Naschrift.
't Schijnt mij toe, dat freiligrath in 't bovenstaande dichtstuk een tweeërlei heimwee heeft willen schilderen: datgene, 't welk den mijmerzieke op een effen waterspiegel bij 't staren naar den bodem der diepte bevangt en aanlokt - in 't schetsen waarvan göthe reeds in zijnen ‘Fischer’ zóó schoon was voorgegaan -; en dat andere, 't welk ons bij de aanschouwing van de puinen der Oudheid naar 't verleden heentrekt, ons wenschen doet dáárin geleefd te hebben, en 't verzonkene aan onze verbeelding veel grootscher en heerlijker afmaalt dan 't bestaande. Welligt is 't f. te moeijelijk geweest zijn dubbel doel onder één titel te brengen, en heeft hij daarom 't onbestemde ‘Meerfahrt’ gekozen; 't geen ik, wijl 't aan den inhoud weinig beantwoordt, en zich daarbij in onze taal niet naar eisch overbrengen liet - te regt of te onregt, moge de lezer beslissen - met het opschrift ‘Zee-betoovering’ verwisseld heb. - Ter toelichting diene verder, dat Julinum (naar lloyd's Dict. Hist. Geogr. Poét.) de oude naam is der Pommersche stad Wollin, gelegen op een eveneens geheeten kust-eiland in 't Groote Haff, een der onderscheidene met den naam van Haff bestempelde inhammen der Oostzee. Bij gebrek aan locale kennis weet ik den ondergang van Julinum met het voortdurend bestaan van Wollin niet met zekerheid overeen te brengen: ik gis echter, dat het er ongeveer meê gegaan zal zijn als, b.v., met de oude stad Borselen, die thans in zee ligt, terwijl meer landwaarts in een nieuw dorp onder denzelfden naam van Borselen is verrezen.
Heteren, 17 Oct. 1856.