Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe hedendaagsche toestand der Joden te Jeruzalem.
| |
[pagina 707]
| |
zoo slecht niet was, zijn toch de prijzen der levensmiddelen zeer hoog, ten gevolge van den uitvoer van het koren. Onder zulke omstandigheden hebben de Joden het meeste te lijden, welke bijna allen van aalmoezen leven, die hun van verre en steeds schaarscher worden toegezonden. Reeds gedurende den zomer en den herfst hebben duizenden een vreeselijk gebrek geleden. Hartverscheurend is het, de van honger vermagerde huisvaders en huismoeders te zien, en hen te hooren verhalen hoe groot het gebrek is, dat zij en hunne kinderen lijden. Het weinige dat wij voor hen doen kunnen, is slechts een droppel in den oceaan, daar toch onze proselieten en de Protestantsche inboorlingen de eerste aanspraak op onze hulp hebben. Vóór nog slechts weinige dagen bragt een zieke Jood zijn kind tot mij, een allerliefst meisje van ongeveer acht jaren, om het mij voor altijd te geven, dewijl hij geen brood voor zijn dochtertje had. Het kind komt in mijne school, en ik kan helpen; maar van alle kanten bieden ouders mij hunne kinderen om niet aan. Het is goed op den Heer te vertrouwen, en zich niet te verlaten op menschen. Het is goed op den Heer te vertrouwen, en zich niet te verlaten op Vorsten.’ Daar echter de arme Joden in hunne blindheid den Heer verworpen hebben, en nog verwerpen, zoo kunnen zij nooit in den waren zin des woords op Hem vertrouwen. Van daar hunne onoverwinnelijke neiging om op menschen te vertrouwen, hoewel zulk vertrouwen reeds zoo vele malen beschaamd is geworden. Dat hebben de alhier wonende Joden weder bitterlijk moeten ondervinden. Want toen zij verleden voorjaar herhaaldelijk uit de nieuwsbladen en van elders vernamen dat Sir moses montefiore voornemens was naar Jeruzalem te komen, met vele duizenden ponden Sterling (£ 30.000) ten hunnen behoeve, werden ook hunne verwachtingen op het hoogst gespannen. Meermalen kwam het gerucht: dat hij op den weg was van Jaffa naar Jeruzalem, en in één oogenblik was die weg en de nabijheid der stad naar den kant van Jaffa bedekt met Joden en Jodinnen, die hem als hunnen verlosser wilden begroeten. Had hij verklaard de Messias te zijn, zij zouden hem geloofd en alles op zijn bevel gedaan hebben. Hun vertrouwen op hem werd zoo sterk, dat vclen begonnen dien karakteristieken | |
[pagina 708]
| |
slaafschen blik af te leggen, het hoofd in de hoogte te steken, en met verachting op anderen neêr te zien. Ja, meer nog: ik ken arme familiën die alles wat zij hadden, uitgaven, in het vaste vertrouwen, dat zij het veelvoudig van hem zouden terug ontvangen. ‘Hoe groot moet dus hunne ontzetting geweest zijn bij zijne komst van hem te hooren, dat hij toen niet, gelijk vroeger, gekomen was om geld of aalmoezen uit te deelen, maar met het voornemen om inrigtingen daar te stellen, land te koopen, en hun middelen te verschaffen om zelve hun brood te verdienen. “Nu, nu” - riepen bijna allen in vertwijfeling - “hebben wij hulp noodig voor ons en onze kinderen!” Desniettemin bood montefiore velen een jok ossen aan wanneer zij slechts den grond wilden bebouwen. Eenigen namen ze aan, maar verre weg de meesten wilden ze onder die voorwaarde niet aannemen. En toen de menigte zag dat montefiore hunne smeekschriften om hulp niet lezen wilde, noch hun toestaan digt bij hem te komen om te bedelen, schenen bijna allen tot vertwijfeling te komen. Nadat een van hen geslagen en in de gevangenis geworpen was, omdat hij te stout gebedeld had, begonnen vele Joden eene vergelijking te maken tusschen montefiore en de Zendelingen. Wanneer, zeiden zij, de Zendelingen ons niet helpen kunnen, dan hooren zij toch geduldig onze klagten, maar deze wil ons zelfs niet hooren. De toestand van montefiore moet zeer moeijelijk geweest zijn, want meer kon hij niet, dan de diepe ellende opmerken, die op het aangezigt van zoo vele broederen naar het vleesch geteekend stond. En toch was het geld dat hij medegenomen had, niet bestemd ter voorziening in hunnen oogenblikkelijken nood. Daarenboven wist hij ook uit vroegere ervaring, dat wanneer hij ook al het geld, dat hij bij zich had, onder hen uitgedeeld had, het toch slechts voor het tegenwoordig oogenblik zou geholpen hebben. Sir moses montefiore meent het ontegenzeggelijk zeer goed, en zijne plannen om armen- en ziekenhuizen, jongens- en meisjesscholen, en industrie-huizen te stichten, en land te koopen, in de hoop dat de Joden van den akkerbouw leven zouden, zijn voorzeker de beste plannen die men menschelijkerwijs bedenken kan, - en toch kan ik van dat alles geene belangrijke verbetering van den toestand der Joden in Pa- | |
[pagina 709]
| |
lestina verwachten, omdat onder hen een stroom is van goddeloosheid (vervreemding van God), en van zedeloosheid, die zij-zelve gedeeltelijk kennen, gedeeltelijk niet opmerken; maar die dreigt elken voor hen bestemden zegen in vloek te veranderen, of te verslinden. Ik gevoel het steeds meer, dat het de pligt van alle geloovigen is, al het mogelijke te doen om de arme verstooten Israëlieten in hunnen diepen nood te helpen; niet omdat zij het verdienen (ofschoon enkele van hen beminnenswaardig zijn), maar omdat zij het behoeven, en omdat wij allen aan dit volk zoo veel verschuldigd zijn. Maar alles wat wij doen kunnen, is: hun lijden te verzachten. Gelukkig kunnen wij hen niet maken, want het is duidelijk de wil Gods dat zij zich ongelukkig moeten gevoelen zoo lang zij Hem verwerpen in den persoon van jezus van Nazareth. Dit bezoek van Sir moses montefiore heeft, daarenboven, ten gevolge gehad, dat vele arme Joden tot vertwijfeling geraakt zijn. Immers vele van de hier aanwezige Joden hebben bloedverwanten en vrienden in verre landen, welke hun vroeger hulp zonden. Maar dit jaar, nadat zij in de nieuwsbladen gelezen hadden welke groote sommen gelds montefiore naar Palestina brengen zoude, zonden zij hun, in plaats van de gewone geldelijke ondersteuning, slechts in woorden de betuiging van hunne vreugde, dat een zoo groot geldvorst hen bezocht had. Nog vóór slechts weinige dagen kwamen verscheidene Joden tot mij, om mij zulke gelukwenschen te toonen, en, ik kan niet zeggen met tranen in de oogen, maar met eene soort van wanhoop op het gelaat, smeekten zij om brood voor hunne kinderen.’Ga naar voetnoot(*)
Geene betere ontvangst viel korteling den beroemden Duitschen Schrijver, Dichter en Journalist ludwig august frankl, uit Weenen, ten deel, die naar de oude tempelstad was gereisd om daar het lot zijner geloofsgenooten te verbeteren door eene inrigting voor godsdienst, wetenschap en zedeleer. Eene aanzienlijke som gelds was te zijner beschikking, door eene | |
[pagina 710]
| |
rijke Israëlitische vrouw ten behoeve eener zoodanige inrigting te Jeruzalem gelegateerd. De Jeruzalemsche Joden maakten terstond allerlei zwarigheden, en verklaarden spoedig ronduit: dat zij op zoodanige wijze hun lot niet wenschten verbeterd te zien. Ja, reeds op den tweeden dag, toen frankl bij de tempelvlakte wandelde, naderden hem eenige Joden, en verklaarden met onstuimige drift: ‘Wij willen geene school; hier op den heiligen bodem mag niets nieuws worden daargesteld, tot dat de Messias komt!’ In cene daarna gehouden vergadering van de rabbijnen en bestuurders der gezamenlijke Jeruzalemsche gemeenten (Oostenrijksche, Poolsche, Duitsche), verklaarde een derde gedeelte zich openlijk tegen zoodanige inrigting. Ja, in hunne domme dweepzucht gingen zij zelfs zoo ver, dat zij plakkaten aanplakten met oproepingen aan het volk, om zich te verzamelen aan de Westzijde van den ouden tempelmuur - het naaste punt tot hetwelk de Joden de overblijfsels van hun voormalig heiligdom durven naderen - om daar gezamenlijk God te bidden ter afwending van het dreigend gevaar. Slechts door eene krachtige aanschrijving van den Oostenrijkschen Consul aan de bestuurders der gemeenten, waarin met gestrenge straf tegen elke nieuwe vertooning werd gedreigd, is men geslaagd met de voorbereidende werkzaamheden eenen aanvang te maken.
De sedert eeuwen beklagenswaardige toestand der Joden in het land hunner vaderen is dus in de laatste jaren niet verbeterd. Bij voortduring blijven zonder gevolg de middelen, die tot verbetering van hun lot worden aangewend, en ten volle waar blijft nog wat ik vóór vier jaren over de Jeruzalemsche Joden schreefGa naar voetnoot(*), met het oog op de vroeger beproefde, maar toen evenzeer mislukte pogingen van montefiore, die door goede inrigtingen hen uit hun beklagenswaardig lot wilde opheffen. Ook toen wilde hij eene belangrijke som besteden voor zijne geloofsgenooten, om goed ingerigte scholen te vestigen voor de jeugd; hen handwerken te doen beoefenen; hen tot landbouwers te maken; hen olijf- en moerbeziënboomen te doen aankweeken, en weder den in Palestina zoo weligen wijnstok te doen ranken. Ook toen | |
[pagina 711]
| |
bragt hij te vergeefs hun onder het oog, hoe daardoor hun lijden verzacht en hun toestand verbeterd zoude worden in het maatschappelijk en huiselijk leven; maar alles was vruchteloos. Zij verklaarden ook toen, wars te zijn van alle nieuwigheden. Zij betuigden, hunne kinderen te willen opvoeden gelijk zij opgevoed waren, en te willen leven gelijk hunne voorvaderen deden. Wilde men, zeiden zij, hun daarbij de som geven, zij zouden die in dank ontvangen; doch wilde men zoodanige voorwaarden maken, dan mogt men zijn geld behouden. Zonder eenig handwerk of beroep uit te oefenen, leven zij, zoodat zij hunnen tijd met niets te doen doorbrengen. Slechts enkelen maken daarop eene gunstige uitzondering, door het drijven van eenigen kleinhandel, of het maken van veelal fraaije, dikwerf kunstig gesneden voorwerpen uit de zwarte steenen die bij de Doode Zee gevonden worden; op landbouw en veeteelt legt zich echter geen van hen toe. In de meeste landen laten zij geld voor zich inzamelen, terwijl zij, daarentegen, voor hunne geloofsgenooten, die ver van de tempelstad verwijderd zijn, gebeden opzenden bij Zion en Moria. Zij leven aldus in Jeruzalem van de aalmoezen, gelijk de Kapucijners van den bedelzak. Zoo zitten dan heden ten dage de kinderen Israëls in de stad davids zonder Koning, en zonder Vorst, en zonder offer, en zonder opgerigt beeld, en zonder ephod en teraphim (Hos. iii: 4), en weeklagen met jeremia: ‘Van de dochter Zions is al haar sieraad weggegaan; dewijl haar volk door de hand der tegenpartijders valt, en zij geenen helper heeft: de tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met hare rustdagen. Hoe heeft de Heere de dochter Zions in Zijnen toorn bewolkt? De kroone onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij zoo gezondigd hebben!’ (Klaagl. i: 6, 7; ii: 1; v: 16.)
Leur, 20 October 1856. |
|