Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 712]
| |
III.
| |
[pagina 713]
| |
te poetsen - dat zij echter altijd hoog noodig hadden. Davida mazaron scheen die uren als het voornaamste gedeelte van den dag te beschouwen; want door niets anders was zij te bewegen om haar kort blond haar van de zes papillotten te bevrijden, en haar jak tegen een jasje te verwisselen. Een half uur na de wandeling zag men haar weder met de zes papieren knotjes en het donkere jak, dat frischheid, noch bevalligheid had. 't Was jammer, want met een weinig werk van haar toilet te maken, had zij er zeker niet slecht uitgezien; maar thans bedierf het ensemble den indruk, dien anders de levendige blaauwe oogen, het fijne neusje, de lagchende trek om haar mond, en de doorschijnende gelaatskleur ongetwijfeld gemaakt zouden hebben. Maar voor wie zou davida mazaron toilet hebben gemaakt? Wie zag haar als zij die sombere bovenkamer in orde bragt en schoonmaakte? Niemand dan haar vader, en deze was met geheel andere zaken bezig dan met het toilet zijner dochter. Dat bewezen die stapels papieren, en die lijvige boeken, die op, en onder, en naast eene kleine tafel voor een der ramen verspreid lagen, in zulk eene wanorde, dat geene andere dan mazaron's dochter daarop een aanval met schuijer en stofdoek wagen zou. Doch haar was die taak goed toevertrouwd; reeds tien jaren lang ruimde zij daar op, en rangschikte zij alles met zoo veel ‘kennis van zaken’, dat haar vader terstond kon terugvinden wat hij bij het staken van zijn arbeid gebruikt had. Geene bladzijde uit eenig historisch of heraldisch werk was omgeslagen, geene genealogische aanteekening onder eene andere geschoven; alles was slechts gezuiverd van stof en tabaksasch; welk laatste de onafscheidelijke omgeving van Mijnheer mazaron vormde. Tot die bezigheid gebruikte zij gewoonlijk het uur na de wandeling, waarin haar vader bij een boekhandelaar in de buurt de conranten las, die na de lezing door de geabonneerden terug waren bezorgd. Nieuw waren ze dus niet, maar toch nieuw genoeg voor mazaron, die er alleen de belangrijke voorvallen in de aanzienlijke familiën, of de verschijning van heraldische werken, in nazag. Al het overige doorliep hij slechts om zich te overtuigen, dat er niets van zijne gading in stond. Gewoonlijk was een goed uur voor hem voldoende, | |
[pagina 714]
| |
soms duurde het wel eens langer, als hij aanteekeningen had te maken; nooit kwam hij vroeger te huis. Op een middag in het begin van Mei echter, overviel hij zijne dochter plotseling te midden van haren arbeid. - Al t'huis, vader? - vroeg davida verwonderd; terwijl zij juist de montgommery's van de asch zuiverde, die over de wapens van dat geslacht verspreid lag. - Ja, kind! Ik had haast om u wat te vertellen: uwe andere tante is óók dood. Davida legde de montgommery's op tafel, en den stofdoek er boven op, en zette zich op den stoel tegenover haar vader neêr. - Tante anne-mie óók dood! - herhaalde zij peinzend. - Dus zal er dan eindelijk iets van de uitgave van mijn werk komen! Thans zal ik uitgevers genoeg vinden, want de kosten neem ik nu voor mij. - Maar... - O, dat komt te regt: mijn werk moet debiet hebben, als 't maar goed is uitgevoerd; binnen drie jaren zijn die kosten gevonden, en na tien jaren ben ik een vermogend man. Ik had het al lang kunnen zijn, als ik maar een uitgever had kunnen overhalen. - Maar, vader! thans zijt ge toch een vermogend man, al geeft gij uw wapenboek niet uit. - Niet uitgeven! Zou ik daarvoor dan mijn gansche leven gearbeid hebben? Neen, neen; en dat zou ondankbaar zijn ook, david! om het werk waarvan ik alles verwachtte, op te geven, nu dat werk alles van mij verwachten kan. - Maar het heeft u laten wachten? - Dat was zijne schuld niet; dat was de schuld van de uitgevers - vervolgde Mijnheer mazaron, terwijl hij met eene uitdrukking van onbeschrijfelijk genoegen de zeven portefeuilles, waarin de vruchten zijner nasporingen geborgen waren, te voorschijn haalde en naast elkander op de tafel zette, juist of het reeds werkelijk boeken waren. - Wien zou ik er nu mede begunstigen, david? Davida wist het niet, en Mijnheer mazaron noemde nu eene reeks van uitgevers, wier namen hij commentariëerde, op grond der correspondentie die hij met hen over zijn wapenboek gehouden had. Zijne dochter stoorde hem in die over- | |
[pagina 715]
| |
weging door de vraag: wanneer en hoe tante anne-mie was gestorven, en of hij wel zeker wist dat de erfenis hém ten deel zou vallen. Als er eens een testament was! - Dan zou er een executeur-testamentair zijn, en de advertentie is slechts onderteekend door hermagen - antwoordde mazaron. - Maar wij zullen er heengaan; wij zullen er heengaan - dan kan ik te gelijk met een uitgever te Elsingen spreken. Of zou ik-zelf maar een patent nemen? Davida dacht aan geheel andere zaken. In hare verbeelding waren die sombere achterkamers reeds ontruimd, en woonde zij in een der fraaije huizen op de Keizersgracht. Haar leven, zoo slaafsch en eentoonig, zoo vol onbevredigde behoeften, en zoo arm aan genot, had plaats gemaakt voor het leven dat zij had leeren kennen uit de romans, die zij, de een na den ander, las, terwijl haar vader aan zijn nooit voltooiden arbeid voortwerkte. Hoe veel honderd boekdeelen zij al verslonden had, en van welk gehalte ze al waren, was onmogelijk te zeggen: rijp en groen, goed en kwaad, waren elkander in bonte afwisseling opgevolgd, en hadden haar hoofd met eene wereld bevolkt, waar zij-zelve niet meer in t'huis was. Gelukkig dat zij die wereld ook als een afgesloten terrein beschouwde, en elke neiging om haar leven der werkelijkheid naar dat der romans te regelen, of niet bij haar opkwam, of zonder gevolg bleef; daar zij weêrhouden, ja, geboeid werd door de huiselijke zorgen, die op haar alleen rustten, en door onophoudelijk geldgebrek dubbel wogen. Mazaron toch moest leven van hetgeen hij met zijne wetenschap en zijne pen verdiende. In Engeland of Frankrijk had hij zeker niet enkel een uitgever voor zijn werk, maar ook een bestaan in zijne heraldische kennis gevonden; hier leefde hij vergeten en onbekend, en werd slechts enkele malen geraadpleegd - door rijtuigschilders, of parvenus, die zich een wapen wilden doen maken. Daarvan alleen kon hij onmogelijk bestaan; maar zijne studie had voor hem de kennis van vreemde talen noodzakelijk gemaakt, en hij had er nu en dan eenige lessen in het Spaansch aan te danken; hetgeen, gevoegd bij de enkele vertaling waarmede hij soms begunstigd werd, ongeveer voldoende was om hem en zijne dochter in het leven te houden. Hij leefde oneindig soberder dan in de dagen toen zijne chocolade-fabrijk nog niet gefailleerd was; maar toch gevoelde hij | |
[pagina 716]
| |
zich oneindig gelukkiger. Tegen koopmans-zorgen was hij niet bestand: hij ging er gebukt onder, en verloor er den moed bij; ofschoon hem toen nooit erger te wachten stond dan de armoede, die hij thans leed: leed zonder wrevel, en zonder klagen. Zijne wetenschappelijke nasporingen, hoe moeijelijk en vruchteloos vaak, drukten hem niet ter neêr, deden nooit zijn ijver verflaauwen, niettegenstaande zij veel meer tijd en inspanning eischten dan de behartiging zijner zaak, en, of hij er in slaagde of niet, onbeloond bleven. Onbeloond voor de wereld althans; maar er bestaan nog andere belooningen dan die de wereld geven kan, en de gefailleerde chocolade-fabrijkant genoot die in ruime mate. Zelfvoldoening, bevredigde weetlust, eer - al heeft men ze ook slechts in eigen oogen - zie, dat waren drie zaken die de uitnemendste aaa, of welk merk zijne koekjes dragen mogten, nooit gegeven hadden. En eens zou zijne volharding ook voor het oog der wereld daarmede beloond worden. Eens zou zijn wapenboek het licht zien, waaraan hij reeds twintig jaren en langer arbeidde, ofschoon hij te vergeefs een uitgever zocht. Dat oogenblik was nu ophanden, en het was hem dus wel eenigzins te vergeven, dat hij meer dááraan dacht dan aan den dood zijner zusters, met wie hij reeds twintig jaren - toen zij hem voor 't laatst geld hadden geweigerd om zijne zaak staande te houden - in onmin had geleefd. Zij waren oorzaak van zijn bankroet, en dit was op zijne beurt oorzaak van haar vertrek, en van de vlugt van mazaron, die evenwel, nadat er schikkingen gemaakt waren, een paar jaren later terugkeerde, maar zonder daarvan aan zijne zusters kennis te geven. Zij hielden hem voor dood, en hij voelde zich niet geroepen om haar het tegendeel te doen weten: zijn trots verzette zich er tegen, om nogmaals hare hulp in te roepen; maar iets anders was het, om in hare nalatenschap te treden. Toen sare-kee gestorven was, had hij reeds op het punt gestaan om zich naar Elsingen te begeven; maar hij was daarvan nog weêrhouden door de gedachte dat hij anne-mie dan weder ontmoeten zou. Thans, nu ook deze gestorven was, belette hem niets om zich in het bezit der nalatenschap te stellen, en zijn wapenboek in het licht te geven. - Van nacht gaan wij op reis, david! - zeide mazaron, | |
[pagina 717]
| |
en begon terstond zijn werk op te ruimen, als of er op het heden geen morgen volgen zou. - Wij? van nacht? - Wel zeker - gij gaat mede; er moet toch iemand in dat huis zijn, als ik de uitgevers opzoek. - Ja, maar, vader! van nacht! Gij begrijpt toch dat ik zóó niet kan gaan, en gij-zelf óók niet. - Wat mij betreft, ik ben goed genoeg gekleed voor een stadje als Elsingen; maar gij, kindlief!... - Ja, wezenlijk, vader!... - Welnu, mijn kind! blijf dan hier tot ik u kom halen, en zorg intusschen voor uwe kleeding. - Hoe veel mag ik besteden? - vroeg davida, zoo als zij altijd vroeg wanneer haar toilet eenige aanvulling eischte, en dan was Mijnheer mazaron steeds gewoon op een strookje papier uit te cijferen wat er voor zijne dochter kon worden afgezonderd. Ditmaal gaf hij haar onbegrensd crediet: het wapenboek zou nu worden uitgegeven. Denzelfden nacht nam hij plaats in de diligence naar Elsingen, waar hij den anderen morgen aankwam. Aan het bureau nam Mijnheer mazaron een jongen, die hem naar de woning zijner zusters geleiden zou; onder voorwaarde dat hij met hem de straten zou doorgaan waar drie hem bij name bekende uitgevers woonden: dat was onder de hand waar te nemen. De jongen begreep dat tot maatstaf zijner diensten de tijd zou strekken, dien hij met den vreemdeling op pad was, en geen wonder dus dat Mijnheer mazaron Elsingen eene zeer groote stad vond, en, naar rust verlangende, vrij hevig aan de schel trok van het sterfhuis. Mijnheer mazaron mogt, van het oogenblik af dat hij het doodberigt zijner zuster gelezen had, meer om zijn wapenboek dan om deze gedacht hebben, thans, nu hij zich in de woning bevond van haar met wie hij als kind had gespeeld en als jongeling had omgegaan, en die hij thans op aarde niet weêr zou zien - thans sprak de stem des bloeds, en hij beefde van ontroering, toen hij aan de oude jans vroeg: of er ook iemand in huis was? - De familie, Mijnheer! Wien mag ik aandienen? - En de oude meid keek hem aan met een wantrouwenden blik, | |
[pagina 718]
| |
want hij was niet van 't allooi van hen die condoleancevisites maakten. - Jan mazaron; maar wacht, ik zal mij-zelven wel aandienen - zeide hij, en stapte de meid voorbij, die zulk eene handelwijze voor een armen bloedverwant - want daarvoor moest zij hem na het hooren van zijn naam wel houden - nog al vrijpostig vond. Bij het binnentreden van den vreemdeling rees de familie op, nam haar gelegenheids-gezigt aan, en wachtte op de condoléance. - Mijnheer hermagen? Mevrouw hermagen? De Dames hermagen? De jongeheer hermagen? - vroeg mazaron, een voor een aanziende. Mijnheer hermagen knikte toestemmend, met uitzondering bij de laatste vraag, en was overtuigd, dat er nu eene aanspraak in alle vormen zou volgen. - Ik ben jan mazaron, van wien gij ongetwijfeld mijne zusters wel hebt hooren spreken. - Nooit - antwoordde hermagen, zóó droog, zóó koud, zóó afstootend, dat bij mazaron een oogenblik - maar een ondeelbaar klein oogenblik slechts - de gedachte oprees, of hij zich ook soms vergissen kon. Die gedachte week echter onmiddellijk, en hij vervolgde: - Dan zal ik mij-zelf moeten bekend maken: ik ben mazaron van Amsterdam, jongste broeder van mijne overleden zusters anna-maria en sara-cornelia, wier dood-berigten ik in de courant gelezen heb. Ik kom u in de eerste plaats mijn dank betuigen voor uwe bemoeijingen, en voorts... - Met je verlof, Mijnheer! - viel hermagen hem in de rede - de eenige broeder mijner nichten mazaron, de volle nichten mijner vrouw, Mijnheer! is sedert twintig jaren dood. - Daar zullen wij nu maar niet over twisten - sprak de heraldicus zeer bedaard. - Er zijn méér voorbeelden van, dat men menschen voor dood hield, die levend waren. Het geslacht van de brederode's is volgens de meeste geschiedschrijvers uitgestorven, en toch zou ik niet gaarne den kost geven aan al de afstammelingen die er nog van in leven zijn. - Ik zie niet in wat brederode hiermede te maken heeft - ik geloof dat zijne tegenwoordigheid zoo wel als de uwe hier | |
[pagina 719]
| |
volkomen overbodig is - antwoordde hermagen, die geestig begon te worden. Mazaron haalde een gesloten brief uit zijn zak, en vertoonde het lak. - Dat is het wapen van de mazarons, Mijnheer! zoo als gij wel weten zult, en nu geloof ik dat de zaak uitgemaakt is. - Wel nu nog fraaijer! - riep Mevrouw uit - omdat dit cachet gelijk is aan het onze, zou het uitgemaakt wezen dat gij een mazaron zijt. Elke chevalier d'industrie kan zoo iets laten namaken. - Dat is waar, Mevrouw! - hernam de broeder - en dat zou niet eens strafbaar wezen: want 't is een dwaalbegrip van de menschen, dat men tegenwoordig het wapen niet zou mogen voeren dat men goedvindt; maar dat is hier het geval niet. De dames lachten ongeloovig, ofschoon het haar was aan te zien, dat zij zich geenszins op haar gemak gevoelden; ook hermagen begon te beseffen dat hij met geen bedrieger te doen had; het uiterlijk voorkomen van den vreemdeling was daarmede geheel in strijd, en zijne oogen en gelaatstrekken zeiden meer dan eenig wapen ter wereld. Hij begon dus van ophelderingen en bewijzen te spreken, waarvan mazaron eerst niets wilde hooren; maar langzamerhand zag deze toch in, dat dit het eenige middel was om in het regtmatig bezit van de nalatenschap zijner zusters te komen, en op dezelfde koele wijze waarop hij gekomen was, verliet hij de familie weder. Vóór hij aan de deur was, keerde hij zich nog even tot hermagen: - Weet gij ook waar deze heer woont? - vroeg hij, den brief weder te voorschijn halende, die met het wapen der mazarons was gesloten. - De boekverkooper? wacht, dien zal ik u wel eens wijzen - sprak karel revelink, blijde dat hij eene gelegenheid had om de hermagens te verlaten, en volgde, na een kort afscheid, den uit de lucht gevallen erfgenaam. - Ze zullen mooi het land hebben! - sprak hij, buitengekomen, op zijne losse, bevallige wijze om zich uit te drukken. - Welke ze? - Wel, de hermagens. Ze hebben steeds gedacht dat zij alles erven zouden, en nu krijgen ze niets. - Niet? - Wel neen, er is geen testament; de oude hermagen heeft | |
[pagina 720]
| |
er genoeg op getamboerd, dat de dames geen testament zouden maken: nu heeft hij juist wat hem toekomt. - Ge schijnt niet veel van de familie hermagen te houden. - Neen. - Waarom maakt gij er dan eene visite? - Uit beleefdheid. - Kent gij hen goed? - Of ik! door en door. - Wat zijn het voor menschen? Karel hing nu een tafereel op, dat verre van gunstig was, en dat mazaron tot nadenken bragt; iets wat hij zelden deed over andere dan historische of heraldische zaken. Hij begon er gevaar in te zien, om het huis zijner zusters langer door de hermagens te doen bewaren, en begreep dat er maatregelen moesten genomen worden, die hem tegen kwade praktijken van die zijde waarborgden. Hij vond ook in het geheele gedrag van hermagen veel dat wantrouwen wekte: er was, meende hij, nog geene oproeping van schuldeischers en schuldenaars geschied, en naar zijn persoon, wiens dood dan toch niet bewezen was, had men nog niet het geringste onderzoek gedaan, wat toch een eerste vereischte was. Mazaron vergat echter dat hij de couranten eerst las wanneer zij drie dagen oud waren. Hij vond het daarom geraden om, vóór hij zich naar Amsterdam begaf, ten einde daar de bewijzen van zijne identiteit te halen, te zorgen dat men zich niet inmiddels van zijn eigendom meester maakte, en de jonge revelink, die op dit terrein te huis was, leende hem daarbij getrouw zijne hulp. Hij bragt hem ook in kennis met den ‘oudste’, zoo als karel bij voorkeur zijn vader noemde, en voor het eerst sedert vele jaren, vond Dominé revelink dat zijn zoon nog tot iets goeds in staat was. Met den broeder der overleden dames toch bragt hij hem tevens het uitzigt in huis, dat zijn privaat-armenfondsje niet geheel verstoken zou blijven van een gedeelte der nalatenschap van de mazarons. Hij vroeg den broeder der lieve vriendinnen bij zich te logeren, wat deze aannam; onder voorwaarde dat hij zijn david mogt medebrengen. Dominé revelink vond niets aangenamer, en een paar dagen later scheidden de twee als oude vrienden. - Een drie-honderd jaar geleden, karel! zou die man mis- | |
[pagina 721]
| |
schien voor altijd zijne erfenis kwijt zijn geweest - sprak Dominé revelink, toen zijn zoon den vreemdeling op de diligence had gebragt. - Hoe dankbaar moeten wij wezen, dat wij in eene beschaafde, goed geordende maatschappij leven! - Dat zullen de hermagens niet zeggen! - meende karel, en bij de familie hermagen heerschte dan ook eene gemoedsgesteldheid die geenszins strekte om ‘Bouw-lust’ een aangenaam verblijf te doen zijn, en treuriger werd naar mate het meer en meer bleek dat mazaron de regtmatige erfgenaam was. De woning der oude nichten, waar zij zich reeds zoo te huis gevoelden, werd door hen ontruimd; en daarmede deden zij afstand van alles wat hun zoo vele jaren lang als toekomstig eigendom had toegeschenen, en wat zij zich gedroomd hadden, wanneer eens het fortuin der nichten in hunne handen zou zijn overgegaan. De teekeningen van ‘Bouw-lust’ zoo als het worden zou, die in de laatste dagen door allen - maar zonder dat de een het voor den ander weten wilde - menigmaal waren bekeken, bleven nu in de portefeuille; de piano en de opera, de linnenmeid, en de bonheur de jour, de équipage en de toiletten, en alle verdere idealen, die de respective verbeeldingen zich hadden afgemaald, waren in het niet verdwenen, en zij misten zelfs het vooruitzigt, dat eens toch de nalatenschap in hun bezit moest komen, want mazaron had een kind: een stamhouder. Is voor elk lijden een troost, voor elken drenkeling is een stroohalm. Die stroohalm was niet de hoop dat mazaron een gewaande broeder was, noch de kans dat die david zou sterven, maar de onbestemde gedachte dat eene der Dames hermagen langs dien weg de schoondochter worden kon van den wettigen erfgenaam; want dat men eene dame david noemen kon, daaraan hadden de hermagens niet kunnen denken. Dit uitzigt was echter, uit den aard der zaak, geen gemeenschappelijk uitzigt, en het werd dan ook door de dochters niet in gemeen overleg behandeld; het had echter ten gevolge dat de familie minder openhartig was in haar oordeel over mazaron, en veel minder ten zijnen nadeele zeide dan de goede vrienden en kennissen die haar na de onverwachte verschijning bezochten. Al spoedig toch hadden de goede vrienden en kennissen geweten dat die lang verbeide erfenis niet aan de hermagens zou ten deel vallen, en zij hadden haar beklaagd, zoo als | |
[pagina 722]
| |
gewoonlijk onze goede vrienden en kennissen ons beklagen wanneer ons iets ontgaat wat zij ons niet gegund zouden hebben. De familie speelde bonne mine à mauvais jeu, en noodigde zelfs den bloedverwant, dien zij van ganscher harte op den bodem der zee wenschte, bij zich te logeren. Mazaron sloeg dit af, maar beloofde haar een bezoek te brengen, zoodra hij weder in de stad kwam. Tot dus verre toch waren alle zaken door tusschenkomst van Dominé revelink met de familie afgedaan. Met gespannen verwachting werd dat bezoek te gemoet gezien, en toen een klein briefje de familie verwittigde: dat de Heer mazaron in de stad was, en thee zou komen drinken, heerschte er den ganschen dag op ‘Bouw-lust’ eene ongekende drukte. Niet enkel moest de kwade indruk, door de eerste ontmoeting veroorzaakt, worden uitgewischt: neef moest voor altijd worden gewonnen; de familieband moest onverbreekbaar worden toegehaald, en voor hem zoo wel als voor zijn zoon david moest de omgang met de hermagens eene intime, aangename conversatie worden. Die taak was zwaar, maar geenszins te zwaar, nu zij voor een groot deel rustte op vijf jonge dames met vrolijke harten en aardige gezigtjes, en volbragt zou worden onder de leiding van den opgeruimden hermagen en zijne zorgende wedcrhelft. ‘Bouw-lust’ en zijne bewoners zagen er dan ook zoo vrolijk uit als of zij door geene teleurstelling waren getroffen, en de optreding van mazaron eene heugelijke gebeurtenis was. De vetste hanen waren geslagt voor het soupé, de mooiste kroppen en de grootste aardbeziën uit den moestuin geplukt, en de kelder had zijn besten, of liever zijn eenigen schat opgeleverd. Eindelijk zag men eene vigilante de smalle laan oprijden; Mijnheer en de jongste dochter snelden naar buiten, en weldra traden neef mazaron en zijne davida de woning binnen. Eene dochter! Dat was weder eene teleurstelling, en daarmede verdween de laatste straal van hoop. Misschien was het om die reden dat de Dames hermagen zoo weinig ingenomen waren met haar nichtje, dat zij haar toilet zoo belagchelijk vonden, en dat zij elkaâr in vertrouwen mededeelden, zoo dikwijls zij om deze of gene oorzaak de kamer verlieten, dat het onmogelijk was, met dat wezentje een gesprek gaande te houden. Hermagen had dezelfde moeite met zijn neef; | |
[pagina 723]
| |
over zijne zusters mogt hij niet spreken, dat verbood de kieschheid; over de nalatenschap nog minder; over ‘Bouw-lust’ kon hij niets zeggen, dat stond in te naauw verband met zijne vervlogen idealen; van de historie en de heraldiek wist hij te weinig; Dominé revelink was bij zijn neef in een te goed blaadje; en het verleden van dien neef bleek al zeer spoedig eene zaak te zijn van te teederen aard om er over uit te weiden. Het gesprek stootte dus gedurig op deze dan op gene klip, en als de Heer des huizes, volgens gewoonte, aardig was, dan zagen vader en dochter hem zoo verwonderd aan, als of zij niet wisten dat er scherts op de wereld bestond. Neef mazaron was een zeer droog mensch, en davida een meisje zonder eenig begrip van conversatie, en daarop leed elke poging om hun hart te veroveren, schipbreuk, en stuitten al de vleijerijen en complimentjes der Jufvrouwen hermagen af. - Komaan, david! - sprak mazaron, toen hij zijn derde glas wijn uitgedronken had, en op zijn horologie zag. - Wat! gij wilt toch nog niet vertrekken, neef? - Zeker, 't is onze tijd - en hij klopte zijne pijp uit, en rees op, welk voorbeeld door zijne dochter terstond werd gevolgd. - Gekheid! gekheid! - riep Mevrouw - wij hebben er op gerekend dat gij blijven zoudt! - Onmogelijk: ik heb aan Dominé revelink beloofd te huis te zijn. - Maar die weet toch waar gij zijt. ‘Bouw-lust’ is geen roofnest of moordhol! - lachte hermagen. Als rooven en moorden geene misdaden waren, had hij het er bij deze gelegenheid gaarne toe ingerigt. - Neen, neen; maar hij zou mij met zijn zoon te gemoet komen. - Welnu, wacht hen dan hier - dan blijven zij óók soupéren. Maar mazaron was onverzettelijk, en ondanks den geur der gebraden haantjes en verdere bestanddeelen van het soupé, die zich door den gang verspreid had, verlieten vader en dochter ‘Bouw-lust’, zoo effen en koel als zij gekomen waren. De hermagens staarden hen na, zoo lang zij de donkere gestalten op den donkeren weg onderscheiden konden. Zij zagen hoe twee andere gestalten hen te gemoet kwamen, en | |
[pagina 724]
| |
zich bij hen voegden, en hoe het viertal, in twee partijen verdeeld, den togt voortzette, tot dat het, eindelijk, uit het gezigt verdween. - Daar gaat de erfenis! - dachten zij. - Dat zal wel de eerste en de laatste keer zijn, dat zij hier komen! - zuchtte Mevrouw. Hermagen antwoordde niet, maar bleef peinzend met de hand onder het hoofd zitten, terwijl hij werktuigelijk zijn pijpendopje om den steel liet rondwentelen. - Vrouwtje! - vroeg hij, op eens, uit zijne mijmering ontwakende, en op zijn gewonen vrolijken toon - heeft neef mazaron de haantjes medegenomen? - Maar, lieve!... - Nu, des te beter, kind! dan zullen we ze opeten zonder hem. - Maar, vader! ik begrijp niet hoe gij er nog mede lagchen kunt! Al onze plannen zijn nu onuitvoerbaar, al onze idealen vernietigd! - Dat zie ik niet in. Plannen en idealen zijn beide zaken der toekomst - stel u dus maar voor, dat die toekomst nog dezelfde is; dat de nichtjes mazaron nog in leven zijn. Voor meisjes met zoo veel verbeeldingskracht als gij, is dat eene dood eenvoudige zaak. - Ik heb zoo veel verbeeldingskracht niet - morde antoinette. - Niet? En gij hebt u toch tien jaren lang allerlei idealen geschapen, die u gelukkig maakten. Kom, kom, kinderen! het najagen is grooter dan 't bezitten, en wie weet hoe veel leed het fortuin der mazarons ons berokkend zou hebben. Thans heeft het u slechts genoegen gegeven. - En u ook - zeide agnes. - Wat hebt gij menig zondagje doorgebragt met het teekenen van plannen voor ‘Bouwlust’! - Wanneer huurt gij nu de linnenmeid, moeder? - plaagde marie. - Als gij uw bonheur de jour krijgt, kindlief! - En agnes hare piano. - En hermine in onze eigene loge zit! - Dat is nu alles voor die nicht met haar jongensnaam. - Die nooit naar hare erftantes heeft omgezien! | |
[pagina 725]
| |
- En ze nooit heeft opgepast! - En nooit iets voor haar gewerkt heeft! - Ik wil toch niet in hare plaats zijn - zeide antoinette, den neus ophalende - foei, wat een meisje! - Geen zweem van smaak! - Geen begrip van conversatie! - En welk een brutaal gezigt! - vervolgden de andere zusters, en voor het eerst van haar leven, misschien, spraken zij in volkomen harmonie over de erfenis der Dames mazaron. Langzamerhand begon men de geheele zaak uit een ander oogpunt te beschouwen; men lachte om al de plannen die men gesmeed, en de opofferingen die men zich getroost had. Men at de haantjes, en dronk den fijnen wijn; en 't bleek duidelijk dat men op ‘Bouw-lust’ gelukkig kon wezen, al moest het ten eeuwigen dage in zijn tegenwoordigen toestand blijven. | |
IV.
| |
[pagina 726]
| |
Amsterdamsche bovenkamers nog beter uitzag, en zeker las men toen nooit dien vervelenden trek op haar gelaat, die er nu onafgebroken over heerschte. ‘Die vrouw verveelt zich’ - was de eerste gedachte welke davida opwekte, en, helaas! zij was maar al te zeer gegrond. Toen het fortuin harer tantes de voordeur was ingekomen, waren de lust en de noodzakelijkheid om bezig te wezen, de achterdeur uitgeslopen, en de ledigheid met haar geheelen aanhang was binnengedrongen. De Ledigheid en hare onafscheidelijke vriendin Verveling hadden zich in de woning gevestigd, en haar kwelduivels voerden er den boventoon. Davida las niet meer - zij had alles gelezen. Zij werkte niet - daarvoor had zij hare twee meiden en kamenier. Om het huishouden te regeren was zij te rijk. Als zij uit wilde gaan - miste zij gezelschap, want haar vader had het te druk met de uitgave van zijn wapenboek. Conversatie had zij niet; behalve de jufvrouw bij wie zij boven gewoond had, en met die kon zij toch niet in het publiek komen. Thans begon de lectuur van vroegeren tijd vruchten te dragen: de piëtistisch-philanthropische dames uit de Engelsche romans, en de geëmancipeerde uit de Fransche, vereenigden zich in haar geest tot een wanstaltig geheel; maar de gelegenheid om dat voorbeeld in toepassing te brengen, bleef haar ontbreken, en eenzaam, ontevreden en verlangend naar hetgeen zij toch nooit bereiken zou, bragt zij haar leven in weelde door, terwijl haar vader, even onvermoeid en ingetogen als voorheen, zijn arbeid voortzette. Hij morste nog even erg met asch als vroeger, en maakte nog evenveel aanteekeningen, en las nog evenveel boeken; maar thans kocht hij ze, en de ruime bovenkamer was aan alle zijden met mahonijhouten kasten met glazen deuren bezet, waarachter de kostbaarste werken hunne prachtbanden vertoonden. De zeven portefeuilles waren tot negen uitgedijd, en het prospectus van zijn arbeid was gansch Europa door verzonden. Dat prospectus had mazaron meer geld gekost dan hij vroeger in een gansch jaar verdiende, en zijne bibliotheek was meer waard dan zijn werk ooit op zou brengen. En nog moest de eerste letter gedrukt worden. Maar die letter zou worden gedrukt; hij was er nu zeker van; hij had een uitgever die met lust de zaak behartigde, en beginnen zou zoodra de kopij maar gereed was. Mazaron legde er de laatste | |
[pagina 727]
| |
hand aan, dat deed hij nu al sedert zestien maanden; maar hij wilde zijn werk zoo volledig mogelijk maken, en hij bekommerde er zich dus niet over, of het een jaar korter of langer duurde eer het in 't licht verscheen. Het naderde thans evenwel met rasse schreden zijn einde; reeds was hij aan het aanvullen van de Z, en leefde zijn geest in de Poolsche en Russische aristokratie. Wat ging hem nu het werkelijke, stoffelijke leven aan: davida had alles wat zij verlangen kon, behalve conversatie misschien, maar die had hij immers evenmin, en vroeger had zij toch ook geene conversatie gehad. Zoo redeneerde mazaron, en spon zijn genealogisch-heraldisch web, dat hij slechts weinige uren daags staakte. In die uren sprak hij echter meer over de adellijke geslachten van vroeger eeuwen, dan over den tegenwoordigen toestand zijner dochter. Davida, die voorheen met hem medegedacht had, en den gang zijner studiën had gevolgd, vond haar vader thans vervelend met al zijne oude familiën, en de verstandhouding waarin zij vroeger leefden, maakte plaats voor wederkeerige onverschilligheid. - 't Wordt tijd dat het afkomt, vader! - sprak zij, op een namiddag dat mazaron weder een tafereel had opgehangen uit de geschiedenis der familie die hij behandelde - 't wordt tijd dat het afkomt, want zóó is 't geen leven voor mij. - Niet? - vroeg de heraldicus verwonderd. - Hé, wat ontbreekt u dan? - Alles! - Maar, kindlief! gij kunt immers beschikken over... - Over geld, ja, maar dat is ook al. In plaats dat ge conversatie aanknoopt, ziet gij geen schepsel, en brengt gij mij nergens. - Ik wist niet dat ge daar pleizier in hadt. Maar als dat zoo is, dan...dan zal ik er mijn werk van maken zoodra mijn wapenboek af is. - En wanneer is dat af? Mazaron zweeg; het kon nog wel zeven jaren duren eer de laatste aflevering in het licht verscheen, en vóór dien tijd mogt hij niet zeggen dat zijne taak was voltooid. - Ge moest eens een logéetje vragen - sprak hij na eenige oogenblikken. - Een van de nichtjes hermagen. - Dank-je wel: dan zitten wij zamen te huis; ik wilde | |
[pagina 728]
| |
uitgaan, en twee dames staan in dat opzigt gelijk met ééne. - Ja, een broêr kan ik haar niet geven; maar misschien hebben zij hier kennissen, met wie gij dan ook kunt uitgaan. - Ik zal ze eens schrijven - antwoordde davida, en den anderen dag reeds kregen de hermagens een brief uit Amsterdam, met uitnoodiging aan twee der nichten om er eenige weken te komen doorbrengen, en davida ‘den tijd, die voor haar zoo allervervelendst was, te helpen dooden’. - Eene mooije recommandatie! - riepen de Dames hermagen als uit één mond. - En dan met den zomer in Amsterdam! - Als het nog winter was kon het gaan, maar nu is ‘Bouw-lust’ op zijn liefst. - Met dien duffen mazaron en die nare davida eenige weken door te brengen! Dat moest wel een vreeselijk vooruitzigt zijn, anders had het zoo veel tegenkanting niet ondervonden. De Dames hermagen toch deelden in het zwak van alle dochteren eva's, dat zij gaarne haar persoon eens verplaatsten in eene wereld die voor haar nieuw is, en - wat nog méér zegt - waarin zijzelve nieuw zijn. Te Elsingen kende men haar zoo goed, en, gelijk van alles wat men jaren lang kent, in de zedelijke zoo wel als de stoffelijke wereld, zag men meer hare schaduwdan hare lichtzijde. Als logées, daarentegen, zouden zij, even als al het nieuwe, alleen in hare lichtzijde verschijnen. Maar de hermagens wisten dat haar licht daar schijnen zou voor niemand, en de uitnoodiging werd met eenparigheid van stemmen ‘gewezen van de hand’. Toen evenwel het hoofd van 't gezin er op aandrong, ten einde niet elke relatie met de mazarons te verbreken, werd er een nieuw voorstel gedaan om nicht davida op ‘Bouw-lust’ te noodigen, dat, na lange oppositie van de zijde van Mevrouw, eindelijk werd aangenomen. Weinige weken later was davida, met drie koffers, twee hoedendoozen, en zoo veel goud, zilver en edelgesteenten of zij regtstreeks uit Peru kwam, bij de familie hermagen gelogeerd. Nicht davida was veel veranderd sedert zij voor het eerst op ‘Bouw-lust’ verscheen. Zij was eene groote dame geworden, en zag uit de hoogte neder op het burgergezin in welks midden zij nu leefde. Zij miste den tact - en van wien zou | |
[pagina 729]
| |
zij dien geleerd hebben? - om de zuinige levenswijze der hermagens te eerbiedigen, en te zwijgen over haar eigen overvloed. Maar van de andere zijde ontbrak haar de gaaf om dit op eene wijze te doen dat zij zich-zelve niet belagchelijk maakte, en zoo wel voor hermagen als voor zijne dochters was nicht davida eene milde bron van genoegen. Wezenlijke grootheid had de dames zeker jaloersch gemaakt, en fijne schimp had hermagen misschien gekwetst; maar die grove grootspraak, die bluf - als wij het zoo noemen mogen - waartegen men zich op de naïfst mogelijke wijze verdedigde, deed niemand zeer. Mevrouw was de eenige die het van eene andere zijde beschouwde; maar noch de moederlijke vermaningen van deze, noch de ervaring dat zij gedurig de dupe harer nichten was, bragten eenige verandering in haar gedrag. Zij bleef zich verbazen dat de meisjes-zelve de groenten uit den tuin plukten, dat neef zelf hout kapte en eene tuinbank timmerde, dat nicht steeds in haar ochtendjasje liep, en dat men de eijeren en appelen voor geld overdeed, en van de opbrengst kleêren kocht. Als men uitging, werd alles op het zuinigst overlegd, en in de oogen van davida leed men steeds gebrek. Gelukkig waren de hermagens hare eenige kennissen niet: Dominé revelink wist beter wat eene davida mazaron toekwam; als hij geen Predikant was geweest, zou hij nog wel méér voor haar hebben gedaan. Thans kweet zijn zoon karel zich van die taak; en gingen er al eene of twee hermagentjes mede, het was alleen voor den vorm: de beleefdheid werd slechts aan davida bewezen; zij was de hoofdpersoon. Dat deed zij hare nichten dan ook genoeg gevoelen. - Nu, ja, davida! wij zijn er u ook regt erkentelijk voor - antwoordde hermine, toen de logée dit weder na eene invitatie van karel revelink te kennen gaf. - Wij hebben geen enkelen zomer zoo veel pleizier gehad als nu gij hier zijt - vervolgde marie, gemoedelijk. Davida glimlachte genadig. - Wat zou ik áándoen van avond? - vroeg ze. - Ik zou bijna zeggen: álles, want álles is even mooi wat ge hebt. - Ja, dat is het voordeel als men vermogen heeft. Ik kan | |
[pagina 730]
| |
mij niet begrijpen hoe gij met dezelfde japonnen driemaal durft uitgaan. - Wij hebben er al eens over gedacht, om telkens onze japonnen onderling te verruilen; dan zou het schijnen dat wij allen eene groote garderobe hadden. Davida haalde haar neusjen op. - Wij zullen van avond maar wat ver achter u blijven - zeide marie. - Juist niet - hervatte hermine - wij komen zeer digt bij u: dan valt uwe japon meer in het oog. - Doe, zoo als gij wilt; als maar niet die Mijnheer handelaar bij ons komt; die man is zoo vreeselijk burgerlijk. - Vindt-ge? - vroeg hermine, een weinig blozend. - Revelink houdt niets van hem. - En hij niets van revelink - antwoordde hermine, droog. - Revelink is heel galant, hij heeft altijd discours; hij is goed gekleed; hij komt overal; ik zie niet in wat men tegen hem hebben kan. - Neen, dat is waar! - erkenden de zusters nu te gelijk. - Wat zou men tegen revelink kunnen hebben! Karel revelink behoorde tot de jeunesse dorée van Elsingen. Men beweert wel eens dat de appel niet ver van den stam valt; maar hier zou toch niemand in den levenslustigen jongeling, voor wien 't genot de eenige gedragsregel scheen te zijn, den zoon van een Predikant herkennen. Hij leefde, volgens zijne eigene verklaring, geheel ‘voor zijn pleizier’ - 't is toch gemakkelijk dat de menschen zoo juist hun levensdoel kunnen bepalen - en bekommerde zich om niets anders dan om zijne dagen zoo vrolijk en vrij mogelijk door te brengen. Door middel van zijn zakgeld, dat Dominé revelink - die oordeelde: men moest de jeugd niet aan te enge banden leggen - zeer ruim had gesteld, en van zijn salaris als notarisklerk, nam hij alle genoegens waar, ook die waartoe niet alleen zijn zakgeld en salaris minder eigenaardig bestemd waren, maar ook geheel ontoereikend bleken, ten gevolge waarvan karel revelink diep in schulden was geraakt. In Elsingen, waar alles bekend was, bleef ook dit geen geheim, en de familie hermagen wist het evenzeer; maar men kon de beleefdheid, in naam van Dominé revelink aangeboden, | |
[pagina 731]
| |
niet weigeren, en davida kon toch ook niet alleen gaan. De hermagens gaven dus toe, en troostten zich met het denkbeeld dat met het vertrek van davida alles wel weder in orde zou komen. Dat tijdstip begon te naderen; de dag was reeds bepaald, en in de laatste week moesten allerlei plannen, die tot hiertoe niet tot werkelijkheid hadden kunnen komen, nog ten uitvoer worden gebragt. De laatste week van het verblijf eener logée is, wat het weêr betreft, meestal de mooiste, en het deed davida dus leed, dat zij nu reeds vertrekken moest. Maar de oude mazaron verlangde naar hare tehuiskomst, en de hermagens naar haar vertrek. De eenige die haar nog gaarne zou zien blijven, was haar getrouwe cavalier, karel revelink, met wien zij dien avond voor het laatst zou uitgaan. Revelink kwam op het bepaalde uur, zoo schitterend en toch zoo deftig, zoo prachtig en toch zoo eenvoudig, dat de dames, ondanks de weinige genegenheid die zij voor hem gevoelden, niet konden nalaten eenige belangstelling te wijden aan zijn toilet en voorkomen. Het viel antoinette daarbij echter in het oog dat hij bijzonder bleek was, en magdalena had opgemerkt dat hij niemand aanzag terwijl hij sprak. Mijnheer hermagen had hem bij het binnenkomen en heengaan eene hand gegeven, en verklaarde: niet te weten dat eene hand die zóó doodkoud was, zóó beven kon, en zulk eene bevende hand zóó doodkoud kon wezen. - De jongen maakt op mij den indruk of hij eene misdaad heeft begaan - sprak hij, binnenkomende, nadat hijzelf het viertal in het rijtuig geholpen en het portier gesloten had. - 't Is goed dat 't voor het laatst is. Ik wil mijne kinderen niet meer met hem medegeven. - Hij zal ons ook niet meer vragen, vader! - antwoordde antoinette. - Als davida vertrokken is, zien wij hem niet meer. - Zoo, zou hij met onze nicht medereizen? - vroeg hermagen, schertsend. - Wie weet het? Het zou mij niet verwonderen als karel revelink nicht davida ten huwelijk vroeg. - Dan is er maar één paar bedorven - mompelde de oude Heer, en begaf zich naar zijne kamer. Maar de dames spraken voort, en vertelden elkaâr wat zij | |
[pagina 732]
| |
al hadden opgemerkt, dat tot bevestiging kon strekken van hare meening, dat karel en davida het eens waren. Antoinette durfde wedden, dat hij nicht naar Amsterdam zou brengen; magdalena twijfelde er niet aan, of de oude mazaron zou zijne toestemming geven; en agnes beweerde: dat Dominé revelink zeer blijde mogt zijn, dat zijn zoon zulk eene partij deed, daar niemand anders hem tot man zou willen hebben. Mevrouw meende echter dat het beter zou zijn als davida een degelijken echtgenoot kreeg, en karel revelink naar de Oost ging, die, in de schatting van Mevrouw hermagen, alleen door losbollen en slaven was bewoond. - Met zulk een man kan davida niet gelukkig wezen - zeide Mevrouw. - Och, dat zal ze toch wel nooit zijn, ondanks al haar geld - oordeelde antoinette. - Wij hadden het beter kunnen gebruiken! - zeide magdalena, maar zonder zweem van spijt; want al die plannen welke men op het vermogen der nichten mazaron had gebouwd, waren in het vergeetboek geraakt. - Och, kinderenlief! dan waart gij misschien even dwaas als nicht davida. - Hé, ma! hoe kunt gij dàt zeggen! - riep agnes; want dat was al zeer ongeloofelijk. Zonderling, terwijl wij het telkens gewaar worden dat niemand straffeloos de aanraking met den gouden staf der fortuin weêrstaat, meent toch ieder voor zich dat zijn hart vrij zou blijven van dien invloed. Mevrouw hermagen ook; zij sprak wel voor hare dochters, maar niet voor haar-zelve. Het was reeds laat toen de dames te huis kwamen. Revelink trad nog even binnen om afscheid te nemen, omdat hij den volgenden dag welligt geene gelegenheid zou hebben. Dat afscheid was veel koeler dan de Dames hermagen verwacht hadden, en versterkte haar in de overtuiging, dat revelink hare nicht wel conduiseren zou. Maar toen zij het den anderen dag van Dominé revelink, die de logée vaarwel kwam zeggen, trachtten uit te vorschen, bleek deze er niets van te weten. Des namiddags bragt de familie gezamenlijk davida naar de stad; Mijnheer hermagen hielp haar in de diligence; | |
[pagina 733]
| |
de conducteur blies zijne krachtige dissonanten, en met een verligt hart keerde men naar ‘Bouw-lust’ terug. - Doe het hek maar goed digt, meisjes! - zeide de oude Heer. - Als er ooit weêr eene vigilante met koffers komt, is er niemand t'huis! Mevrouw was het geheel met hem eens, en de dames riepen eenparig: dat zij zùlk eene logée niet meer wenschten.
Drie dagen later kwam er reeds een brief uit de hoofdstad. - Kom aan, nicht is toch dankbaarder dan ik dacht - zeide hermagen, het wapen der mazarons verbrekende - of heeft zij ook iets vergeten? - Zij heeft de meid geen fooi gegeven - antwoordde agnes. - Zoo? Nu, die zit er al vast niet in - vervolgde de oude Heer, den brief verder ontvouwende. - Wacht eens, die is van mazaron-zelf...Wat drommel! de diligence is aangekomen zonder davida...‘ik heb ze ook gisteren te vergeefs gewacht’...Wat is dat! davida is nog niet t'huis...Lees gij het eens, leen! Magdalena las den brief voor. Neef mazaron had zich op den afgesproken tijd naar het bureau der diligence begeven, maar hij had niets van zijne dochter gevonden, dan een paar koffers, die hij al driemaal had doorzocht, zonder schijn of schaduw van een brief te vinden. Hij vond dat te onbeleefd van davida, om aan geen misverstand te moeten gelooven, en verzocht dus mededeeling van den dag waarop zij de reis maken zou. - Maar ik heb haar toch zelf op de diligence gebragt! - riep hermagen - haar, en vier koffers, en twee hoedendoozen, en een reistas. - Dan is zij weggeloopen! - Geschaakt, pa! geschaakt door revelink! - riep de eene. - Nu herinner ik mij - liet de andere volgen - dat zij volstrekt niet wilde dat wij haar hielpen pakken. Wij hebben er nog mede gespot, dat zij vreesde dat wij iets zouden achterhouden. De oude Heer hermagen keek zeer bedenkelijk. - Ik heb geen revelink gezien - zeide hij. - Maar hebt gij hem in de stad gezien? | |
[pagina 734]
| |
- Ook niet; anders loop ik den jongen nog al eens tegen 't lijf; hij is altijd op straat. Wij zullen maar terstond eens naar Dominé revelink gaan.
Het was zaturdag, en Dominé revelink zat aan zijne preek. Het was dus moeijelijk gehoor te krijgen; maar om het gewigt der zaak werd hermagen eindelijk toegelaten, en na een half uur wachtens verscheen de Predikant. - Neem 't mij niet kwalijk, dat ik u stoor, Dominé! - begon hermagen - maar...is uw zoon t'huis? - Dat zou de huishoudster u beter kunnen zeggen - ik geloof het niet; 't is zoo wat zijn kantoortijd. - Ja, maar is hij in de stad? - Dat denk ik wel. Waarom niet? - Ik geloof het niet dat hij in de stad is. - Wel mogelijk; hij doet meer van die uitstapjes, en ik heb het dezer dagen nog al druk met huisbezoek en beurten, zoodat ik hem niet juist gemist heb. - Maar 's middags? - Och, hij eet nog al eens buiten 's huis. - En 's avonds? - Ja, zie-je, Mijnheer hermagen! men kan zijne jongens aan geen touwtjes leggen. Meestal zit ik 's avonds in mijne studeerkamer. Maar, mag ik vragen: wat gij eigenlijk met mijn zoon hebt uitstaan? - Niets, Dominé! niets; ik heb alleen een vermoeden, dat hij met mijne nicht de wijde wereld in is! - Wat zegt ge! Wel te duiker! Kom, kom! Dat is niet mogelijk! Naatje! - en de Dominé schelde, en riep te gelijk de huishoudster, die weldra verscheen, en verklaarde: dat zij den jongenheer sinds woensdag niet gezien had. - Wel te deksel! dan is hij weg! En met davida, zegt-ge? Jongen, jongen! Maar - maar - hoe weet-ge 't? - Ik weet het niet; ik vermoed het maar. Mijne nicht is woensdag-middag vertrokken, en tot heden toe niet in Amsterdam gearriveerd. Dominé revelink kon zijne verbazing niet meester worden. Eindelijk sloeg hermagen hem voor, om op zijne kosten naar Amsterdam te gaan, en de zaak verder te onderzoeken. | |
[pagina 735]
| |
- Heel goed, waarde vriend! heel goed. Ik zou maar aanstonds gaan. - Ja, maar - dan heb ik een klein verzoek. Ik heb mijn huishouden, en ik ben niet zeer bij kas, ziet-ge. Er moet altijd een fonds zijn voor de loopende uitgaven, begrijpt-ge? Het was waar wat hermagen daar zeide. Zijne inkomsten en uitgaven stonden zoo juist in evenwigt, dat er geen reserve-fonds bestond. Waarvan zou hij 't ook hebben aangelegd? Dominé revelink begaf zich naar zijne slaapkamer, om uit de ijzeren kist het noodige geld te krijgen; maar bleef zoo lang weg, dat zijn bezoeker begon te meenen dat hij in verstrooijing weder aan het werk was gegaan. Eindelijk echter kwam de Predikant terug, maar bleek en ontsteld, en met een bankbilletje tusschen de vingeren, dat hij bevend aan hermagen overreikte. - De politie moet er niet in gemoeid worden, hoor, Mijnheer hermagen! Wij moeten dat onder ons laten blijven - geene politie! Volstrekt geene politie! Zoek mijn zoon op, bid ik u, en breng hem t'huis. - Maar, als hij niet wil? - Dan - dan...dank God dat gij geen zoon hebt, Mijnheer hermagen! - sprak de Predikant, terwijl hij met beide handen zijn gelaat bedekte. - Kom, Dominé! hij is jong; wij hebben allen onzen tijd gehad - troostte de eigenaar van ‘Bouw-lust’. - Als hij met het meisje trouwt, is alles in orde - dan rangeert hij zich geheel. Dominé revelink schudde treurig het hoofd, en wischte zijne tranen weg. - Neen, hermagen! een jongen die!...die!... De Predikant kon niet verder spreken. Hij had reeds te veel gezegd, en op hetzelfde oogenblik berouwde 't hem een ander deelgenoot van zijn geheim te hebben gemaakt. De ijzeren kist bevatte slechts effecten en één bankbillet; de overigen waren verdwenen. Op den woensdag-avond toen karel voor het laatst met de logée uitging, had Dominé revelink gepreekt, en zijne sleutels in zijn huisjas gelaten; daar had zijn zoon misbruik van gemaakt, en nu verklaarde het zich waarom hij toen zoo bleek en zoo koud was geweest, en zulk een akeligen indruk op hermagen gemaakt had. | |
[pagina 736]
| |
- Wij willen er het beste maar van hopen, Dominé! - sprak hermagen, heengaande - zoodra ik iets weet schrijf ik 't u; en vreemden zullen wij er niet in mengen. - Had die rampzalige den gewonen weg maar gevolgd - dacht hij in zich-zelven - mazaron zou hem zijne dochter niet geweigerd hebhen. | |
V.
| |
[pagina 737]
| |
over dat schamele reisje door Utrecht. Allen luisterden naar zijne wel wat sterk gekleurde verhalen, en toen begon handelaar óók te vertellen van 't geen hij gezien had, dat Mevrouw toch gedurig met hare ervaringen op 't stuk van reizen vergeleek, zoodat men van Zeist naar Berlijn, en van Weenen naar Driebergen werd verplaatst. - Ik zou wel in de plaats van davida willen zijn - begon antoinette. - Zóó? - lachten de overigen - Dat is opregt! wij niet. - Dan zou ik Parijs toch zien! - Zoo? Zoo? - spotte handelaar. - Nu, als ik 't maar geweten had, dan had ik revelink een wenk kunnen geven! - Dat zou niet gebaat hebben - sprak magdalena - want hij heeft alles gedaan om den bruidschat. - En die zal hier niet groot zijn - zeide Mevrouw hermagen, en toen ze dat zeide, trok hermagen een gezigt als of daar een diep geheim door verraden was, en de dochters en handelaar schertsten er meê; terwijl davida en revelink niet gespaard bleven. - 't Is toch een heele togt naar Parijs! - begon Mevrouw weder. - Toen wij naar Driebergen gingen, hadden wij vier koffers bij ons. - Davida heeft er zeker wel vijf-en-twintig. Reken maar eens wat zij medebragt toen zij hier kwam, en nu gaat zij voor een heel jaar heen. - Ja, maar ze moest hier ook geschaakt worden! - Iachte agnes. Hermagen zeide nu dat de bekendheid, die al het gebeurde, in weerwil van zijne geheimhouding, gekregen had, eene voorname reden was, waarom revelink en zijne vrouw een tijd buiten 's lands gingen; dan kon het voorgevallene in het vergeetboek raken. Na zijne terugkomst zou hij bij den ouden mazaron gaan inwonen, en zijn werk van eene betrekking maken. Vooreerst leefde hij maar van het vermogen van zijn schoonvader, in afwachting dat deze verzameld zou worden tot de geslachten wier geschiedenis en wapenen hij aan de vergetelheid ontrukte. Het scheen evenwel dat in den laatsten tijd de oude heraldicus minder smaak in zijn werk vond. Terwijl de familie hermagen gezellig en opgeruimd hare dagen op ‘Bouw-lust’, | |
[pagina 738]
| |
doorbragt, met den pas verklaarden minnaar van hermine, was mazaron alleen gebleven in zijn groot huis, en men zag hem minder dan vroeger aan zijne schrijftafel, maar des te meer peinzend tegen den schoorsteen of het raam geleund, en soms liet hij uren lang het eindje pijp, zijne onafscheidelijke gezellin, naast zich liggen, zonder er aan te denken. Thans was, ja, zijne dochter wettig gehuwd; en 't was een steen van zijn hart, dat de angst en kommer, die in de laatste weken, door 't verdwijnen zijner davida, hem verzeld hadden, op die wijze waren geëindigd; maar al dacht hij in den regel weinig aan de wereldsche zaken, nu toch konden geene wapens en blazoenen de vraag uit zijnen geest bannen: of davida gelukkig zou zijn? Die vraag kwam gestadig in hem op, en dan kon hij niet meer werken. Dan kwam er een nevel over de schitterendste wapens, en de historie zelfs van het beroemdste geslacht werd verduisterd door die donkere periode uit zijne eigen geschiedenis. Had hij, die de eer en den roem van lang gestorven familiën aan het licht zou brengen, niet beter gedaan met voor de eer van zijn eigen naam, en voor het geluk van zijn eigen kind te zorgen? Het was te laat! Dat besef pijnigde hem onophoudelijk, en vaak werd bij die overdenking zijne ruime studeerkamer hem te eng. Dan liep hij door zijn groot huis de rijk gemeubelde vertrekken uit en in, waar enkel stilte heerschte, en hoe vol en overladen zij waren met pracht en weelde, toch eene koude en kelderachtige lucht hem te gemoet kwam. Ook dáár vond hij afleiding noch rust, en niet zelden verliet hij dan zijne woning, en dwaalde onwillekeurig naar den Buitenkant, waar hij vroeger zoo getrouw zijne wandelingen deed, en de sloeproeijers en schoenpoetsers hem nog kenden. Soms dacht hij zich dan terug in den tijd toen hij met moeite het dagelijksche brood verdiende, en verpoozing zocht en vond in die wandelingen, meest alleen, maar dikwijls ook met davida - met davida! Helaas! zij was niet meer bij hem. Dat stiet hem nu in werkelijke ledigheid terug, en treurig keerde hij telkens huiswaarts, om weder te beproeven of hij zijne groote taak kon voortzetten; maar de lust en liefde voor den arbeid zijns ganschen levens waren verdwenen; slechts werktuigelijk vervolgde hij dien, en de uitgever voorzag reeds dat er niets anders | |
[pagina 739]
| |
van in het licht zou komen, dan het prospectus, dat nog altijd in de hoofdsteden van Europa zwierf. Zoo gingen dagen, en weken, en maanden om. Het wapenboek vorderde weinig, doch mazaron had het daarom noch geenszins opgegeven: als zijne dochter maar eerst terug was, dan zou hij wel weder lust voor zijn arbeid krijgen. Lust, ja; maar kracht? Al geeft men steeds aan het hoofd de eer, ook het hart heeft zijn deel, en een groot deel aan elken menschelijken arbeid, en als het werktuig geleden heeft, dan is van het werk niet veel te verwachten. Dat mazarons hart geleden had, dat zag men hem aan bij den eersten oogopslag. Wie zou gedacht hebben dat er nog zoo veel gevoel huisde in dien ouden, droogen heraldicus? Eindelijk kwamen davida en haar echtgenoot terug, maar toch niet de ijver en kracht van den ouden mazaron. Hij zette zich wel aan de schrijftafel, en opende zijne portefeuilles wel weêr, maar de eerste week vlotte het niet, en de tweede week nog minder. Dat schreef hij aan andere oorzaken toe, en besloot eene week of vier te rusten; maar de vier werden er zes, en de zes werden er twaalf, en de uitgever maakte scheurpapier van de prospectussen, en schreef aan zijne correspondenten om geene bestellingen op het werk aan te nemen. - Le grand mal! - zeide davida, toen haar vader op een namiddag haar weder zijn nood klaagde. - Ik zie niet in waarom gij dat werk voort zoudt zetten. - Maar, ik heb er mijn gansche leven aan besteed. - Des te erger; dan hadt gij 't al veel eerder moeten staken. Het heeft u nooit anders dan moeite, en in den laatsten tijd een schat van geld gekost. - Dat zal zijne rente wel opbrengen, davida! als het maar in het licht is verschenen. Davida haalde hare schouders op. - Ik zou er maar niet meer aan denken - sprak zij, en om hem daartoe behulpzaam te wezen, legde zij hem een paar rekeningen van haar toilet voor. - Al weêr geld! Weet gij wel dat ge veel verteert? - Welnu, waartoe anders heeft men geld dan om het te verteren? - Maar dat kan zoo niet blijven. Revelink moet zelf voor u gaan zorgen. | |
[pagina 740]
| |
- Mon Dieu, vader! gij weet toch dat hij niets liever wil dan dat; maar handelszaken raadt gij-zelf hem af, en anders is er niet. - Ik ontraad hem niets dan zaken waarvan hij geene kennis heeft. In allen gevalle - als hij maar niet zoo veel geld verkwistte! - Verkwistte! Men moet toch leven naar de wereld waarin men verkeert. Dat wij uitgaan, spreekt van zelf, en dat wij menschen zien, is natuurlijk. Ik vat niet waarom gij over die dingen valt - als gij geen geld hadt, à la bonne heure, maar thans! - Ja, maar... - Welnu, als wij u te veel zijn, wij hebben nooit gevraagd om bij u te komen inwonen; wij hebben nooit verlangd op uwe kosten te leven! - viel davida hem in de rede, en zij had gelijk. Het een zoo wel als het ander was geheel vrijwillig door mazaron toegezegd, of liever opgedrongen; want revelink had zich voorgesteld, toen hij haar schaakte, om buiten 's lands te leven, eerst van 't geen hij-zelf had medegenomen, en later van 't geen mazaron aan zijne dochter geven zou. Zij-zelve had zijn voorgewend plan, om in den vreemde een bestaan te zoeken, te romanesk gevonden om er niet de voorkeur aan te geven. Maar de beide vaders waren verstandiger geweest, en mazaron had hun alles beloofd wat zij verlangden, en nu maakten zij van die beloften een onbegrensd gebruik. Zoo dikwijls als mazaron zich beklaagde, werden zijne toezeggingen hem voorgehouden, en dan zweeg de oude man. Hij wilde nog liever zijn laatsten penning geven, dan weder van zijne dochter gescheiden zijn. De jonge Mijnheer en Mevrouw revelink leefden dus onbekommerd op den rijksten voet. Was davida's toilet voorheen reeds prachtig, nu kende 't in weelde geene perken. Doch het fortuin der mazarons was zoo groot, dat er iets van gevorderd mogt worden. Wat hadden de hermagens er een genot van kunnen hebben! Hermine kreeg niet eens een bruidschat toen zij de echtgenoote van handelaar werd; maar dit belette niet dat kort te voren ook agnes verloofd was, en dat in de bruidsdagen antoinette eene parure kreeg van een zeer bekenden onbekende. - Ik wist wel - zeide Mijnheer hermagen - als er | |
[pagina 741]
| |
maar één schaap over de brug was, zouden de anderen wel volgen. - Wij moeten eene kennisgeving aan neef revelink zenden, george! - sprak de bruid, terwijl haar verloofde, door zijn aspirant-zwager geholpen, de huwelijks-communicatie-brieven gereed maakte. - Waarom? - vroeg handelaar. - Ik zie er geene reden toe. Ik ben niet voornemens met die menschen omgang te houden. - Ja, maar 't is toch familie. - Wie weet wat ze u in 't huwelijk geven! - zeide magdalena. - Ik zou 't maar doen, george! - Wij hebben hunne cadeaux niet noodig, en dat zou wel de laatste reden zijn, waarom ik aan dien revelink schreef. Maar eene bruid moet haar zin hebben - daar legt de brief al. - Geschreven namen! - hernam de bruid, en zette den naam, dien zij geene twee weken meer dragen zou, onder dien van haren bruidegom. - Wacht, ik zal er nog een post scriptum bijzetten - en zij schreef: ‘Hoewel zij er zich niet mede vleijen durft, zou toch eene mondelinge felicitatie van nicht davida zeer aangenaam zijn aan hare nicht
- Foei, dat meent gij niet! Als gij mijne vrouw waart, zou ik den brief verscheuren! Maar geniet thans uwe vrijheid nog maar eens! - schertste handelaar, waarna hij den brief sloot, de twee cachetten er op afdrukte, en het adres schreef.
- Hé, leven die menschen nog! - riep revelink uit, toen hij den brief gelezen had. - Zie eens hier, davida! je nicht hermine is de bruid - en zij inviteert je op de bruiloft. - Hermine is nog de beste - antwoordde davida, die, al bekende zij het zich-zelve niet, iets dat naar dankbaarheid zweemde in zich voelde ontwaken, toen zij dat ongevraagde bewijs van aandenken las. Zij genoot tegenwoordig slechts beleefdheid en betaalde diensten: vriendschap en genegenheid waren haar vreemd. - Gij begrijpt wel wat dat beduidt? - vervolgde haar echtgenoot - de menschen willen een presentje. - Welnu, dat moesten wij hun geven! | |
[pagina 742]
| |
- Zend hun dan maar geld, dat zullen zij het best kunnen inschikken: wat hebben die hermagens gevlast op de nalatenschap uwer tantes! Maar die is hun ontgaan, en ze zijn nog even schriel als voorheen. - Ik geloof toch dat zij gelukkig zijn, karel! Zij zijn zoo vrolijk. - Zoo houden zij zich voor u, om hun spijt te verbergen. - 't Is mogelijk! - hernam davida, met een zucht - maar ik heb sedert mijn verblijf te Elsingen niet hartelijk meer gelagchen. - Ik houd ook niet van dat insipide gelach; bovendien, zij lachten slechts uit zenuwachtigheid - misschien van honger. - Ik zou toch nog wel eens willen mededoen! Willen wij eens naar Elsingen gaan, karel? - Zijt ge dwaas! - antwoordde revelink - wat zouden wij in Elsingen doen? Gij hebt immers hier uwe conversatie, uwe vrienden! - Die bevallen mij niet. - Dat spijt mij voor je, davida! maar 't is ook moeijelijk het u naar den zin te maken. Te Parijs beviel de conversatie u óók niet; vóór wij getrouwd waren, hadt gij in 't geheel geene vrienden, en dat droeg uwe goedkeuring óók al niet weg. - Als gij maar wat meer bij mij waart. - Kom, kom, kind! De wittebroodsweken zijn om, en een man kan niet altijd t'huis zitten. - Altijd wil ik ook niet; maar gij gaat elken avond uit. - Ik mag toch de couranten op de sociëteit wel gaan lezen? - Ja, maar gij speelt er. - Waarom niet? Ik maak graag een partijtje, en vader noch gij hebt idée van spelen. Bovendien, davida! wij zijn overeengekomen dat elk van ons zijn eigen weg zou bewandelen; ik begrijp dus niet wat gij van mij verlangt. Beide zwegen. Davida had nog altijd den brief van het bruidspaar voor zich; zij las nogmaals dat korte post scriptum, en dacht zich daarbij op ‘Bouw-lust’, waar thans de bruidsdagen gevierd werden; en zij vergeleek die met haar eigen bruidsdagen, zonder vreugd of feestelijkheid. Zij herinnerde zich die vlugt, en die achterhaling, en dien terugkeer bij haar vader, en die droefgeestige plegtigheid van haar huwelijk. | |
[pagina 743]
| |
En toen die ballingschap in eene stad waar zij niemand kende, en waar de levenswijze haar tegenstond, en, eindelijk, die terugkomst in de vaderlijke woning, en dat leven zonder... - ja, zij wist niet wat er aan ontbrak, want zij had revelink lief, en zij was wèl met haar vader, maar iets ontbrak er - misschien was er wel iets te veel. Op de bovenkamers in de enge straat was zij gelukkiger! - Zend hun maar vijf-en-twintig gulden! - zeide karel, toen hij, na eenige oogenblikken het vertrek verlaten te hebben, geheel gekleed om uit te gaan, terugkeerde. - Gaat gij uit? - vroeg zijne vrouw, zonder op die eerste woorden te letten. - Ik wenschte dat gij dat onderwerp nu liet rusten - antwoordde hij wrevelig. - Mij dacht dat wij er straks genoeg over gesproken hadden. Verveelt gij u alleen, ga dan naar boven bij uw vader; die zit óók alleen. - En hij verliet de kamer, en kort daarop hoorde men de huisdeur digtslaan. Er was weinig noodig om davida, in de gemoedstemming waarin zij thans verkeerde, te doen weenen. Zij weende lang en hartstogtelijk, en de avond was reeds verre gevorderd toen zij zich naar de kamer van haar vader begaf, die, al arbeidde hij niet, het grootste gedeelte van den dag daar te vinden was. - Nog bezig, vader? - vroeg zij, en hare stem klonk als in de dagen dat zij nog met hem alleen leefde, en in haar geest zijn arbeid deelde. - Ja, david! - antwoordde de oude man, haar den naam gevende dien hij haar vroeger steeds gaf. - Ik heb de portefeuilles weêr eens opengemaakt, niet voor mij, want ik ben er te oud voor geworden; maar ik heb er een plan mede: als karel mijn werk eens voltooide! Hij behoeft maar te regelen, te schikken, niets meer; alles is er - ten minste het grootste gedeelte, en het weinigje dat er nog rest, zou ik-zelf dan nog misschien wel kunnen doen. - Zou ik u niet kunnen helpen, vader? - Gij? wel neen, david! dat is geen vrouwenwerk. Maar als uw man het deed, dan zou hij wat meer thuis zijn, en iets nuttigs doen. Gij moest er hem eens over spreken. - Hij zal niet willen, vader! - Niet willen! - herhaalde de oude man driftig - maar | |
[pagina 744]
| |
hij wil toch wel leven van mijn geld, niet waar? Hij is het verpligt, david! Hij moet het doen, als hij een greintje eergevoel in zijne ziel heeft. - Welnu, ik zal het hem voorslaan - antwoordde davida, om een einde aan die teedere quaestie te maken, en toen zette zij zich naast haar vader neêr, en terwijl zij met het hoofd op zijn arm leunde, las zij een paar regelen van het duidelijke Fransche schrift dat voor mazaron lag. Zij herinnerde zich er eenige bijzonderheden bij, die haar vader haar in vroeger jaren verteld had, en zij deelde die op vragenden toon mede. - Juist, david! juist - sprak de heraldicus, zijn arm om haar henen slaande; en hij vulde aan wat zij nog vergeten had, en kwam toen op een ander geslacht, dat in eene andere portefeuille geborgen was, en langzamerhand lagen al de portefeuilles geopend op tafels en stoelen, en zaten vader en dochter weder verdiept in het boek dat voorheen het brandpunt van hun leven was geweest. Het was of die oude tijd was wedergekeerd, en daarmede ook het gevoel ontwaakt, dat mazaron in die dagen bezielde. Hij gevoelde weder lust, en ijver, en kracht om den reuzen-arbeid ten einde te brengen, en sprak over zijne geliefde studie met een vuur, dat in de laatste jaren bij hem scheen uitgedoofd. - Dat moet gij méér doen, david! - zeide de oude man, toen de pendule middernacht sloeg - gij moet méér hier komen des avonds, dan zal ik-zelf nog wel volbrengen wat er aan ontbreekt, en dan zullen wij weêr eens gelukkig zijn, david! Mazaron kuste zijne dochter hartelijk goeden nacht, en voor het eerst wachtte deze de te huiskomst van revelink niet in de salon af. Davida nam het zich ook voor om, zoo mogelijk, elken avond haar vader gezelschap te houden. Elk genot dat wij smaken, nemen wij ons in den regel voor spoedig te herhalen, en voor haar waren die uren voorzeker uren van genot geweest. Maar Mijnheer en Mevrouw revelink leefden in de wereld. De volgende drie avonden gingen zij uit; op den vierden avond ontvingen zij-zelven; den vijfden was zij te vermoeid - en van dat goede voornemen kwam vooreerst niets, en kwam nimmer iets. Het is eene oude spreuk, maar zeer zeker pleit dit niet | |
[pagina 745]
| |
tegen hare waarheid, dat, even als de lamp, vóór haar het licht begeeft, eene laatste heldere flikkering afwerpt, ook de menschelijke geest, na jaren lang steeds in kracht te hebben verloren, een oogenblik uit die toenemende dofheid ontwaakt, wanneer het uur nadert, dat zijn licht op aarde voor altijd zal worden gebluscht. Weinige maanden later was jan mazaron zijne zusters in het graf gevolgd. - Ik weet niet of ik u feliciteren of condoleren zal, revelink! - sprak een van diens vrienden, toen hij weder voor het eerst in de sociëteit kwam. - Er wordt toch niets aan dien ouden man verloren; maar misschien wordt er wel wat gewonnen door zijn dood, hè? Revelink's vriend knipoogde veelbeduidend, en gaf door eene eigenaardige mimiek te kennen, dat hij zeer wel het antwoord begreep, dat hij kreeg: - Och, de man was niemand in den weg. - Hij deed niets meer in zijn laatsten tijd, niet waar? - Zoo wat bladeren in oude boeken - antwoordde revelink, onverschillig - daarmede heeft de man zijn gansche leven doorgebragt. Nuttelooze studie! - Heraldiek, is het niet? - vroeg een derde, zich in 't gesprek mengende. - Juist - ja, daar zijt gij óók nog al sterk in. - Dat niet; maar 't is altijd een aardig vak. Ik heb eene gansche verzameling wapens in lak; hoe ik er aan kom, weet ik zelf niet, maar nu ik ze eenmaal heb, wil ik er wel eens wat méér van weten. Uw schoonvader had zeker eene goede bibliotheek over zijne liefhebberij. - En portefeuilles vol aanteekeningen. - Die zou ik wel eens willen zien. - Gij kunt ze krijgen, dan ben ik ze kwijt, want ze zijn niet meer dan stofnesten. Laat ze maar eens halen. De dilettant-heraldicus zond, volgens afspraak, eenige dagen later, zijn oppasser met een kruiwagen. Juist was davida in de bibliotheek, toen revelink de portefeuilles te voorschijn haalde om die mede te geven. - Laat gij ze inbinden? - vroeg zij, met een blik van dankbaarheid; want het deed haar goed, dat hij, die anders | |
[pagina 746]
| |
zoo onverschillig was voor haars vaders studie, thans die hulde bewijzen wilde aan het werk, waaraan mazaron zijn gansche leven gewijd had. - Inbinden! - herhaalde hij - die prullen! Ik heb ze aan een vriend gegeven. Dat ruimt op! - Weggeven! De portefeuilles van vader weggeven! Dat nooit! - Gij zult er toch niet meer in lezen? - Dat is de vraag niet, maar ik heb liefde voor dat werk. Ik heb het zien worden; het was mijn vaders eenige bezigheid en eenige uitspanning. Als jongeling is hij het begonnen, als man heeft hij er zijne beste krachten aan besteed, en als grijsaard was dat boek nog zijne eenige verpoozing, zijn laatste genot; het was zijne laatste gedachte op zijn sterfbed. - Wees nu niet kinderachtig! dat was eene manie van uw vader, meer niet; en of dat boek nu nutteloos hier ligt, of dat een ander het heeft, zal wel hetzelfde zijn. Maar davida bleef er zich met kracht tegen verzetten, en hoe revelink ook betoogde dat hij een gek figuur maakte, door ze niet mede te geven, en dat de portefeuilles nergens toe dienden; davida hield vol, en de oppasser vertrok met een ledigen kruiwagen, en de boodschap: dat Mijnheer de boeken niet vinden kon. Revelink was intusschen de man niet om zijn wil op te geven. Eenige weken daarna werden, bij afwezigheid van davida, de portefeuilles het huis uitgedragen, en de vrucht der onvermoeide studie van mazaron's gansche leven werd het eigendom van een dilettant-heraldicus. Maar het werd ook de onoverkomelijke klove tusschen de echtgenooten revelink. Dat boek, waarvan mazaron eens zijn geluk afhankelijk stelde, werd thans de oorzaak van het ongeluk zijner dochter. De twist, die ten gevolge van het wegschenken der portefeuilles plaats had, bleef onverzoend, en van het oogenblik af dat revelink en zijne gade in het volle bezit der vaderlijke nalatenschap waren gekomen, waren geluk en genot te gelijk met hunne liefde geweken. Beide volgden van toen af hun eigen pad: hun huwelijk was voor God ontbonden, want de ziel van het huwelijk, de liefde, was uit beider hart geweken. | |
[pagina 747]
| |
VI.
| |
[pagina 748]
| |
tante leen, die, na bij agnes in zekere omstandigheden het huishouden te hebben waargenomen, thans bij hare zuster hermine logeert, in afwachting dat zij bij antoinette eenige maanden gaat doorbrengen. Antoinette was gehuwd met een kapitein der infanterie, die nu met majoor-epauletten in het doophekje zit, naast een jeugdig man, met een verbrand gelaat, en iets boerachtigs in zijne kleeding. De jonge man is de tegenwoordige eigenaar van ‘Bouw-lust’, en de echtgenoot van agnes. 't Is zijn eerste kind, dat te gelijk met den eersten zoon van den majoor gedoopt wordt, en, even als deze, vader hermagen tot peet heeft Mevrouw hermagen is niet in de kerk; de oude vrouw komt na haar laatsten aanval van beroerte niet meer uit; maar zij heeft toch niet gewild dat marie om haar te huis zou blijven, die anders meestal den zondagmiddag bij haar doorbrengt. In de week is marie den ganschen dag bezig met de opvoeding van een viertal moederlooze baronnetjes en baronesjes, en in Elsingen wil men al weder weten, dat marie met der tijd nog de beste partij doen zal. Voor magdalena heeft men de hoop opgegeven, sedert zij secretaris is van een liefdadigen vrouwenkrans, zieken bezoekt, armen ondersteunt, bewaarscholen helpt oprigten en besturen, en geene middagpreek meer overslaat. Maar zij heeft toch een goed en opgeruimd hart behouden, en al plaagt de oude hermagen haar soms, en al noemen handelaar, de majoor, en de eigenaar van ‘Bouw-lust’, haar de katechiseer-jufvrouw, allen houden toch van haar, en zien haar liever komen dan gaan. De middagpreek is geëindigd; de kinderen, ook de kleinkinderen van hermagen, zijn gedoopt, en de vier koetsen met de koetsiers met witte handschoenen rijden voort, de stad door, en den weg naar ‘Bouw-lust’ op. Zij rollen de overige kerkgangers, die te voet kwamen, voorbij, en dezen staan een oogenblik stil om den stoet der gelukkigen gade te slaan, op wier lot Dominé van aken had gezinspeeld. Onder die voetgangers is ook eene kleine, in diepen rouw gekleede, vrouw. Ondanks zich-zelve werpt zij een blik in die rijtuigen, en beantwoordt met een blik die hart en ziel doorboort, den groet dien de gelukkige vaders en de dankbare moeders hare nicht davida mazaron toewerpen. Langzaam en peinzend vervolgt zij haren weg: zij heeft | |
[pagina 749]
| |
geen haast om hare stille vertrekken in Elsingen te bereiken. Haar wacht geen doopmaal, geene gelukwensching - haar wacht niet eens de handdruk der vriendschap, de groet der genegenheid. De weduwe van karel revelink leeft stil en afgezonderd van de wereld, van het kleine kapitaal, dat haar schoonvader eens voor de armen verzamelde, en waarvan hare tantes den grond legden. De Predikant had weinig vermoed dat hij het voor zijn kind bewaren zou. Maar zijn zoon had niets nagelaten, toen eene korte en hevige ongesteldheid hem had weggerukt, in den bloei des levens. In den bloei? Neen, bloeitijd had dat leven niet gekend, dat geene enkele vrucht had voortgebragt, geene enkele schoone herinnering had nagelaten. Zelfs zijne weduwe beweende hem niet. De vier rijtuigen rolden de laan van ‘Bouw-lust’ in. Het was 't vroeger ‘Bouw-lust’ niet meer. De moestuin was een fraaije boomgaard geworden; de bloemtuin naar den laatsten smaak aangelegd, met volières en een eenden-vijver; en in het land er achter graasden thans, in plaats van de eenige geit, een achttal lakenvelders, en draafden een paar bruintjes. Het gebouw-zelf was vernieuwd en veranderd; de lust had zich praktisch geopenbaard, en, ofschoon de teekeningen altijd in de bibliotheek bewaard waren gebleven, had geene er van tot modèl gestrekt. Hermagen had er dan ook niets over te zeggen gehad: onbezwaard had hij zijn huis en grond aan zijn schoonzoon verkocht, onder voorwaarde dat hij er een gedeelte van zou blijven bewonen, en er de rente zou kunnen verteren van den koopprijs - het eerste kapitaal dat hij zich in zijn zestig-jarig leven vergaard had. Maar hermagen had geen cent schuld; het bewonderenswaardig evenwigt had hij tot den laatsten dag in stand gehouden. En thans, nu drie zijner dochters gehuwd waren, en de beide overige door zijne nalatenschap tegen armoede zouden behoed zijn, leefde hij van zijne renten, en had hij zijne ‘baantjes’ van de hand gedaan. Natuurlijk tegen eenige vergoeding van hen aan wie hij ze bezorgd had, en die vergoeding werd geheel ‘geabsorbeerd’, zoo als hij het in zijne administratie-taal uitdrukte, door de geschenken aan zijne kleinkinderen en ongehuwde dochters. - Wel, wijfje! zoo ver hebben wij het nooit kunnen brengen, met onze kippenbroeijerij! - zeide hermagen tot | |
[pagina 750]
| |
zijne echtgenoote, toen hij de rijke en sierlijke tafel overzag; want agnes had haar best gedaan, of liever de beurs van haar man, en te regt. Het was meer dan tien jaren geleden, dat de vijf zusters aan dezelfde tafel waren vereenigd, en de oude luî al hunne kinderen om zich gezien hadden. - Ja, maar, vader! gij krijgt ook niet elken dag twee naamgenooten - antwoordde agnes op de loftuiting van haren vader. - Gelukkig niet! - Nu, dat zegt gij maar; gij zijt er toch wát mede in uw schik! - Dat geloof ik, kind! en toch werd mij eens toegevoegd: ‘Dank God, hermagen! dat gij geene jongens hebt!’ Nu, als ieder zulke dochters heeft als ik, heeft men ook geene reden van klagen. En vooral niet, als men er zoo goed afkomt - eindigde hij lagchend. - Niet waar, vrouw? - Och, Hermagen!... - Nu, zie zoo ernstig niet. Is het dan niet waar? - Ik dacht aan heel iets anders - ik dacht aan hem die u geluk wenschte dat gij geene zonen hadt. - Dat was Dominé revelink, meen ik - sprak handelaar. - Met zijn zoon is het dan ook bedroefd afgeloopen; maar als gij een zoon hadt gehad, zou hij beter door de wereld zijn gekomen. - Kom, kom, handelaar! wij zijn te oud om elkaâr complimenten te maken - glimlachte hermagen, ofschoon hem het complimentje niet onaangenaam was. - Neen, in vollen ernst: ik meen het. - Welnu, dan zal ik eveneens in vollen ernst bekennen: dat ik er nu - ziet ge, nu - mij-zelven óók mede geluk wensch. - Geen wonder, zulke drie schoonzonen! - schertste marie. - Dat nog daar gelaten, kindlief! maar als ik een jongen had gehad, was hij de echtgenoot van davida mazaron geworden. Mevrouw hermagen knikte toestemmend. - En ziet ge, kinderen! ik geloof niet dat wij er over te klagen hebben, dat het fortuin der mazarons in andere handen is gekomen dan de onze. - In wiens handen is het nu? - vroeg de majoor. - Ik geloof, overste! dat het er mede gegaan is zoo als het gaan zal met het bataillon dat gij kommandeert, en waar gij na verloop van eenige jaren niets meer van overig ziet. - Dan behoeft gij voor uwe kleinzonen althans niet bang te zijn, vader! dat zij door dat fortuin ongelukkig worden - | |
[pagina 751]
| |
sprak handelaar, en stelde een dronk op de doopelingen in, die nu uit de wieg genomen werden, en met de respective bakers de rondte deden - eene plegtigheid, blijkbaar meer ten gerieve der bakers, dan van de zuigelingen of de familie. - De reis heeft hem geen kwaad gedaan, overste! - zeide hermagen, want de majoor was met zijne vrouw voor de doopplegtigheid uit eene andere provincie gekomen, opdat de peetvader zijn tweevondig peetschap te gelijk zou kunnen aanvaarden. - De reis heeft hem geen kwaad gedaan; maar de hermagens kunnen tegen reizen, niet waar, vrouw? Op uwe reis naar Zeist en Driebergen... - Och, hermagen! dat is al zoo lang geleden! - Maar gij spreekt er toch gaarne van. - Ja, ja, moeder! - plaagden de dochters - vertel ons nog maar eens van uwe reis! Maar Mevrouw gaf geen gehoor aan dien wensch, die evenwel het gesprek tot de dagen van voorheen terug bragt, en weder een aantal oude voorvallen ter tafel deed komen, natuurlijk ook nicht davida. - Hebt gij ze wel gezien, leen? - vroeg marie. - Zeker! ik zie ze elken zondag-middag. - Ik zou haar nog wel eens willen ontmoeten - zeide antoinette. - Hoe leeft zij? - Heel sober. Gij weet dat revelink alles verspeeld heeft, en het armenfonds van den Dominé het eenig middel van bestaan zijner weduwe is. - Wij moesten er iets aan doen! - zeide de oudste; maar magdalena wenkte haar, dat agnes zich dat reeds ter taak had gesteld. Ook Mevrouw hermagen verloor hare nicht niet uit het oog, en magdalena bragt menig uurtje met de weduwe van karel revelink door, die, dank zij haar, ook andere zorg dan materiëlen onderstand ontving. - Ik heb nog altijd vijf-en-twintig gulden van haar leggen, leen! - fluisterde hermine achter haar echtgenoot om - gij weet wel dat geld, dat zij mij in mijne bruidsdagen zond. Handelaar wilde er niets voor koopen, en zeide: dat er wel een tijd zou komen, waarin davida het noodig zou hebben. Morgen zal ik 't u geven, met den interest er bij. - Wist gij wel dat ik zulk een goed profeet was? - vroeg handelaar, maar toen bij dat woord ‘profeet’ magdalena ernstig zag, vervolgde hij: - Nu, zusje! kijk er maar niet boos om; ik zal 't goed maken met uwe bewaarschool...Hè, ja, leen! waarom geeft gij uwe nicht daar geene plaats bij? - Wie zegt u dat ik dit niet doen zal? Misschien is die zaak reeds verder gevorderd dan gij denkt. - Dat zou een goed werk zijn; maar is zij er toe geschikt, leen? - vroeg hermine. - Och, drie jaren van armoede, na tien jaren van rijkdom, maken den mensch beter dan tien jaren van rijkdom, na een leven van armoede. | |
[pagina 752]
| |
- Schrijf die op, magdalena! - zeide Mijnheer hermagen, die de laatste woorden gehoord had - 't is eene goede bladvulling in een tractaatje, en als het blad nog niet gevuld is, schrijf er dan achter: 't fortuin dat ons ontgaat, is soms méér waard dan 't fortuin dat men krijgt. |
|