheid naar een van haar onafhankelijk logisch schematisme trachtten te verklaren, en straks te dwingen en te buigen, zijn door de donderstem van de geschiedenis der laatste jaartientallen (voorzeker te gewelddadig, maar toch voor 's hands onherroepelijk) tot zwijgen gebracht. En de wetenschap, gelijk zij altijd slechts voor een gedeelte den gang der historie vooruitsnelt, regelt en beheerscht, maar voor een grooter gedeelte hem volgt, voor het verstand rechtvaardigt en expliceert; de wetenschap beijvert zich, bij monde van hare meest geachte en toongevende hedendaagsche vertegenwoordigers, in dat vonnis niet alleen te berusten, maar het ook te wettigen, als noodzakelijk gevolg van hare jongste en grondigste onderzoekingen omtrent haar eigen inhoud en methode. De empirie, die de feiten niet construëert, maar in de waarneming der feiten den grondslag harer methode zoekt, heeft reeds eene wijsbegeerte geschapen, die aan de wetenschappelijke en sociale werkelijkheid geene wetten begeert te geven, dan na eerst naauwlettend bij die werkelijkheid te hebben ter schole gegaan. Uitgaande van onze gewaarwordingen en van hetgeen bij wettige gevolgtrekking daaruit afgeleid wordt, heeft zij gelding verschaft aan eene wetenschappelijke denkwijze, die wel is waar de beschuldiging van materialisme gemakkelijk kan wederleggen, maar toch gaarne erkent, van geene andere dan van a posteriori uit de waarneming opgemaakte en betrekkelijke waarheden te weten. Voorzeker zou het Christelijk geloof zijn waar belang slecht begrijpen, indien het betreurde, door deze richting der wetenschap van den steun dien het zich vroeger door de wetenschap meende geboden te zien, thans beroofd te zijn. Dat verleden, hoe aanlokkelijk het ook schijne, behoeft het niet terug te wenschen. De op deze voorwaarden geteekende vrede tusschen geloof en wetenschap is altijd slechts een bedriegelijke wapenstilstand | |
[pagina 755]
| |
geweest, gereed om bij het eerste voorpostengevecht op de wederzijdsche grenzen te worden verbroken. De bruggen tusschen geloof en wetenschap geslagen, zijn altijd te zwak bevonden om beider gewicht te dragen als zij elkander daarop te gemoet wilden gaan; en beider vermenging heeft wel vaak de wetenschap slechts schijnbaar geloovig, maar nimmer het geloof in waarheid wetenschappelijk gemaakt. Wij mogen het, daarentegen, tot groote winst voor beide rekenen, dat thans het verschil met veel grootere juistheid afgebakend, en de niet-geloovige aard der wetenschap, maar ook de niet-wetenschappelijke aard des geloofs alzoo beter erkend beginnen te worden. Wèl te verstaan, van het Christelijk geloof. Dit moet, namelijk, wèl onderscheiden worden van het algemeen-religieuse geloof; d.i. van dat, hetwelk, zonder zijne voorstellingen door eene positieve openbaring te laten bepalen, alleen bestaat in de uitspraken van dat godsdienstig gevoel, hetwelk de mensch, als een der bouwstoffen zijner kennis, in zich opmerkt, en welks inhoud, in den vorm van bepaalde voorstellingen gebracht, evenzeer als de Christelijke tot godsdienstleer wordt. Dit laatste geloof kan met de wetenschap niet in strijd zijn, daar het zich laat beperken binnen grenzen welke de wetenschap verklaart niet te kunnen overschrijden, zoo min als zij wederkeerig zulk een overschrijden van den kant des geloofs op haar gebied zou mogen dulden. Van dit geloof nu is het Christelijke door de volgende kenmerken onderscheiden: het Christelijk geloof beweert, objectieve waarheid te verkondigen, welker geldigheid als zoodanig dezelfde blijft, ook eer zij zich in het bewustzijn des geloovigen heeft afgedrukt. Zijne waarheid draagt dus juist de twee kenmerken welke de wetenschap aan hare waarheid ontzegt, namelijk die van a priori vast staande en absoluut te zijn. Deze groote tegenstelling openbaart zich op beide theoretisch-leerstellig, en praktisch-zedelijk gebied. Op het eerste kent de wetenschap God uit de wereld, inzonderheid uit het eigen godsdienstig gevoel; het Christelijk geloof kent de wereld, ook die des harten en des gevoels, uit God, namelijk uit Zijne openbaring. Op het tweede gebied kent de wetenschap het geloof uit de werken, namelijk uit hetgeen de waarneming van den toestand der wereld en der maatschappij zedelijk-noodzakelijk leert te zijn; het Christelijk geloof, daarentegen, | |
[pagina 756]
| |
kent de werken uit het geloof, erkennende, namelijk, geene werken voor zedelijk-goed dan die welke uit het absolute beginsel des geloofs met noodzakelijkheid voortvloeijen. De man van wetenschap kan, ook al is hij der Christelijke overtuiging met zijn hart toegedaan, echter op het gebied der wetenschap geen ander dan het algemeen-religieuse geloof als bestaanbaar erkennen. De Christen kan, ook wanneer hij de beschreven wetenschappelijke methode voor de ware houdt, evenwel aan zijn geloof den titel van wetenschappelijk niet geven. Wel zal hij, eenmaal de grondbeginselen van dat geloof aanvaard hebbende, die verder tot zamenhangend stelsel ontwikkelen, naar de methode der ervaring; doch hij moet erkennen het voorwerp-zelve dezer laatste wetenschappelijke werkzaamheid op eene aan de regelen der wetenschap onttrokkene, d.i. op onwetenschappelijke, wijze in zijn geheel in zich opgenomen te hebben. In deze Christelijke beschouwing doordringen derhalve de speculatieve en de empirische methode elkander volkomen. De hoofdwaarheid die des Christens overtuiging bepaalt, is voor hem te gelijk daadzaak der ervaring, en een beginsel dat, ofschoon zelf niet verder te verklaren en tot een dieperen grond terug te voeren, echter grond en beginsel van verklaring is voor al zijn volgend weten. De vleeschwording des Woords, het één zijn van God en mensch in de persoon van christus, is op de volgende wijze (voor zoo verre hij in staat is, de wording van dit geestelijk leven te verklaren) voor hem tot overtuiging geworden. Nadat hij, tot mondigheid des geestes opgegroeid, zich zelfstandig tegenover de herinneringen en indrukken zijner hetzij Christelijke, hetzij ongeloovige kindschheid had geplaatst, nam hij langzamerhand behoeften en aspiratiën in zich waar, welke, na aftrek van hetgeen daarin uit toevallige, of van waarde ontbloote omstandigheden te verklaren was, zoo innig met zijne geheele natuur te zamenhingen, dat hij vastelijk besloot, datgene wat ooit aan die behoeften bevrediging geven zoude, voor de hoogste waarheid en zijn hoogste goed te erkennen. Dit besluit onderzoekende, zag hij dat het, wegens den onbeschrijfbaren en wetenschappelijk-onverdedigbaren aard der aspiratiën waarop het rustte, nimmer wetenschappelijk te verdedigen zou wezen. Desniettemin aarzelde hij niet; maar was dan ook van dit oogenblik af verplicht, aan zijn geloof alle aan- | |
[pagina 757]
| |
spraak op wetenschappelijkheid te ontzeggen. Alsnu verscheen hem het Christendom voor de aandacht, gelijk het hem omgaf in de werkelijk bestaande Kerk, van welker ontwikkelings-reeks de Heilige Schrift als de eerste schakel werd opgegeven. Het beloofde, bij monde van die H. Schrift, en niet minder volgens getuigenis van allen die in de geschiedenis der Kerk getoond hebben in haar hetzelfde gezocht en gevonden te hebben, aan alle deze namelooze behoeften volkomen bevrediging. Hieruit ontstond in den onderzoeker de allersterkste begeerte om dat Christendom met zijne oorkonden als historisch-gerechtvaardigd te mogen erkennen. Ook deze begeerte werd onderzocht, en bevonden slechts eene noodzakelijke ontwikkeling te zijn van de eerstgenoemde aspiratiën na de inwerking van den objectieven factor van het waargenomen Christendom. Hij kon dus niet anders dan ook aan deze begeerte dezelfde absolute waarde, hetzelfde normatieve gezag als aan de eerste toekennen, en zich dus daarmede langs consequente lijn nog verder van de wetenschap vervreemden. Hetzij hij nu een zelfstandig historisch-kritisch onderzoek aanving, hetzij hij zich bepaalde bij het beschouwen van anderer resultaten, het bleek hem dat de historische kritiek in dezen nimmer geheel onpartijdig kan wezen, noch is: dat hare zoogenaamde positieve uitspraken ten onrechte door velen als grondslag van hun geloof worden opgegeven, aangezien het geloof derzulken veelal in eene veel sterkere mate bevestigd is, dan waartoe de kritische resultaten, hoe positief ook, hun recht geven; dat hare zoogenaamde negatieve richting dáár, waar voornoemde grondbehoefte der ziel bestond, nimmer belet heeft, van ganscher harte zich aan een, onomstootelijk en voldoende gerekend, residu van historische zekerheid vast te klemmen; kortom: dat de eigenlijke aard des Christendoms, die bij naauwkeurig onderzoek ook door de uitspraken van zijn Stichter-zelven bevestigd blijkt te zijn, geene uitwendige historische, maar alleen inwendige criteria tot erkenning zijner absolute waarheid toelaat, maar aan deze laatste inwendige stem dan ook de meest volstrekte betrouwbaarheid toekent, en haar heiligt als een getuigenis des H. Geestes. En nu was alle twijfeling weggevallen om zich aan dien invloed over te geven als aan eene realiteit. Er is dus in hetgeen de Christen zijn bekeeringsweg noemt, gedurige wederkeerige werking geweest | |
[pagina 758]
| |
tusschen de objectief-bestaande, historische werkelijkheid van christus en Zijne Kerk, en de inwendige behoeften des harten, benaderend uit te drukken door: bewustzijn van zonde en schuld, ellende en duisternis; aspiratie naar verzoening en objectief licht. Gedurig zijn oscillatiën tusschen beide geweest, en ook, door overwicht van het eene of het andere der beide elementen, afdwalingen van dweepend subjectivisme of koud-historische verstands-overtuiging - tot dat op beschrevene wijze de harmonie, de volkomen doordringing van beide factoren door elkander, den vrede des geloofs bevestigd had. Dit geloof nu, aldus op onwetenschappelijke wijze daadzaak der ervaring voor den Christen geworden zijnde, wordt, zeiden wij in de tweede plaats, tevens een beginsel voor al zijn verder weten. Want het is er verre van daan, dat de erkenning zijner onwetenschappelijkheid in dien zin gemeend ware, dat dit geloof nu verder van het terrein der wetenschap verwijderd zou blijven. Wèl mag het zich niet aanmatigen, in naam der wetenschap te strijden tegen deze of gene richting der wetenschap, die oppervlakkig schijnt zich ál te scherp tegen het geloof over te stellen. Wèl moet het eveneens zich onbevoegd verklaren, over het hart en het geweten der voorstanders van zoodanige richting uitspraak te doen. En strengelijk afgesneden blijft voortaan elke andere weg der uitbreiding van dat geloof, dan alleen de weg der zedelijke vrije overtuiging, des beroeps op het geweten. Maar niettemin moet de Christen het recht nemen om zelfstandig door eigen oogen te zien, en het middenpunt des geloofs naar alle kanten over het gansche heelal vrijelijk zijne stralen te laten schieten. Het Christelijk weten (wèl van ‘de wetenschap’ onderscheiden) is explicatie van zijn geloof, uitspreken van de gevolgtrekkingen die daarin liggen. Zijne eigen inwendige noodzakelijkheid dringt er toe, deze gevolgtrekkingen uit te spreken, en de termen eener Apostolische uitspraak aldus om te keeren en te omschrijven: het werk des H. Geestes laat geen rechterlijk onderzoek van iemand of iets over zich toe, maar maakt niettemin aanspraak op de bevoegdheid van zulk een onderzoek in zijn eigen naam over alles uit te strekken (1 Cor. ii: 15). De heiligen oordeelen de wereld (ibid. vi: 2); en de macht, den Zoon gegeven om gericht te houden omdat Hij eens menschen zoon is (Joh. v: 27), wordt ook Zijner volgelingen deel, | |
[pagina 759]
| |
die, in beginsel, in Zijne gemeenschap de ware menschelijkheid zich ontsluijerd zien en aanvankelijk zelve haar verwerkelijken. Hier openbaart zich weder de nog in een anderen zin hoogst-kritieke aard des Christendoms, dat zich op alle terreinen zijn pad tusschen afgronden kiest; namelijk omdat het niet kan misverstaan worden zonder zijne waarheid in de noodlottigste leugen te zien veranderen - hetgeen dan ook ten deele den hevigen weêrstand verklaart, die er in de wereld ten allen tijde aan heeft moeten geboden worden, zoodra het zich ten volle uitspreekt. Gelijk de grondwet van alle Christelijke zedelijkheid, de rechtvaardiging door het geloof-alleen, zoodra zij misverstaan wordt, onmiddellijk de rechtvaardiging der grofste zedeloosheid is, zoo is ook het door ons beschreven recht des Christendoms om zich op elk gebied met zijne gevolgtrekkingen uit te spreken, zoodra het zijn oorsprong vergeet, en zich wetenschappelijke bevoegdheid toekent, de bron van onvrijheid (d.i. van den dood) der wetenschap niet alleen, maar ook van eigen verontreiniging. De poort der vesting, tot zulk een onrechtmatigen uitval geopend, laat terstond den vijand binnen. Zulk een quasi-Christelijk Ptolemaeïsme, het heelal om de eigen standplaats latende rondwentelen, komt niet alleen, gelijk in de Middeleeuwen, consequent tot het egoïsme der astrologie, welke in de sterrebanen niets anders dan des waarnemers eigen lotgevallen te lezen weet; maar, wat veel erger is, het moet, consequent, elken galileï ten kerker verwijzen. En wat de eigen verontreiniging aangaat, er wordt in alle deelen juist het tegendeel gedaan van hetgeen door het ware beginsel wordt gevorderd. Terwijl het Christendom, èn door de alzijdigheid, èn door de billijkheid die het predikt, aanspoort om alles te onderzoeken, en over niets te oordeelen dan na grondig onderzoek; en alzoo ook van den man der wetenschap vordert dat hij op zijn gebied niet heersche dan na gediend te hebben, geene heerlijkheid aanvaarde dan waartoe onderwerping den weg baant, ‘verheft dit mysticisme het godsdienstig gevoel op den troon der wetenschap, om er zonder grondige studie van elk harer deelen wetten voor te geven. Het ziet op de Natuur om hare noodzakelijkheid met minachting neder, en stelt hare kennis, òf geheel ter zijde, òf verbreekt en ontreinigt die door hetgeen het als uitingen van godsdienstzin opvat. Het veracht het zinnelijke, en de kunst | |
[pagina 760]
| |
die het kleed der zinnelijkheid draagt. Het verzuimt het uiterlijke leven voor het innerlijke, de pligten der zedelijkheid voor de gemeenschapsoefening met God’Ga naar voetnoot(2). Geheel anders de Christen die zijne roeping begrijpt, ook tegenover de wetenschap. Gelijk hij op het gebied der zedelijkheid niets dat echt-menschelijk is, van zich vreemd achten mag, zoo weet hij ook op dat der wetenschap dat hij niets mag ignoreren, maar, integendeel, juist om zijne luide en duidelijke erkenning dat zijne geloofs-uitspraken niet die der wetenschap zijn, tot elk deel dier wetenschap en van hare voorwerpen zijne verhouding moet bepalen. ‘Den zuurdeesem zonder het deeg zal hij niet voor voedzaam en smakelijk brood houden, noch voor eigen traagheid bedriegelijke voorwendselen zoeken in de algenoegzaamheid van Gods Woord’Ga naar voetnoot(3). Voorzeker ‘houdt hij zich voor den van God begenadigde en verlichte’: maar in deze erkenning ligt juist de sterkste waarschuwing tegen het egoïsme ook op dit gebied opgesloten. Hij weet zich niet het einddoel, maar het kanaal dier genade: hij kan dat licht niet onder de korenmaat verstikken, maar heeft er behoefte voor aan de vrije lucht, opdat het schijne en allen verlichte. Met vrijmoedigheid kan het Christendom zich dan ook op de historie beroepen, om te toonen dat sedert en door zijn optreden ook voor alle wetenschappen een nieuw leven en ontwikkeling is begonnen. Voor alles wat tot de wereld behoort, tot die wereld welke Gode en Zijn gezalfde moet toegebracht worden, heeft de Christen een open oog en hart. Als gewrocht Gods en schouwplaats Zijner daden, is het geschapen heelal hem te heilig om het te onteeren door eene verwaarloozing die zich in bijgeloof, of door eene vergoding die zich in verdierlijking wreekt. De religieuse gedachte die op den bodem des Christelijken gemoeds lag, gaf steeds aanleiding om niet bij het empirische te blijven staan, maar het tot eene zamenvattende aanschouwing des heelals te combineren: en voorzeker is dit laatste vaak veel spoediger geschied dan in het belang eener grondige kennis der enkele dingen wenschelijk | |
[pagina 761]
| |
was. Maar de fout was steeds herstelbaar: de terugblik tot die eindige dingen was niet afgesneden, ja werd veeleer steeds gevórderd door het bewustzijn van eene voortdurende, en ook tot het kleinste zich uitstrekkende voorzienigheid en onderhoudingswerkzaamheid Gods.
Wij zagen in het algemeen, hoe en waarom het aan 't Christelijk geloof eigen is, zich in gevolgtrekkingen uit te breiden over het geheele gebied der wetenschap. Bepalen wij ons thans bij de aanwijzing hiervan voor de historie alleen, zoo treedt de tegenstelling, van welker beschouwing ons vertoog is uitgegaan, ook hier helder in het licht. Het is niet noodig met uitvoerigheid aan te toonen dat onze leeftijd een tijd is waarin de Industrie, de algemeene preoccupatie voor het stoffelijke, ten troon verheven wordt. Men moge het wetenschappelijk materialisme, als het zich in Duitschland en ook ten onzent verheft, met eene gemakkelijke minachting ongerijmd en der wederlegging niet waardig noemen; men moge zich verbazen over den voortgang dien dit stelsel niettemin maakt, of, eindelijk, uit zijne indolentie opgerezen, in plaats van bewijzen en feiten eenige gemoedelijke gemeenplaatsen daartegen richten; men moge uit de zekerheid van door duizenden achter zich te zullen worden toegejuicht en gedekt, moed vatten om in naam van godsdienst en zedelijkheid een plechtig anathema naar het materialisme te slingeren: - dit alles verhindert dit stelsel niet, zich met steeds klimmenden nadruk te doen gelden. En dat niet om wetenschappelijke degelijkheid; onzes inziens ten minste, is het materialisme evenmin als het spiritualisme wetenschappelijk bewijsbaar. Noch ook van wege omniddellijke bescherming die het aan lage neigingen en eigenbatige begeerten zou geven; want wij meenen het door de geschiedenis ook van onze dagen bevestigd te zien, dat de quaestie van zedelijkheid, religieuse of politieke richting geheel ten onrechte met de wetenschappelijke vraag omtrent stof en kracht wordt vermengd, en dat ook het materialisme zijne onbaatzuchtige martelaren kan tellen. Maar de kracht van het materialisme ligt eenvoudig daarin, dat het de volledige zamenvatting en uitdrukking is van de groote hoofdrichting onzes tijds. Nooit is met grooter eenstemmigheid dan | |
[pagina 762]
| |
in onze dagen over alle bespiegeling de staf gebroken. Dat men niet alleen de menschen, maar ook alles wat bestaat, moet nemen gelijk het is, en niet gelijk het wezen moet, wordt door alle rangen der maatschappij van boven tot beneden, van het rechter tot het linker einde geroepen niet alleen, maar betracht met een ijver als of ieder de verplichting gevoelde om alle verantwoordelijkheid voor de bespiegelingszonden der vaderen van zich af te werpen. Een toomeloos prakticisme heeft de gemoederen ingenomen. Zelfs ten opzichte van de allerheiligste overtuigingen is de vraag van ontelbaar velen, niet: is het waar? maar: is het nuttig, zoo te denken? kan ik er spoedig mede gereed zijn, kan ik er in rust mede leven, zal het mij tot geene, of tot de minst mogelijke, inspanning en opoffering verplichten? Men heeft deze richting van onzen tijd wel eens zijn Benthamisme genoemd: maar voor de eere des stichters van het vaak misverstaan Utilitarisme moeten wij aan een paar kostelijke regelen herinneren, door hem nog in zijn drie-en-tachtigste jaar, met herinnering aan al zijne ervaringen en uitkomsten van zijn streven, geboekt: ‘Eene van de grootste klippen hier beneden is, dat men het tijdelijke en toevallige belang met het blijvend en waarachtig belang verwart. Zoo kan een bijna mikroskopisch voorwerp, voor het oog geplaatst, verhinderen een eiland te zien.’ Kon de goede bentham na vijf-en-twintig jaren uit zijn graf opstaan, hij zou deze uitspraak door zeer velen onnoozel-onpraktisch hooren noemen. Zij zouden hem toeroepen: ‘Vaal, goede vriend! is alle theorie’, enz.; zij zouden hem uitnoodigen, die iedealistische algemeenheden, als daar zijn: ‘het ware, eeuwige belang’, en dergelijke, te laten varen, en het concreet-grijpbare, het dadelijk-praktische met hen te huldigen. Wij hopen niet noodig te hebben onzen lezers te herinneren dat wij geenszins zoo kortzichtig en ondankbaar zijn, om de industrie-zelve, de reusachtige ontwikkelingen der natuurwetenschap en der industriële kunstvaardigheid, met al hare ontelbare weldaden, dien zegen en trots van onzen tijd, hiermede te willen beleedigen of miskennen. Wij hebben slechts den naam gekozen om die valsch-praktische, alle idealen vertrappende richting des tijds te kenschetsen, die zoo droevig vele gemoederen vervult: die uitsluitende belangstelling in het dadelijknuttige en tastbare, die ons in hare ontwikkeling eene egoïs- | |
[pagina 763]
| |
tische, harde maatschappij belooft, waarin de stelling van hobbes (zonder dat iemand haar diepen zin beseft) eene toepassing vindt: ‘oorlog van allen tegen allen’. Kortom, wij bedoelen die geestelijke industrie, welke de maatschappij naar haren beelde en naar hare gelijkenis dreigt te vormen - bruikbaar als een fabrijk-product, maar gevoelloos als eene machine. Dat deze richting ook in wetenschap en kunst is doorgedrongen, wie kan er aan twijfelen, die onze maatschappij in haar geheel overziet? Beschouw de kunst. In de architectuur, gelijk zij al onze woningen ontwerpt, een bruikbare kazernenstijl. In de muzyk, jacht op effect, uitnemend bruikbaar om tot tijdverdrijf te dienen voor het publiek, of de cercle, die zich reeds lang boven de stijve eentoonigheid der klassieke meesters verheven heeft. Op het theater, behendig partijtrekken van de hartstochten en preoccupatiën des volks, eervergeten dienstbaarheid aan de dartele oppervlakkigheden van hoog en laag gemeen; in plaats van die, naar de schoone bestemming des tooneels, te beheerschen en te reinigen: verkoking van romans tot tooneelstukken, gelijk van acteurs tot weerhanen van parterre en paradijs. In de schilderkunst, het ideale purisme van ary scheffer als verouderde fletsheid verworpen, om plaats te maken voor het schitterend koloriet, voor het realisme dat zijn tijd begrijpt, en een ‘Bonjour, monsieur courbet!’ met cynisch vertrouwen op de toejuiching des publieks, voor den ‘triomf van het genie over de fortuin’ kan doen doorgaan. De opvoeding door Realschule en associatie, gesystematiseerd met de fabrijk-leuze: in korten tijd voor weinig geld! In de litteratuur dezelfde fabrijkmatige productie, hetzelfde realisme onder de schoone namen van praktischen zin, natuurlijkheid, populariteit en dergelijke. Welnu, ook deze richting is in de wetenschap gesystematiseerd en gewettigd. Wij willen ons hier tot een stelsel bepalen, dat niet alléén staat in onzen tijd, maar bij uitnemendheid alle diens sympathiën in zich zamentrekt en op de spitse drijft. Het is niet te vergeefs dat het stelsel van auguste comte, met zijne verwerping van alle ideaal, om er de naakte werkelijkheid voor in de plaats te stellen, met zijne hoofdstelling: van niet naar het waarom, maar alleen naar het hoe der verschijnsclen te vragen, den veelbeteekenenden naam van het | |
[pagina 764]
| |
Positivisme draagt. Dat stelsel is het kind van onzen tijd. Het spreekt onverholen tot in de laatste consequentiën uit, wat in beginsel in duizend harten leeft, en vindt slechts dáárom nog zoo veel tegenstanders, omdat het te openhartig is. Het heeft met streng-logische kalmte de waarheid van proudhon's woesten kreet: ‘Dieu, retire toi!’ bevestigd, en die beginselen tot een systeem geordend en voortgezet. Het bewijst dat er geen ander heil voor de toekomst, geene andere redding voor de maatschappij bestaat, dan in het ten troon verheffen der industrie, in hare tegenstelling tegen al wat ideaal en geestelijk is. Het zou ons te ver van ons doel afleiden indien wij dit geheele stelsel met al zijne groteske buitensporigheden hier ondernamen te ontvouwen. Wellicht doen wij dit bij eene latere gelegenheid, om dan tevens te doen uitkomen wat elk onderzoeker van het merkwaardig positivisme lichtelijk zelf opmaken kan, en hetgeen wij hier slechts als slotsom uitspreken, zonder het nader toe te lichten: - dat dit stelsel slechts de consequente zamenvoeging en heldere uitspraak is der materialistisch-industriële richting van onze dagen. Hier interesseert ons alleen de historiebeschouwing van comte, eveneens als teeken des tijds. Uitvoerig ontwikkelt hij haar in zijne Politique positiveGa naar voetnoot(4). De ontwikkeling van het menschelijk verstand heeft, naar eene vaste grondwet, drie hoofdtoestanden doorloopen. De eerste was de theologische of fictieve. Zij bestaat uit de drie tijdperken van het domme fetichisme, het fantastisch polytheïsme, het afgetrokken monotheïsme. Van het laatste was het Christendom de hoogste trap, en dit heeft dan ook bijna het geheele verleden, tot vóór eene eeuw, vervuld. Dit Christendom had wel de hardheid en bovennatuurlijke eenzijdigheid van den Mozaïschen jehovah verzacht en vergeestelijkt; maar het was toch zelf nog binnen de sfeer des blinden geloofs, der symbolische voorstelling gebleven. Het tweede groote tijdvak, dat der metaphysische wijsbegeerte, was bestemd om met zijne strenge kritiek deze droombeelden te vernietigen. Het verving alle godsdienst, alle bovennatuurlijkheden, door scholastische dorre abstractiën. Voor den persoon- | |
[pagina 765]
| |
lijken God kwam eene eerste oorzaak, het Oneindige, het Absolute, in de plaats. Maar deze wijsbegeerte was slechts negatief, almachtig in het afbreken, volstrekt onvermogend om op te bouwen. Zij is dan ook bestemd om, na nu gedurende ongeveer eene eeuw het heden beheerscht te hebben, eindelijk te wijken voor het Positivisme, aan hetwelk de toekomst behoort. Hier wordt, eindelijk, de menschheid van de hersenschimmen tot de werkelijkheid, van het godsdienstig of wijsgeerig geloof tot de kalme wetenschap teruggebracht. Het eindige heeft het oneindige, het betrekkelijke heeft het absolute, het ontdekken van de wetten heeft het ijdele navorschen van de oorzaken der verschijnselen onttroond. Door de menschheid in de plaats der godheid te stellen, zijn nu, eindelijk, de laatste sluijers opgeheven, de laatste nevelen weggevaagd. En was die menschheid in hare eerste, theologische periode noodzakelijk priesterlijk-militair: in de tweede litterarisch, kunstlievend, en tot een meer of min negatief liberalisme genegen; in de toekomstige volmaakte periode van het positivisme zal zij vóór en boven alles industriëel zijn, en voor cathedralen, parlementen, akademiën, zullen de fabrijken in de plaats zijn gekomen. Dan zal nergens leed noch verderf meer zijn in de gansche onmetelijke werkplaats der nijverheid, als welke Parijs daar staan zal tot eene banier der volken, en hare rust zal heerlijk zijn: en de aarde zal vol wezen van de kennisse van comte, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken! Wij beoordeelen deze schildering niet. De nadenkende ziet er terstond eene levende, tragisch-ware schildering van onzen tijd in, te midden van godslasterlijke leugenen. Met die waarheid alleen hebben wij hier te doen, ter beantwoording van de volgende vraag: Is het niet natuurlijk, dat tegenover zulk een positivisme, hetzij als bijzonder stelsel, hetzij als algemeene levensrichting beschouwd, het Idealisme zijne uiterste krachten inspant? Is het niet te verwachten dat het in dezen strijd op leven en dood zijne edele banier met vernieuwden moed zal opsteken, versierd met de namen der grootsten en goddelijksten van ons geslacht? Ja, hoe ook overigens de meeningen uit elkander mogen loopen, dat verheffend programma, welks hoofdpunten zijn: een persoonlijk God, almachtig Schepper, alwijze Liefde, albesturende Voor- | |
[pagina 766]
| |
zienigheid: onsterfelijkheid, oneindige volmaakbaarheid des geestes, eeuwig onderscheid tusschen goed en kwaad, eeuwige waarborg voor al wat in het diepst van elke onverbasterde menschenziel als groot en goed, als schoon en waarachtig wordt toegejuicht - dat is er zeker van, gelijk pompejus, zich slechts te behoeven te vertoonen, en den grond aan te raken, om een machtig leger van volgelingen rondom zich geschaard te zien! Maar geene juichende exclamatiën, hoezeer ook uit de edelste diepte des harten geweld - geene, ofschoon ook nòg zoo majestueuse, verontwaardiging in naam van godsdienst en zedelijkheid, geen beroep op de eeuwige rechten en behoeften des geestes, met hoe brandende welsprekendheid ook geuit, doet hier ter zake. De vijand draagt het harnas eener strenge, inderdaad indrukwekkende wetenschap. Het ware even dwaze als vruchtelooze laatdunkendheid, tegenover hem niet in de allereerste plaats met kalmte de beschikbare strijdkrachten te monsteren. De vraag is: dat gansche programma dat verdedigd moet worden, met hetwelk men gaarne wil sterven of overwinnen - is het wetenschappelijk te handhaven? De groote menigte der beschaafden en halfgeleerden heeft oogenblikkelijk toestemmend geantwoord. Het is haar onbegrijpelijk hoe iemand van gezond verstand dat alles kan betwijfelen. De toespitsing van al die aspiratiën der ziele tot bepaalde leerstellingen, de tranchante beperktheden van het orthodox-Christelijke dogma, nu ja, die wil men gaarne prijsgeven. Maar het algemeene, van alle individuële beperktheid ontdane, het geloof in God, deugd, onsterfelijkheid, menschenwaarde - wie durft het ontkennen of verachten? Is het zelfs wel noodig, voor zóó klaarblijkelijke waarheden in het strijdperk te treden? En aldus meent men, zich veilig te kunnen verschansen achter het bolwerk eener zoogenoemde ‘natuurlijke godsdienst’, die, tusschen Jodendom en Christendom zwevende, naar sheridan's geestige vergelijking, op de witte bladzijde tusschen het Oude en het Nieuwe Testament gelijkt. Men maakt zelfs op een hoogeren graad van wetenschappelijkheid aanspraak, door een ophef van den ‘geest’ tegenover de ‘letter’, die meestal vooral dáárin zijne verklaring vindt, dat men van de letter nagenoeg minder dan niets verstaat. Ja, men meent | |
[pagina 767]
| |
ter goeder trouw, de godsdienst aan het bewustzijn der beschaafden te zullen aanbevelen door de geheimenissen, voor welke de Engelen in aanbidding nederknielen, op zoodanige wijze te ontkleeden en ‘begrijpelijk’ te maken, dat weldra geen mensch het der moeite waard meer vindt, ze aan te leeren. Het ligt buiten ons bestek, hier, uit de geschiedenis en den aard der zaak, de allezins gemakkelijke bewijsvoering te leveren, dat deze ‘natuurlijke godsdienst’ evenmin ooit ergens bestaan heeft of bestaan kan, als een natuurlijke rechtsstaat of eene natuurlijke taal. Wij moeten ons hier vergenoegen met deze zwakke spiritualistische beschouwing op eene tegenstrijdigheid opmerkzaam te maken, van welke het des te onbegrijpelijker is, dat ze harer aandacht gedurig is ontsnapt, naar mate haar ongeloovig-wetenschappelijke tegenstander er ten allen tijde ijveriger partij van heeft getrokken. Dit omtreklooze spiritualisme verheft zich gewoonlijk tegenover het positieve Christendom in naam eener hoogere en meer alzijdige verlichting. Het legt allen nadruk en beroept zich onophoudelijk op iets dat even algemeen en ongrijpbaar is als deze denkrichting zelve, namelijk op de Wetenschap - maar nimmer op hare resultaten, die toch het éénige zijn waarin deze wetenschap zich openbaart. Och, neen (wordt er gezegd), laat die resultaten elkander in bonte verscheidenheid afwisselen: het zij zoo, wat schaadt het mij in mijne hoofdovertuigingen! Op het leven (een ander tooverwoord!) op het leven heeft dat alles toch geen invloed! Leven en denken zijn twee! Wij voor ons mogen in deze zorgeloosheid, of liever in deze kleinmoedigheid, die eerst een bondgenoot te hulp roept, maar vervolgens, door zijne indrukwekkende eischen vervaard, zich schuw terugtrekt, niet deelen. Voorzeker, de godsdienst is eene zaak des harten: uit redenering is zij niet ontstaan. Maar toch, het leven en de resultaten van het denken zijn innig zaâmverbonden. Gij kunt ze niet van elkander scheiden. Zie, gij hebt u tegenover die beperkte godsdienst, die beweert God niet als Vader te kennen dan in christus, die het Woord Gods boven de eigen rede stelt, enz. enz., op de wetenschap beroepen. De wetenschap bewijst immers dat drie niet één kan zijn, en één niet drie: dat al die Joodsche beperktheden en uitwendigheden onmogelijk blijvende waarde kunnen hebben: | |
[pagina 768]
| |
dat van al die wonderen een belangrijk gedeelte bij het licht der natuurstudie wegvalt, en dat, moge al voorloopig de eerbied voor christus verhinderen om Zijne wonderen te ontkennen, evenwel die àl te buitensporige stukken, b.v. uit het Oude Testament, bileam's ezel, de zon die stilstond, de hemelvaart van elia, enz. enz., gerust onder de hand, liefst zonder er veel over te spreken, mogen ter zijde geschoven worden...Want, och! alles te zamengenomen is het toch immers niet aan al die dogmen gelegen...godsvrucht, rechtschapenheid, liefde, ziedaar de hoofdzaak...kom, heerlijke Wetenschap! blaas met uw frisschen adem al het overige weg!...De wetenschap kwam, en blies dat alles ook weg. Maar, nu deed zij gelijk weleer de door de Britten ter hulp geroepen Anglen en Saxen. Zij bleef in uw land, en zette hare veroveringen op uwe kosten voort. Tot uw grooten schrik meendet gij te bemerken dat de wijsbegeerte u verbood, zoo gemakkelijk als gij tot heden gewoon waart, uit hetgeen gij de schoonheid en doelmatigheid der schepping noemdet, tot haren Schepper en Zijne volmaaktheden op te klimmen. Met bezorgdheid voeldet gij hoe de geologie u den grond onder de voeten dreigde weg te nemen. Bekommerd zaagt gij ten hemel op, maar de astronomie was bezig, u uit de oneindigheid der schepping op de ongerijmdheid van het denkbeeld eens plaatselijken hemels te wijzen...Neen! riept gij uit, dat gaat te ver! Al die bijgeloovigheden welke door het gezond verstand worden gewraakt, gaarne geef ik ze u ten beste, maar die groote hoofdzaken tast gij nu óók al aan - ik keer mij om en verlaat u! Het is wèl. Maar erken dan nu ook voortaan, dat niet de wetenschap den omtrek en den inhoud van uw spiritualistisch programma bepaalt, maar eenvoudig de willekeur van uw gezond verstand. En sta der wetenschap toe, na deze willekeurige halte, bij welke gij van haar afscheid naamt, met een ietwat spottenden glimlach zich een beeld uit schiller's Duiker voor den geest te zien rijzen: ‘En daar hing ook de beker aan scherpe koralen,
Anders had hij in 't bodemlooze neêr moeten dalen.’
Gij wilt eene andere geschiedenis der Menschheid dan die van comte. Gij wilt de Godsregering in haar zien, de rechtvaardige belooning der deugd, den vloek des kwaads, de zegepraal | |
[pagina 769]
| |
der waarheid, den voortgang van het schoone...Wij willen het met u. Alleen halfheid en transactie, in naam van hoe heilig een beginsel ook, houden wij voor onheilig. Laat mij u eene heerlijke bladzijde voorlezen of herinneren. Het is de laatste van de ‘24 Bücher allg. Gesch.’ van johannes von müller. ‘Wanneer men de verschillende stammen des menschengeslachts, de geheele schouwplaats der wereld, met éénen blik overziet, zoo gelooft men landen en volken te bemerken, bij welke de schijnbare bestemming (dat de verschillende vermogens onzer natuur zich naar de verschillende schakeeringen van physieken invloed en overgeleverde cultuur ontwikkelen) nog niet geheel bereikt is. Revolutiën die met verwildering of doffe gelatenheid eindigen. Natiën die de hebzucht en heerschzucht der Europeërs nog geheel niet hebben ondervonden. De bewoners van ons werelddeel zijn gewoon door geest en moed alles te ondernemen, en in zoodanigen toestand dat de schuddingen van hun lot aan de verste werelddeelen een terugschok kunnen doen voelen, en aan onbetreden grond en nooit geziene wildernissen bewoners en beschaving verschaffen. Zoo groot en zoo klein zijn wij, dat de zelfvernalatiging of eene plotselinge geestdrift van Europesche volken, ja van enkele mannen, op den zedelijken toestand des menschengeslachts werkzaam wordt, en dat toch de grootste dingen onvoorzien, ja tegen den wil der bewerkers, geschieden. Zoo onvolkomen als de geheimenis en de natuur der grootste omwentelingen en van haar onderling verband in ons tafereel zijn voorgesteld geworden, zoo zichtbaar schittert eene hoogere leiding ons te gemoet. Onbekend is haar plan, onnaspeurlijk haar gang. Dit alleen zien wij dat geluk en macht, bij staten en bijzondere personen, het werk van een vasten wil, groote werkzaamheid en juist oordeel zijn; dat, daarentegen, zwakheid, vreesachtigheid en alles wat de ontwikkeling van inwonende vermogens belemmert, staten en enkelen doet bezwijken. Men vindt in de geschiedenis niet zoo zeer wat in bijzondere gevallen te doen zij (want de omstandigheden veranderen alles oneindig) als wel het algemeene resultaat der tijden en natiën. En dat is: vervul voortreffelijk de u door het noodlot aangewezen plaats: hierin schijne u niets te hoog, dat gij het niet zoudt kunnen bereiken, niets zoo gering dat gij het zoudt mogen verwaarloozen. Daardoor | |
[pagina 770]
| |
worden Koningen groot: daardoor verwerft de man van geest zich eeuwige lauweren: daardoor eveneens verheft de huisvader zijn gezin boven armoede en laagheid. En nu, gij uit de rotshallen en burgten der voorwereld ons toeschemerende reuzengedaanten der eerste vorsten der volken en zonen der Goden! En gij, wereldbestormers van Babylon en Macedonië, menigvuldige rijken der Caesaren, attila, Arabieren, Mongolen, Tartaren! Vorsten der geloovigen aan den Tigris en Vorsten der geloovigen aan de oevers van den Tiber! En gij, grijze hoofden, raadslieden der Koniugen of den Koningen gelijk! triumfatoren met uwe lidteekenen en lauweren, consuls, dictatoren met verheven blik, ongebogen nek en onverschrokken moed, als een raad van Goden - - staat op! wie waart gij? De eersten der menschen? Zelden. De besten der menschen? Weinigen uwer. De bestormers, de aanspoorders der menschen, de bewerkers hunner verrichtingen? Werktuigen, raderen waart gij, door wier in elkander grijpend machinewerk de Onzichtbare den mystischen wagen der wereldregering, onder onophoudelijk gekraak, geklots, geschreeuw, over den Oceaan der tijden heeft voortgeleid. Bij elke omwenteling, bij ieder zwenken, bij ieder kraken van een rad, klinkt van den Geest die op de groote wateren leeft, het gebod der Wijsheid tot allen: Matigheid en Orde! Wie het niet gehoorzaamt, dien wacht het oordeel. Menschen van aarde en stof, Vorsten van aarde en stof, hoe schrikkelijk dit geschiedt, dat toont de Historie.’ Zóó heeft de groote geschiedvorscher geschreven vóór hij nog in het Evangelie van christus ‘den sleutel van alle geheimenissen, de oplossing van alle raadselen’ had erkend te hebben gevonden. En nu vragen wij u ter eener zijde niet, of gij dien majestueuzen blik op de wereldgeschiedenis met ons bewondert, noch maken u ter andere zijde op het donker fatalisme dat er desniettemin uit spreekt, opmerkzaam. Wij vragen alleen: is die voorstelling wetenschappelijk houdbaar, is zij niet met zich-zelve in strijd? Laat ons zien. Wat is der menschheid schijnbare bestemming? Ontwikkeling van alle vermogens, zonder dat van een einddoel gewaagd wordt. Maar de grenzen dier ontwikkeling kennen wij niet. Wij moeten haar oneindig stellen. Welnu, wat is er dan opmerkelijks dáárin gelegen, dat wij Europeërs op die oneindige | |
[pagina 771]
| |
baan een paar schreden verder dan de andere gedeelten der menschheid gegaan zijn? Waar is de maatstaf om te bepalen wat groot of klein is? Waarom zou hier eene hoogere leiding ons te gemoet schitteren, terwijl toch hare plannen onbekend, hare gangen onnaspeurlijk zijn, en het éénige dat wij zien, déze slotsom is: dat alles van 's menschen eigen kracht en inspanning afhangt? En indien ik mij al in het ijzeren noodlot dat alles bestuurt, in zoo verre schik, dat ik voortreffelijk de mij aangewezen plaats vervulle, wat moedigt mij aan om naar lauweren, grootheid of geluk te streven, indien de éénige weg daartoe in eene zoodanige schatting mijner vrijheid bestaat, als welke met dit albeperkend noodlot in volstrekte tegenspraak verkeert? Vergeefs ook van iets meer persoonlijks, van het gebod der Wijsheid gesproken: die wijsheid is slechts een duistere geest welke over de chaotische wateren zweeft, en geene persoonlijke aanraking met den enkele heeft, dan door het oordeel dat terstond en schrikkelijk den ongehoorzame treft. En dit laatste, in hoe ongehoorde tegenspraak staat het met de ervaring! Wie wijst in het groote tafereel der wereldgeschiedenis de gerechtigheid Gods anders dan in onbeduidende uit den zamenhang gerukte bijzonderheden aan; ja wie durft hem gerechtigheid, wijsheid, liefde toeschrijven, terwijl zijn plan met de wereldgeschiedenis, en dus ook met elk harer deelen, onbekend is? Wij voor ons verkiezen boven dergelijke halve concessiën aan het godsdienstig gevoel, dat bij nader overwegen er toch gevoelig door gekwetst wordt, eene kalme, grondig-pragmatische, geheel voor godsdienst of atheïsme, voor allen strijd der meeningen en richtingen partijlooze, beschrijving der gebeurtenissen. Men leide het eindige uit het eindige af, en doe niet telkens zoo veel van het oneindige als de willekeur van het ‘gezond verstand’ toelaat, daar tusschen spelen. Of wel, men geve dier Godsregering volle onbeperktheid van gebied, hetgeen natuurlijk niet mogelijk is zoo lang haar plan onbekend blijft. Men late de naauwkeurig gekende schakeling van oorzaken en gevolgen in de geschiedenis, waardoor het eene zoo veel mogelijk volledig en natuurlijk uit het andere gekend wordt, met de volledige erkenning van Gods voortdurend scheppende, voortdurend tot het kleinste toe, naar Zijne bedoelingen onderhoudende en regelende werkzaamheid zamen- | |
[pagina 772]
| |
gaan, en vereenige alzoo de empirische en de speculatieve methode. Maar men sta daarmede dan ook van alle aanspraak op wetenschappelijkheid in zijne historiebeschouwing af, opdat het terrein van wetenschap en godsdienst, naar de boven ontwikkelde beginselen, zuiver van elkander gescheiden blijve.
Wij hebben, met het oog op de Christelijke beschouwing der geschiedenis, de beginselen volgens welke het geloof met de wetenschap in betrekking gebracht kan en onzes inziens moet worden, in het algemeen ontwikkeld. Op welke wijze dit nu door den Schrijver uit wiens boek wij aanleiding namen, en door sommige anderen gedaan is, rest ons thans met enkele trekken aan te duiden. Wij houden uit al het voorgaande voornamelijk dit als resultaat: dat de Christelijke beschouwing der geschiedenis iets anders is als de wijsbegeerte der geschiedenis. Deze laatste is geheel empirisch-wetenschappelijk. Zij onderzoekt de geschiedenis in al hare deelen, en tracht op ieder gebied waarop zich haar voortgang openbaart, gelijken gang, gelijke wetten te vinden, ten einde alzoo het minder bekende uit het meer bekende, het afzonderlijke uit het zamenhangend geheel, toe te lichten. Zulk eene wijsbegeerte der geschiedenis, wat de methode der wetenschap en den voortgang harer ontwikkeling betreft, is, b.v., ten vorigen jare op allervoortreffelijkste wijze door Dr. a. pierson geleverd in zijn geschrift: Bespiegeling, Gezag en Ervaring. Eene wijsgeerige, geschiedkundige Proeve. De eerste, daarentegen, staat buiten de wetenschap, ofschoon dezelfde feiten met de wetenschap ten voorwerp hebbende. De Christelijke beschouwing der geschiedenis tracht niet de feiten te verklaren, hetgeen de taak der wetenschap is: maar alleen, ze bij de fakkel van Gods openbaring, naar Zijn daarin bekend gemaakt doel, toe te lichten. Het vergeten van dit onderscheid heeft op dit gebied, even als op dat der natuurkunde, veel verwarring veroorzaakt, daar men vaak meende een feit verklaard, d.i. den aard en het wezen daarvan beschreven, te hebben, wanneer men theologisch zijne plaats in het geheel der schepping Gods bepaald hadGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 773]
| |
Of nu deze verwarring zal plaats hebben of niet, hangt (behalve, natuurlijk, van het talent en doorzicht des Schrijvers) bovenal van deze eene groote vraag af, die ook de levensvraag is der theologie van onzen tijd: Is het Christendom eene transcendente godsdienst, d.i. eene zoodanige die buiten en boven de menschelijke natuur met hare openbaringen en geboden zwevende blijft, en dus alleen op uitwendig gezag kan aangenomen worden? Of wel, is het eene immanente godsdienst, d.i. eene zoodanige wier voorschriften ten volle met de menschelijke natuur overeenkomstig zijn, die haar dus niets vreemds opdringt, maar slechts uitspreekt wat in het wezen des menschen ligt? Het antwoord is: het Christendom is transcendent wat zijn oorsprong aangaat, en blijft het voor zoo ver de menschelijke natuur hier op aarde nimmer tot dien trap van volkomenheid zal kunnen geraken, dat deze natuur en het Christendom elkander als het ware zouden dekken, geheel één zijn. Vermits echter door het geloof de zonde in den Christen aanvankelijk, in beginsel, vernietigd, en de volmaaktheid, eveneens in beginsel, hersteld is, zoo wordt het Christendom uit de ervaring des geloovenden, gelijk wij in den aanvang reeds ontvouwden, als volkomen met de menschelijke natuur in haar wezen, in hare diepste, eeuwige behoeften overeenkomende, erkend; het is immanent, en wordt het met den voortgang van des Christens wedergeboorte meer en meer, tot dat alle transcendentie eenmaal zal opgeheven zijn. In de persoon van christus, God en mensch, het hoogste feit en het diepste levensbeginsel des Christens tevens, is die éénheid reeds werkelijk geworden buiten hem, en wordt het meer en meer in hem naar mate ‘niet hij meer leeft, maar christus in hem’. Met andere woorden: het Christendom betuigt zich als de godsdienst der volkomen en volstrekte humaniteit. En daarom zal het (dit is het gewichtig besluit dat wij uit dezen zijn aard voor ons onderwerp trekken), wanneer zijne waarheid gebruikt wordt om de historie, den ontwikkelingsgang der menschheid, toe te lichten, niets echt-menschelijks daarin veroordeelen, aan geene feiten geweld aandoen, geen enkelen straal valsch licht er op laten vallen, en alzoo de natuurlijke gedaante, groepering en ontwikkeling der verschijnselen verstoren. Inderdaad heeft het Christendom niet | |
[pagina 774]
| |
alleen, door zijne verkondiging van de eenheid des menschengeslachts en van de tot elkander als ééne menschheid behoorende volkeren-eenheid, de wijsbegeerte der geschiedenis, die don Ouden onbekend was, eerst mogelijk gemaakt. Maar het heeft ook de hoofdtrekken eener waarlijk godsdienstige beschouwing der geschiedenis in dier voege geleverd, dat sedert zijn optreden elke waarlijk godsdienstige zoodanige beschouwing, ook al erkende zij het niet, toch hare hoofdtrekken en wezenlijken inhoud aan het Christendom ontleende; terwijl aan den anderen kant elke onvolkomen-godsdienstige beschouwing, ook al was zij in naam des Christelijken geloofs gedaan, dááruit bleek beneden het eigenlijk Christendom te staan, dat zij aan de feiten der geschiedenis geweld pleegde, en een valsch pragmatisme tot onrechtmatige verdeeling van licht en schaduw aanwendde. Zulk eene beschouwing miskende dan de immanentie des Christendoms, en leverde, daardoor, in plaats van eene goede godsdienstige, inderdaad slechts eene gebrekkige wijsgeerige beschouwing. Van de eerste dezer twee genoemde fouten zijn, wegens de aldoordringende kracht des Christendoms, en den indruk dien het op elken ernstigen denker ten allen tijde gemaakt heeft, de voorbeelden steeds menigvuldig geweest. Om de tweede op te helderen, zij ons een enkel voorbeeld uit vroegeren en lateren tijd voldoende. Nemen wij eerst den beroemden kerkvader augustinus. Hij heeft wel niet een afzonderlijk werk over dit onderwerp geschreven, maar toch zijn een overvloed van verspreide wenken uit zijne geschriften te zamen te stellen (gelijk, b.v.Ga naar voetnoot(6), ritter in het Tweede Deel zijner Geschiedenis der Christelijke Wijsbegeerte gedaan heeft), inzonderheid uit zijne Verhandeling over De ware Godsdienst, en nog meer uit De Stad Gods. De aanleiding tot dit laatste werk beschrijft hij-zelf met deze woorden: ‘Toen Rome door de Gothen onder aanvoering van hun Koning alarik veroverd en geplunderd werd, wierpen de Heidenen de schuld van dit ongeluk op de Christelijke godsdienst, en ontleenden daaruit een voorwendsel om den waren God te lasteren. Mij vervuld gevoelende van een ijver des Heeren voor Zijn Huis, besloot ik, hen door dit werk te | |
[pagina 775]
| |
wederleggen.’ Reeds uit dit doel en uit den verderen aanleg van dit werk zien wij weder een voorbeeld van de verwarring tusschen de wijsbegeerte der geschiedenis en tusschen hare Christelijke beschouwing. Doch laat ons augustinus' denkbeelden overzien. Zijn uitgangspunt is zijn verheven geest en der godsdienst die hij verdedigen wil, volkomen waardig. De Voorzienigheid regeert de menschheid zoo wel als de individuën. Hare werkzaamheid op de laatsten blijft voorzeker altijd eene geheimenis. God alleen kent het lot van ieder mensch: maar de bestemming der menschheid, de beschikking Gods in de verheffing en in het verval der koningrijken en staten, zijn in de geschiedenis openbaar. Wij kunnen en mogen dus den loop dier voorzienige beschikking Gods in de geschiedenis volgen. Tot zoo verre is augustinus' beschouwing echt-Christelijk. Doch indien hij nu van de volkomen immanentie des Christendoms, gelijk wij die boven beschreven, overtuigd geweest ware, dan had hij voor dat licht, hetwelk hij te recht in de openbaring Gods over de wereldgeschiedenis zag opgaan, de voorwerpen moeten zoeken in al wat menschelijk is, in alle richtingen van alle levensbewegingen en ontwikkelingen aller volken. Hij heeft (en wij verwonderen er ons niet over als wij zijn tijd in aanmerking nemen) dit niet gedaan. Zijne waarneming was slechts volkomen in haar speculatief gedeelte, de openbaring Gods - niet in hare empirische basis, de geheele wereldgeschiedenis. Hij minacht deze voor het belangrijk gedeelte hetwelk hem onbekend is, en op het bekende past hij op absolute wijze de feiten en profetiën der H. Schrift zoodanig toe, dat hij de geschiedenis der Grieken en Romeinen beter uit de profetische uitspraken dan uit thucydides en tacitus meent te zullen leeren kennen. Zijne historie-beschouwing zal zich dus ongelijk meer met het volk Gods (in den onmiddellijken zin des woords), dan met de Heidenen bezig houden. Hij laat zich daarbij leiden door eene vergelijking die zeer lang in de geschiedverhalen heeft geheerscht, en ook thans nog gedurig wordt gevonden. Hij vergelijkt de menschheid met den mensch. Het leven des menschschelijken geslachts van adam tot aan de voleinding aller dingen, is analoog met dat van het individu. De mensch gaat van de kindsheid tot de jeugd, van den mannelijken leeftijd tot den ouderdom over; | |
[pagina 776]
| |
en dezelfde trappen zijn in de ontwikkeling der menschheid op te merken. Blijft deze vergelijking binnen de perken der dichterlijke analogie, zoo kan zij tot schoone en treffende gedachten aanleiding geven. Zoo vonden wij haar onlangs door eene onbekendeGa naar voetnoot(7) op de volgende wijze ontwikkeld: ‘Is niet de mensch het beeld der menschheid? Hij, die geboren (?) en opgevoed wordt met het bewustzijn zijner goddelijke bestemming, zijns onsterfelijken geestes? Maar hij slaat er geen acht op, ja hij veracht de wegen die hem tot het zalige doel konden leiden.’ ‘Is niet de mensch het beeld der menschheid? Hij, die nu buiten God ronddoolt en daarom zich aan allerlei afgoden in handen levert? Nu zoekt hij eens door zijne uitwendige, dan weder door zijne inwendige kracht, eindelijk door beider zamensmelting, eene grootheid, waardoor hij iets zijn wil, als een heer en koning der natuur!’ ‘Is niet de mensch het beeld der menschheid? Hij, die den ondergang van al die ijdele gewrochten beleven moet, om dan eerst tot het punt te komen, waar het hemelrijk begint, omdat de rijken dezer wereld ophouden, en waar zijn trotsch ik ten grave gaat en een waarachtig koning komt, om op de bouwvallen zijne eeuwige zegebanier te planten. Thans wordt christus in hem geboren: eene andere majesteit zetelt op den troon, en met Hem heerschen licht en recht en genade.’ ‘Is niet de mensch het beeld der menschheid? Zelfs na zijne bekeering draagt hij tallooze zwakheden in en bij zich om. Hij is een beeld van het worden, niet van het zijn, en behoeft daarom nog zoo veelvoudige loutering. Hij moet zich tegen in- en uitwendige vijanden verdedigen, zoo lang hij in dit dal der smarten rondwandelt. Dit getuigt het leven van elken enkelen mensch meer of minder luide, en de eeuwen schilderen het met breede trekken voor ons oog. Zalig de mensch, zalig het volk, dat aan het einde zijn geloof heeft behouden, en erkent dat Gods vredegedachten over zijne wereld stralen, gelijk eene eeuwige zon die nooit ondergaat! En gij, mijn hart, zoudt betwijfelen, of Hij u ook wel door de jammeren dezer tijden zou kunnen heenleiden? O, gij kleingeloovig hart, waarom zijt gij zoo bevreesd?’ | |
[pagina 777]
| |
Doch deze vergelijking, hoe schoon ook als religieus besef, vertoont bij augustinus hare gevaarlijkheid als wetenschappelijk-historisch beginsel. Hij-zelf merkt tusschen den mensch en de menschheid het belangrijke verschil op, dat, om er niet eens van te spreken dat de leeftijden bij den mensch op elkander volgen, en bij de menschheid gelijktijdig nevens elkander kunnen bestaan, bovendien nog de mensch afneemt naar mate hij tot de grijsheid nadert, terwijl de menschheid met elken leeftijd dien zij doorloopt, der volkomenheid nader bij komt. Desniettemin gebruikt hij haar op de volgende wijze: Hij onderscheidt in de menschheid drie leeftijden: de jongelingsjaren, den rijperen leeftijd en den ouderdom. Ieder dezer leeftijden is op zijne beurt in twee perioden gedeeld. Het eigenaardig karakter der jongelingsjaren is dat de mensch wetteloos aan het stof verkleefd is. De eerste periode van die jaren is de kindsheid, van adam tot noach; de menschen zijn geheel vervuld met bemoeijingen voor hun onderhoud en stoffelijke ontwikkeling. De tweede loopt van noach tot abraham: de taal vormt zich, er begint eenige herinnering aan het verledene, maar het onderscheidend kenteeken van den eersten leeftijd blijft toch de heerschappij der zinnelijkheid. De tweede, mannelijke leeftijd, bevat de dagen der wet, van abraham tot christus. De rede ontwikkelt zich: de zonde wordt gekend: de mensch worstelt tegen de stof, maar bezwijkt, daar Gods genade hem nog niet bevrijd heeft van de slavernij der begeerlijkheid. Tegen het einde van den tweeden leeftijd is er aankondiging van het rijk Gods, van de komst van christus, door de profeten. En met deze voorzeggingen valt het Romeinsche rijk te zamen, dat voor de verspreiding des Christendoms den weg baant. Men ziet dat augustinus' belangstelling in het volk Gods bijna zijn oog voor de overige wereldrijken sluit. De ongewijde geschiedenis verdeelt hij in twee groote rijken. Dat der Assyriërs beheerscht het Oosten: dat der Romeinen het Westen. Het einde van het eerste is het begin van het laatste, waarvan verder alle andere rijken slechts uitspruitsels zijn. De derde leeftijd, eindelijk, wordt geopend met christus. Het is de tijd der genade: met de hulpe Gods kan de mensch zijne begeerlijkheid overwinnen en het eeuwige leven beërven. De duur van dezen derden leeftijd is niet te bepalen: hij zal eerst met het jongste gericht eindigen. | |
[pagina 778]
| |
Wij houden ons niet op bij de onevenmatigheid dezer deelen. Wij hebben slechts aan te wijzen met welk recht wij in augustinus' beschouwing het Christelijk besef van de immanentie Gods, van de volkomen menschelijkheid des Christendoms, hebben gemist. Dit gemis openbaart zich daarin dat hij de rijken der wereld en het volk Gods als de twee polen van goed en kwaad, goddelijk en duivelsch, tegen elkander overstelt. Als religieuse waarheid is dit onberispelijk: doch als historische stelling strijdt deze bewering tegen de tweede der beteekenissen die in de H. Schrift aan het woord ‘de wereld’ worden toegekend - voor zoo ver zij, namelijk, het rijk der eindige dingen is, die op zich-zelve nog geenszins zondig zijn, maar slechts door overwicht der verkeerde neigingen aanleiding tot de zonde kunnen geven: juist gelijk volgens hetzelfde spraakgebruik het ‘lichaam’ nog niet zondig is, maar om dezelfde reden tot ‘vleesch’ worden kan. De scheiding tusschen het volk Gods en de kinderen der wereld kan in zedelijken zin niet streng genoeg worden gehandhaafd. Maar zij kan niet op de geschiedenis overgebracht worden dan na uit naauwkeurige kennis van alle levensrichtingen en toestanden der volken te hebben opgemaakt welke de betrekking van ieder hunner tot het Evangelie Gods is. Augustinus ziet zich dan ook genoodzaakt, den Heidenen alle deugd, alle goede beginselen te ontzeggen. En dat niet alleen in dien zin waarin elk Christen zal erkennen dat ‘al wat niet uit het geloof is, dat is zonde’ - maar zelfs zóó, dat hij nergens, ook in de edelste daden der Grieksche en Romeinsche Oudheid, een oprecht en zuiver beginsel aannemen kan. Beschouwen wij nog kortelijk een anderen Schrijver, een tijdgenoot, den Pruissischen Landraad friedrich von maltzau, die het denkbeeld eener ‘Christelijke wereldgeschiedenis’ heeft willen verwezenlijken. Zijn Umriss einer christlichen Welltgeschichte (waarvan wij de eerste uitgave, Rostock, 1850, gebruikten), is in 1853 in eene tweede uitgave verschenen. Voor hem is Geschiedenis ‘de zamenhang van gebeurtenissen waarin de genade Gods nevens de vrijheid des menschen zich openbaart op de groote reize tot de eeuwige heerlijkheid’. Eene religieuse bepaling die, hoewel het oppervlakkige nevens door in moet vervangen worden, overigens zeer goed alles omvatten kan, wat den Christen de wereldgeschiedenis als tooneel | |
[pagina 779]
| |
welk de Schrijver van ons afscheid neemt. De nieuwe opvlamming der leidingen Gods doet kennen. Maar zij is, gelijk uit het gansche werk genoegzaam blijkt, in zulk een zin gemeend, dat de godsdienst weder geheel transcendent wordt, de menschengeschiedenis door de fakkel van het licht Gods niet wordt verlicht, maar verteerd, de goddelijke factor den menschelijken niet reinigt en verheft, maar ter nederstoot en verstikt. Von maltzau verklaart dan ook eenvoudig datgene wat de menschheid gewoonlijk geschiedenis noemt, voor eene leugen, waarmede de mensch tot zijn eigen verderf en tot vreugde des Satans zich-zelven beliegt. De geschiedenis wordt door hem verdeeld in: 1o. die der schepping, 2o. die der verlossing, 3o. die der heiliging, volgens de drie groote daden des drieeenigen Gods’. Een gevolg hiervan is dat de geschiedenis der schepping (n.b. een nevens-elkander-gaan van Gods genade en menschelijke vrijheid), naar de eerste twee Hoofdstukken van Genesis, in drie bladzijden verhaald wordt, en het Tweede Deel, de geschiedenis der Verzoening, een uittreksel is uit de Bijbelsche geschiedenis tot aan christus, in welks derde afdeeling, bij wijze van toegift, de geschiedenis der Grieken en Romeinen wordt gevoegd. De beschrijving van het Derde Deel, eindigende met de Europesche krisis, de verzameling der volken die in het vuur geworpen worden, het wereldgericht, en den triomf der - Luthersche Kerk, besparen wij onzen lezers; en behoeven over dit werk verder geen woord te verliezen. Gelukkig heeft de Christelijke toelichting der geschiedenis ook in de laatste jaren op andere voorgangers te wijzen. Nevens Dr. arndt's geschrift: Het bewustworden der Menschheid, of Ontwerp eener Wereldgeschiedenis des Geestes, en de Ontwikkelingsgeschiedenis der Menschheid, bijzonder met betrekking tot het zedelijk Leven, van den Göttinger Hoogleeraar ehrenfeuchter, staat hierin boven allen de Geschiedenis der Wereld vóór en na christus, van Dr. h. dittmar, welke wij ten vorigen jare in dit Tijdschrift gekarakteriseerd en aanbevolen hebben. Het is ons echter thans een groot genoegen, aan diegenen onzer lezers voor wie het uitvoerige en kostbare werk van dittmar minder toegankelijk en bruikbaar wezen mocht, het werkje van eyth te kunnen aanbevelen, naar aanleiding van welks beoordeeling wij deze ‘Gedachten’ hebben ontwikkeld. Zijn | |
[pagina 780]
| |
werk is klein van omvang, maar rijk van inhoud, en hoogst aantrekkelijk van vorm. Ook hij gebruikt de vergelijking van den mensch met de menschheid, maar niet in den boven genoemden verwarrenden zin, maar om uit de geloofswaarheid, dat christus alleen de ware Mensch is, het gevolg te trekken, dat Hij dan ook beginsel en middenpunt der wereldgeschiedenis moet zijn. Maar hij is overtuigd, dat de bewijzen die hij voor de godsdienst zal bijbrengen, des te krachtiger zullen werken naar mate zij bloot uit de geschiedenis en niet uit vrome bespiegeling ontleend zijn. Immers, hoe dieper en grondiger het onderzoek is (zegt hij) des te zekerder eindigt zij bij een punt waar zij met den klassieken denker uitroept: Goddelijk en menschelijk is alles! Hoe christus, God en mensch, tot wien en door wien de gansche geschiedenis der wereld voortgaat, in Zijn persoon en Zijn werk het waarachtige beginsel des menschen, der menschelijkheid en der menschheid heeft aan het licht gebragt, wordt door eyth in zeer korte, kernvolle, schilderachtige en geestrijke, ja niet zelden al te zeer op het vernuftige jacht makende, voorstelling ontvouwd. Dat niet alles in zoo klein bestek met de gewenschte uitvoerigheid kon behandeld worden, dat ook de grondigheid der behandeling van de verschillende deelen niet overal dezelfde is, spreekt van zelf, even als dat de Duitsche oorsprong van het geheele werk in aanleg en uitvoering (ook in de Hollandsche taal) lichtelijk te onderkennen blijft. Doch met vreugde erkennen wij het volhardend streven van eyth, om de idée van de immanentie des Christendoms, die wij als voorwaarde voor elke ware Christelijke beschouwing der geschiedenis vóóraan stelden, in alles tot gelding te brengen. Dien ten gevolge worden dan ook alle deelen van het groote geheel door hem met gelijke liefde omvat en in de hoofdtrekken historisch onderzocht. Intusschen beeft ons de nieuwe geschiedenis, wat dit laatste betreft, het minst bevredigd. Eyth is daar, onzes inziens, te licht over heengegaan. Doch wij herinneren ons een woord van walter raleigh, dat de eigenaardige moeijelijkheid hiervan naar waarheid in het licht stelt: ‘Wie in de nieuwe geschiedenis der waarheid te dicht achter de hielen treedt, dien kan zij licht de tanden uitslaan.’ Verheffend en troostrijk is echter het vooruitzicht op de toekomst, met het- | |
[pagina 781]
| |
van den geest des Christendoms heeft zich in den laatsten tijd daarin getoond, dat de idée des menschen (d.i. de vrijheid), in Staat en Kerk, der menschelijkheid, in duizend uitgebreide pogingen, en die der menschheid, die de éénheid der natiën kweekt, trots allen strijd en hinderpalen, in een nieuw stadium getreden zijn. Toch is eyth geen optimist: hij ziet de dreigende onweêrswolken aan onzen gezichteinder niet voorbij, ja ontraadt ons alle verwondering wanneer de groote vijand weder blijkt zich toe te rusten, en onder tiara, kroon of Jakobijnenmuts zijne plannen te blijven smeden. Deze strijd en daarnevens de afval kán zelfs niet achterblijven. Doch tot aan de gewisse zegepraal van Hem tot wien en door wien alle dingen zijn, behoudt de Christelijke onderzoeker uit het overzicht des geheels dezen troost, dat de toekomst der menschheid intusschen in goede handen blijft. Wij leggen hier de pen neder, wellicht met te groote wijdloopigheid, naar de belangstelling die de zaak ons inboezemde, gevoerd. Hopende aan het geschrift van eyth door onze korte kenschetsing ook ten onzent dien bijval te hebben helpen verwerven, dien het in Duitschland zoo ruimschoots geniet, besluiten wij ons geheele vertoog met overname der woorden van den manGa naar voetnoot(8) aan wiens geest en historie-behandeling het werkjen ons meermalen herinnerde, en wien wij wenschten eene meer beteekenende hulde dan onze eerbiedige bewondering is, te kunnen toebrengen: ‘Het is den kortzigtigen sterveling niet vergund, in ijdelen waan de raadsbesluiten Gods vooruit te loopen, en den sluijer op te heffen dien Hij over de geheimenissen van het wereldbestuur gelegd heeft: maar het is den geloovigen en ootmoedigen Christen evenmin vergund het oog te sluiten voor de lichtstralen waarin, bij de wonderen der Historie, de glans zijner volmaaktheden schittert. Dat de liefde en de regtvaardigheid Gods zich aan de natiën in de wegen Zijner Voorzienigheid niet onbetuigd liet; dat de lotgevallen der menschheid de kracht der toezegging: “Die Mij eeren zal Ik eeren”, hebben getoond en bevestigd, ook deze waarheden behooren uit den kring der gebeurde zaken waarin zij bij uitnemendheid voegen, niet te worden geweerd: het zijn de doorloopende feiten, het merg en gebeente waardoor het | |
[pagina 782]
| |
gestel zamenhang en vastheid verkrijgt; de levensgeesten door wier adem het doode ligchaam der Historie bezield wordt. Over deze waarheden en haar middenpunt, christus, is het dat, van den beginne der tijden tot op den huidigen dag, telkens onder veelsoortigen vorm, verdeeldheid en strijd is. Verflaauwen wij niet, omdat haar handhaving tegenkanting ontmoet. Het getuigen, niet het overtuigen, is de pligt waarvan de verantwoordelijkheid ons opgelegd is. Met het oog opwaarts valt dit getuigenis geven ligt. Te midden der beroeringen van menschelijke wijsheid en menschelijke driften steunen wij op Hem, door Wien, volgens het Profetisch woord, dat zeer vast is, de ontwikkeling van het lot der wereld naar dien geduchten en heerlijken afloop geleid wordt, wanneer de Heer zelf de banier oprigten en den overmoed, ten hoogsten top gestegen, te niet zal doen met den adem Zijns monds. Ook dat is Historie: de kern en de slotsom der Historie; de Geschiedenis der toekomst en der eeuwigheid; haar kenbron ligt in Gods Woord, haar zekerheid in Gods trouw, haar heerlijkheid in Gods liefde, haar aanschouwelijk betoog in de blijde of rampzalige ervaring aan de overzijde van het graf’Ga naar voetnoot(9). |
|