| |
| |
| |
Kinderen - schatten.
Door J.W. Regt.
De voorwerpen die ons omringen hebben geene volstrekte, maar eene betrekkelijke waarde. Wij schatten hen hooger of lager, naar gelang wij meenen dat zij in staat zijn onzen levenstoestand aangenamer of onaangenamer te maken.
Het denkbeeld dat wij van geluk vormen, is daarom van den meesten invloed op hunne waardeering. Zoeken wij dat geluk buiten ons-zelven in de zinnelijke wereld, dan is het gemakkelijk te begrijpen dat de stoffelijke goederen dezer aarde hooger bij ons staan aangeteekend, dan wanneer wij het geluk in ons-zelven en de zedelijke wereld trachten te vinden. Van daar het verschijnsel, dat de eene mensch met rijkdom, eer en aanzien dweept, en de andere, als waren die louter beuzelingen, daarmede den spot drijft.
De vraag is dan wel niet ongewoon: of er onder al de zinnelijke voorwerpen geene gevonden worden die wij als wezenlijke schatten hebben aan te merken? En hierop geloof ik bevestigend te mogen antwoorden.
Voor mijne verbeelding staan voorwerpen waaromtrent de meening noch van den overdreven zinnelijke, noch van den wijze en verstandige verschilt; voorwerpen die voor hen allen even begeerlijk en aantrekkelijk zijn; voorwerpen, in één woord, die zoo veel waardij voor hen bezitten, dat zij die als de appels hunner oogen beminnen.
Behoef ik mij nader te verklaren, wanneer ik kinderen bedoel, die teedere lievelingen, voor wie onze boezem jaagt, - ons hart klopt, - ons bloed bruist? Kinderen, - die wij voor geen geld ter wereld zouden willen missen; maar waarvoor wij alles veil hebben: ons geluk, ons genoegen, ons leven? Inderdaad, ik geloof geene tegenspraak te zullen ontmoeten, indien ik hen onwaardeerbare schatten noem; en mogt het geval plaats hebben, dat wij nog niet sterk genoeg in de overtuiging daarvan deelden, zoo vlei ik mij, dat mijn opstel zal kunnen bijdragen om ons daarin meer te bevestigen, ver- | |
| |
mits ik voornemens ben de uitgesproken stelling opzettelijk voor u te behandelen.
Tweeledig zal ik te werk gaan. Eerst treed ik in eenige beschouwingen, om u te doen zien dat kinderen kostelijke schatten zijn. Daarna trek ik uit deze voorstelling eenige drangredenen, om ons die schatten op den juisten prijs te doen stellen.
Door schatten verstaan wij in het algemeen zulke goederen of bezittingen waaraan wij boven andere eene uitstekende waarde toekennen. Een aantal dingen begrijpt men daaronder, doch wij kunnen die misschien best onder drie hoofdsoorten rangschikken, namelijk: kapitalen, kleinoodiën en kostbaarheden. Laat ons zien, of deze drieërlei benaming ook op kinderen toepasselijk is.
Noemden wij allereerst kapitalen, dan denken wij wel bovenal aan geldsommen, maar toch ook aan al zulke goederen, hetzij roerende, hetzij onroerende, welke den graad van iemands fortuin aanduiden.
Door kapitalen hebben wij gewigt en beteekenis in de maatschappij; zij stellen ons in staat tot velerlei ondernemingen; wèl aangelegd, verschaffen zij ons winsten, als zoo vele hulpbronnen om rijkelijk te genieten. Kortom: kapitalen zijn de magtige hefboomen, die ons in de hoogte voeren; de locomotieven, die ons op den spoorweg des levens vooruittrekken; de telegraphen-draden, die ons met ieder in verbinding stellen; zij zijn de afgoden van velen, maar de spooksels van slechts weinigen.
Het ligt niet in mijn plan, u de werkelijke of ingebeelde waarde dier kapitalen voor den redelijken, zedelijken en godsdienstigen mensch te betoogen. Ik wil niet nagaan van wat aard het genot is, dat zij aanbrengen; nog minder behaagt het mij, den luister te ontleden, waarmede hun bezit den eigenaar doet pralen. Maar ik roep kinderen voor uwe aandacht, en hetzij gij die als lagchende lenterozen op hun leger ziet sluimeren, hetzij gij die als dartele vlinders om u heen ziet zweven, of als schuldelooze engelen hunne gebeden hoort stamelen, altijd zullen zij u voorkomen als kapitalen van den edelsten en voortreffelijksten aard.
Zegt het mij, vaders en moeders! of uwe kinderen geene rijke en onuitputtelijke bronnen van genoegens voor u doen
| |
| |
vloeijen? Zijt gij niet rijker dan de Vorst op zijnen troon, als gij uw bescheiden deel met een dankbaar en tevreden kroost geniet? Waar vindt gij zoo veel belangstelling, zoo veel teederheid en liefde als te midden uwer spruiten? Is de huiselijke kring niet dáárom het aantrekkelijkst voor u, dewijl gij er méér dan elders eene vriendschap van den echten stempel ondervindt? In uwe kinderen vindt gij u zelven weder; en gelijk uw persoon, van alles wat zich op de wereld bevindt, het hoogst in uwe schatting staat, zoo moet ook volgen, dat zij, die de beeldtenissen, of laat ik liever zeggen: de afdruksels van uw wezen zijn, voor u de grootste waarde moeten bezitten. Goud noch zilver kunnen als schatten met hen vergeleken worden. Kinderen zijn in waarheid onschatbare kapitalen. Wij zeggen het vondel na:
Der kindren wakkere oogen zijn
De spiegels en het kristallijn,
Waerin der ouderen gelaet
En schijn en aenschijn voor ons staet.
't Zijn onverzierde schilderyen,
En verwen, die ons hart verblyen.
Doch niet alleen om de genoegens die zij verschaffen, ook om de voordeelen die zij opleveren, verdienen de kinderen kapitalen geheeten te worden. Wij denken hier echter niet zoo zeer aan stoffelijke dan wel zedelijke voordeelen. Toch zou het niet moeijelijk vallen te bewijzen: dat het bezit van kinderen kan medewerken om onze uiterlijke levensomstandigheden te verbeteren.
Orde, spaarzaamheid en werkzaamheid, die belangrijke middelen om ons tijdelijken voorspoed te bezorgen, hoe menig is daaraan eerst beginnen te denken, sedert God hem kinderen schonk. De oude opmerking, dat kinderen een verborgen zegen aanbrengen, mag zij wel zoo ligtzinnig weggecijferd worden als velen zich durven onderstaan? Hoe komt het dan, dat, bij vermeerdering onzer gezinnen, toch het dagelijksch brood toereikend blijft om allen te voeden? Verklaart het, hoe zelfs in dagen van kommer en druk, de voorraad blijft strekken, indien gij niet aanneemt dat Hij die in elia's tijd het meel in de kruik en de olie in de flesch vermenigvuldigde, ook in onze huizen doet wat ons eindig en beperkt verstand niet
| |
| |
kan bevatten. Die het geschrei der jonge raven hoort, let ook op de stamelende beden onzer kinderen, en onzigtbaar als Zijn wezen is, zijn ook de zegeningen die Hij ter wille onzer lievelingen over onze hoofden uitstort.
Willen wij het dan niet ontkennen dat kinderen tot verbetering van onzen uiterlijken levenstoestand bijdragen, nog minder zullen wij tegenspreken dat zij voordeelig op onzen innerlijken zielstoestand werken.
In den kring van kinderen zijn wij als in eene oefenschool geplaatst, waar wij al de deugden in beoefening kunnen brengen, welke van ons gevorderd worden om in de juiste verhouding tot ons-zelven, tot den evenmensch, en tot God te staan. Door den omgang met kinderen leeren wij zelfbeheersching, zelfverloochening, en zelfopoffering: de drie hoofdzaken voor het Christelijke leven. Maar ik noem liefde de grondtoon van ons zedelijk bestaan, de alles doordringende en ontgloeijende kracht ten goede, die het wezen van ons wezen behoort uit te maken, en vraag u: hoe wij daarin, door verkeer met onze kleinen, kunnen vooruitgaan?
Bovendien mag ik dit niet als een der belangrijkste voordeelen verzwijgen, dat wij in den kring van ons gezin vele gewigtige en verhevene waarheden onzer gezegende Godsdienst des te beter zullen begrijpen; maar van die alle deze wel het meest: waarom God zich bij eene moeder vergelijkt, waarom christus Hem Vader noemt, en het gansche menschdom als een enkel huisgezin voorstelt.
God; de Vader....! Zoo heeft dan het Hoogste Wezen denzelfden naam willen aannemen, dien wij, hoofden van huisgezinnen, dragen. Zegt het mij, of gij schooner eeretitel kunt voeren, of tot hooger aanzien kunt stijgen, dan een naamgenoot der Godheid te zijn? Onnoemelijke schatten hebben sommigen verspild om in eer en aanzien bij de wereld te winnen. Reuzenwerken hebben anderen opgerigt om zich naam te maken, en daarmede stroomen gouds verkwist; doch meer dan hunne kapitalen vermogten, bewerken onze kinderen, daar zij ons boven koningen en geweldenaars doen uitblinken met den eenvoudigen naam van vader, den schoonsten, den liefelijksten, den begeerlijksten voor God.
Maar die naam van vader, en, in het algemeen, die van ouders, herinnert ons groote en heilige verpligtingen. Niet
| |
| |
alleen naamgenooten, ook medewerkers der Godheid zijn wij. Kinderen omgeven ons niet enkel als bronnen van genoegens, van voordeel, van eer en aanzien; het zijn geene kapitalen die wij uitsluitend in betrekking tot ons-zelven moeten denken om er slechts van te trekken, maar waarmede wij winst behooren te doen door hen te veredelen en in waarde te laten stijgen. Onze kinderen zijn kleinoodiën, en wat wij met die beeldspraak bedoelen, hopen wij dadelijk uit te leggen.
In het dagelijksche leven verstaat men door kleinoodiën juweelen, paarlen, diamanten, en in het algemeen zulke kleine zaken welke de mensch tot bijzonderen opschik van zijn ligchaam aanwendt.
Welnu! ook kinderen zijn juweelen, en wel juweelen van het zuiverste water: want in hen gloort eene vonk der Godheid.
Het is zoo, als zij ter wereld komen, onderscheiden zij zich door niets van het redelooze dier, dan door eene hoogere mate van hulpbehoevendheid. Jaren verloopen er, eer het wicht zijnen wasdom bereikt. De krachten van zijn ligchaam en zijnen geest ontwikkelen zich uiterst langzaam. Maar juist dat verschijnsel doet ons reeds veronderstellen dat het kind een schepsel van hoogere bewerktuiging zijn moet. Immers, het dier wordt van het oogenblik zijner geboorte wel ligchamelijk grooter, maar in zijne handelingen gaat het dadelijk op eene instinctmatige wijze te werk, waarin nooit verandering komt: van dien kant is er bij hem geene ontwikkeling te bespeuren. Maar het kind, dat in den moederschoot een plantenleven leidde, en bij zijne allereerste verschijning op het tooneel der wereld, even als het dier, door kunstdriften geleid werd, begint al spoedig te toonen dat hij van alle bewerktuigde wezens dezer aarde door hoogere bewustheid, wilskracht en scheppingsvermogen onderscheiden is, en die grootheid zijner natuur zonder grenzen blijft ontwikkelen. Het kind toch begint langzamerhand over zich-zelf en de dingen buiten hem te denken; het begint het ware, schoone en goede te gevoelen; het begint te verkiezen en te verwerpen: welke verrigtingen op later leeftijd onder den invloed der rede komen te staan, waardoor dan wel het evenwigt zijner zielskrachten geschraagd, maar zijne voortgaande ontwikkeling nog in het geheel niet geëindigd is. Van de zijde zijns geestes komt hij
| |
| |
aan deze zijde des grafs nimmer tot volkomenheid; derhalve moet hij zijne ontwikkeling in eene hoogere orde van zaken voortzetten. Wij weten dus inderdaad slechts in eenen betrekkelijken zin wat de mensch is. Zijn zijn is niet anders dan een gedurig worden. Hoe grootsch en verheven wij hem hier aanstaren, toch is hij nog steeds voor meerdere voortreffelijkheid vatbaar. De mensch ontwikkelt zich eindeloos. Hij streeft naar gelijkvormigheid aan God.
Ik mag den schakel mijner redeneringen niet verder voortzetten. Ik moet de vleugels mijner verbeelding knotten, en terugkeeren tot het kind, dat in zijn schommelend wiegje, of op den zaligen moederschoot gelegen, van die eindeloosheid het begin uitmaakt. Kunt gij het begrijpen wat heerlijke bestemming hem tegenlacht? Kunt gij de waardij van het juweel berekenen, dat hier door de hand van God gezet is? Voorzeker schijnt het u toe een raadsel te zijn, waarvan de oplossing moeijelijk te vinden is.
Ik zal trachten u dat eenigermate begrijpelijk te maken, en vergelijk de kinderen daarom bij paarlen.
Begeeft u tot dat einde met mij naar het strand van Golconda. Dáár zien wij den Hindoe in de diepte van den Oceaan zinken, en als hij langen of korten tijd voor ons oog onzigtbaar is geweest om den bodem te doorwoelen, heft hij het hoofd weder boven den gekrulden waterspiegel uit, beladen met eene menigte schelpen. Wie onzer zou verwachten dat die onaanzienlijke en wanoogelijke voorwerpen, welke hij opgeraapt heeft, de kostbaarste schatten verbergen? Vergapen wij ons echter niet aan dien uiterlijken schijn. Als diezelfde schalen zich ontsluiten en van hare overige bestanddeelen gezuiverd zijn, vertoonen zij de reinste paarlen die men met mogelijkheid zich kan voorstellen.
Niet anders is het met kind. De parelschelp gelijk, wacht het slechts naar den oogenblik, waarin, bij verdere ontwikkeling, de zwachtels van zijnen geest wegvallen, om den adel zijner hoogere natuur in het licht te stellen. Daar staart het reeds om zich. De menschenkiem begint te ontspruiten. Welhaast schiet zij op, - draagt zij bloesems, - toont zij knoppen, - levert zij vruchten. Dan openbaart het kind - nu mensch geworden - zich in den vollen zin des woords met een overwigt over al het geschapene. Door zijn verstand,
| |
| |
door zijn overleg, door zijne schranderheid overwint hij den moedigen leeuw, temt hij den reusachtigen olifant, regeert hij het paard, vangt hij den vogel, doodt hij den walvisch, - zelfs tusschen de ijsbergen.
Ook het groeijend en delfstoffenrijk is hem even als dat der dieren onderworpen. Hij dwingt den grond hem zijne gewassen op te leveren, en vermenigvuldigt die naar zijne verkiezing. Hij verdeelt de goederen der aarde naar welgevallen; hij plant de gewassen van het eene werelddeel in het andere over.
De mensch is heer en meester van het vuur. Alleen hij weet het te onderhouden en tot duizend gewigtige einden aan te wenden. Hij gebiedt over de hoofdstoffen dezer planeet. Met de snelheid eener gedachte doorvliegt hij onmetelijke afstanden. Met luchtbollen bevaart hij de hooge gewesten van den dampkring; met den duikerklok zinkt hij tot den bodem van den Oceaan. Hij daalt neder in de diepste afgronden der aarde, en de stugste metalen weet hij tot de fijnste draden te bewerken. In waarheid: de mensch is de tweede schepper. Hij is Gods stedehouder of plaatsbekleeder op aarde. En toch zouden wij hem van eene grootscher zijde kunnen aanstaren, als wij hem wilden beschouwen van de zijde zijns gemoeds. De mensch is het verhevenst waar hij, door den gloed der Godsvrucht ontstoken, de meeste zelfverloochening aan den dag legt. Hij verschijnt als een vertroostende engel in de hutten der armen, en aan de sponden der stervenden. Bij pestziekten zelfs snelt hij zijne lijdende natuurgenooten ter hulp. Den ruwsten barbaar deelt hij de zegeningen der beschaving mede, en ver van vaderland en maagschap slaat hij bij dezen zijne woning op. Hij treedt kerkers en holen in, om den diepst gezonkene voor de deugd te winnen, en tusschen het vuur der strijdenden waagt hij het christus - biddende voor Zijne moordenaren - als de Vredevorst ter verzoening te prediken.
Zegt het mij, of het kind, dat tot zulk eene hoogte kan klimmen, niet eene uitstekende parel is. Het is zoo, wij beschouwden den mensch hier in het algemeen; maar het kind maakt toch van het geheel een deel uit. Het kan op zijne wijze aan den luister van ons geslacht bijdragen, als wij de parel bij hem opvisschen en niet achteloos laten wegschuilen
| |
| |
in de diepte. God heeft ieder kind eene meerdere of mindere waarde geschonken, en deze moet er als ware het uitgehaald worden. Hoe dit geschiedt zullen wij bemerken, als wij de kinderen bij diamanten vergelijken.
Wanneer deze uit den schoot der aarde worden gedolven, hebben zij ook niet dadelijk den rang dien zij onder de edele gesteenten innemen. Eerst moet de erts gezuiverd, en vervolgens de steen op eene kunstmatige wijze geslepen worden, zal hij zijnen aanminnigen glans en schitterenden luister verspreiden. Desgelijks is het bij de kinderen. De krachten van den geest moeten gewekt, gerigt en veredeld worden. Er moeten dagelijks oefeningen plaats hebben, om de sluimerende vermogens wakker te maken. Als ruwe diamanten moeten zij door onderwijs en opvoeding loutering ondergaan. Kennis en wetenschap moet er aangebragt worden om hen te beschaven. Godsdienst en zedelijkheid moeten hen ontgloeijen tot de edelste gezindheden. Hoofd en hart, de zetels der voornaamste zielskrachten, moeten in de juiste verhouding tot elkander komen, en een zich naar buiten openbarende krachtige wil ten goede van dit alles het gevolg zijn.
Gelijk de diamant bestemd is om aan den vorstelijken diadeem te flonkeren, zal dan ook het kind in de kroon der schepping eene luistervolle plaats innemen. Gelijk de diamant door zijne schitterende en onverwelkbare glansen alle andere doet zwichten, zal dan ook het kind, als beeld van God, eene alles te boven gaande lieftalligheid verkrijgen, en door zijne beminnelijke hoedanigheden ons hart tot hooge verrukking en ingenomenheid opvoeren.
Nog ééne vergelijking heb ik voor u uit te werken. Beschouwden wij de kinderen als kapitalen en kleinoodiën, mij blijft nog over hen in de derde plaats als kostbaarheden te schetsen, die eene teedere waarde bezitten.
Verstaan wij toch onder de benaming van kostbaarheden allerlei voorwerpen van menschelijke kunst, zoo als prachtig huisraad, fraaije schilderijen, sierlijk beeldhouwwerk en dergelijke, het zal u dan al dadelijk begrijpelijk voorkomen, waarom ik er die voorstelling aan vasthecht.
Immers, de gewrochten van penseel of beitel staan bij de minste aanraking met onheilige handen voor bezoedeling, verminking, of schennis bloot. Hoe meer de eigenschap van het
| |
| |
schoone en verhevene daarin doorstraalt, hoe meer zij de zorgvuldigste oppassing vereischen om hunne kunstwaarde te behouden. Ja, naar mate eenige schepping van het genie buiten de grenzen van het menschelijke schijnt te treden om het Goddelijke te naderen, naar die mate loopt zij ook eerder gevaar, bij de minste onachtzaamheid, vernietigd en uitgewischt te worden.
Met de kinderen is het even zoo. Bestemd om op engelenwieken te zweven, kan eene enkele onvoorzigtigheid hun de vleugelen knotten, en hen voor altijd aan lagere sferen gebonden houden. Den prachtig geteekenden vlinder gelijk, wiens schitterende kleuren bij eene enkele aanraking met den vingertop verdwijnen, kan hunne blanke ziel door eene enkele vlek besmet worden. Hun hart, kneedbaar als was, en dus voor goede en kwade indrukken openliggende, kan in één oogenblik onherstelbare plooijen aannemen. De kracht, de immer levende en werkzame kracht ten goede kan eene verkeerde rigting volgen, of verlamming ondergaan, en wegsterven. Zoo zal het kind in later leeftijd wel het uiterlijke voorkomen eens menschen hebben, maar er nimmer het wezen van vertoonen. Het zal dan een figuratief mensch zijn, en in de wereld eene onnutte, eene overtollige, ja, zelfs eene schadelijke plaats beslaan. Want dit is waar: als het kind niet klimt, daalt het, - als het niet vooruitgaat, gaat het achteruit, - daar is op zijnen weg geen stilstand denkbaar.
Wie dit raadsel wil opgelost hebben, hij bedenke dat het kind lid is van een zondig menschengeslacht. Niet alleen de grootheid, ook de smet onzer natuur kleeft het aan. De kiem eener zelfzuchtige en overzinnelijke geaardheid voert het met zich. Wel ontluiken op den bodem van zijn gemoed de schoonste bloemen, maar ook vergiftig onkruid spreidt daarnevens zijne bladeren uit. Wel belooft het schoone bloesems en knoppen, maar de storm der hartstogten dreigt die ieder oogenblik af te schudden. Ja, dan reeds, als de vruchten zich gezet hebben, - als zij ons tegenlagchen en doen watertanden, komt niet zelden een boos insect het uitzigt vernielen, en ze wormstekig of afschuwelijk maken.
Ouders! het is mijn plan niet om de snaren van uw gevoel op eene pijnlijke wijze te treffen. Ik wil u niet rondleiden in die huisgezinnen, waar het kind de oorzaak is der smarte- | |
| |
lijkste ervaringen. Ik roep den jongeling niet voor uwen geest - den slaaf der zonde - die, met ontvleeschte ledematen en uitstekende knokken, als eene bleeke schim onze woningen voorbij strompelt. Ik ga niet met u in de holen der misdadigers, om eenen blik te werpen op de diep gezonken menschheid. Evenmin betreed ik met u de kerkers of openbare schandplaatsen, waar het uitschot der maatschappij het brandmerk der ongeregtigheid op het voorhoofd draagt. Ik breng u slechts in herinnering, dat het kind, hetwelk bij zijne komst ter wereld het ouderhart van vreugde deed zwellen, op later leeftijd zelfs beneden het peil der dierlijkheid kan wegzinken, om als zedelijk wangedrocht te voorschijn te treden.
Dit zal werkelijk het geval zijn, wanneer wij ons aan onzen ouderpligt onttrekken, en het kwade, bij de eerste verschijning, niet krachtdadig te keer gaan. Te regt wordt de zonde vergeleken bij de schaar aan het ligchaam der kreeft. Eerst is die een klein, naauwelijks zigtbaar punt in het vleesch, dat onmerkbaar aangroeit; tot het ten laatste een vreeselijk vernielingswerktuig wordt, hetwelk om zich grijpt, doodt en verwoest.
Willen wij onze lievelingen dan waarlijk groot en gelukkig zien; willen wij den adel der menschelijke natuur bij hen doen uitblinken, laten wij dan, onder Hoogere medewerking, de zonde, de vijandin van ons geslacht, bij hen onderdrukken, en hun in tijds de wapenen verschaffen om zelven die met goed gevolg te bestrijden. Dat dit het hoofdoogmerk aller opvoeding en het zekerste bewijs is, dat wij de ons toevertrouwde panden op den juisten prijs weten te schatten, behoef ik geenszins opzettelijk te betoogen.
Laat mij, om aan deze voorgedragen beschouwingen eene nog meer nuttige strekking te geven, u en mij-zelven beknoptelijk de hoofdzaken der zedelijke opvoeding herinneren. Ik meen die te mogen brengen tot de navolgende vier: het gewennen der kinderen aan
a. | gehoorzaamheid, |
b. | werkzaamheid, |
c. | welvoegelijkheid, en |
d. | godsdienstigheid. |
| |
| |
Zeide ik dat wij de kinderen allereerst moeten gewennen aan gehoorzaamheid, dan bedoelen wij daarmede, dat zij van jongs af hunnen wil behooren te onderwerpen aan den onzen. Dit is zoo natuurlijk, dat het inderdaad geene verklaring behoeft. En toch zou men kunnen vragen, of die pligt der gehoorzaamheid niet indruischt tegen 's menschen eindbestemming, om, namelijk, te zijn een vrij en zelfstandig wezen. Voor hen die dit hoogste goed verwarren met losbandigheid, eigenzinnigheid en soortgelijke valsche voorstellingen, moge dit zoo toeschijnen; voor Christenen, die er zuiverder begrippen aan hechten, kan dit niet het geval zijn.
De vrijheid des menschen is inderdaad het kenmerk zijner meerdere volkomenheid boven alle andere bewerktuigde wezens.
Ziet de plant, welke zich in den grond ontwikkelt, hecht zich ook met hare wortelen aan dezelfde plaats vast, en blijft haar geheele leven door staan waar zij als zaadkorrel gestrooid werd. Dus ontdekt men bij haar in het geheel geene vrijheid. Hare handelingen geschieden geheel en al bewusteloos. Het dier, daarentegen, openbaart, in zijne willekeurige beweging van de eene naar de andere plaats, reeds eene hoogere bewerktuiging, en bezit derhalve in eenen betrekkelijken zin eenige vrijheid. Doch dat die vrijheid meer schijn dan wezen is, zullen wij toestemmen, als wij nagaan, hoe het in al zijne handelingen door instinct geleid wordt. Wat het ten uitvoer brengt, geschiedt alleen door de aandrift zijner natuur; hetzij om voedsel op te sporen, om koestering te erlangen, om zich te verdedigen, of zoo al meer. Het ligt dan ook volstrekt niet in zijne magt om zich daarvan los te maken. Als de arend, in de hooge luchtgewelven zwevende, het vreedzame lam bespeurt in de omlaag liggende vallei, kan hij, door honger gekweld, zich niet weêrhouden op het weerlooze dier te vallen, en het bloeddorstig weg te voeren naar ontoegankelijke rotsen. Onze huisdieren kunnen hunnen snoeplust niet beteugelen, maar moeten, als of zij door eene onzigtbare hand gedreven worden, van de onvoorzigtigheid der huisgenooten partij trekken, om de lekkernijen of spijzen tot hunne prooi te maken. Een dier kan zich-zelf niet beheerschen. Dat vermag de mensch alleen. Noch de begeerte zijner natuur, noch eenige neiging of drift bepalen hem. Al watertandt hij bij den geur van een gebraad, hij kan het niettemin onaangeroerd
| |
| |
laten, ja, het in denzelfden oogenblik aan zijnen verarmden en uitgehongerden natuurgenoot schenken. De mensch kiest of verwerpt, naar dat hij goedvindt. Hij alleen heeft eenen wil, die hem in zijn doen en laten met het oog op een doel doet handelen. Dus gaat hij niet instinctmatig, maar systematisch te werk. De eigenlijke vrijheid van den mensch kan bij gevolg alleen bestaan in zelfbeheersching. Eerst dan, als hij zich aan het bestuur der verlichte rede onderwerpt, en zich laat leiden door zuivere begrippen van het ware, schoone en goede, dat is: als hij zich rigt naar den wil van God, dan eerst is de mensch waarlijk vrij. In jezus den christus ziet hij zich daartoe den weg, de waarheid, en het leven geschonken.
Maar tot die onderwerping aan zijne rede kan het kind niet dan van lieverlede en als bij trappen geraken. Bij zijne komst in de wereld is het nog in niets van de dieren onderscheiden. Het is ook nog langen tijd daarna een speelbal van driften en natuurlijke ingevingen. Liet men dit zoo voortgaan, het zou dan in verdere jaren alle kracht tot zelf-beheersching missen, en geenszins de ware vrijheid beërven. God heeft het daarom zoo ingerigt, dat het kind, zoo lang 't het gebruik zijner redelijke vermogens mist, de hulp zijner ouders geniet, en aan hunne leiding is overgegeven. Het inwendig gezag der rede, dat eerst op dertigjarigen leeftijd in volle kracht optreedt, worde alzoo door het uitwendig gezag der ouders vervangen. Niets is heilzamer, dan dat het kind het ouderlijk gezag leere eerbiedigen. Zal het eenmaal mensch in den edelsten zin des woords zijn, dan moet het in zijne jeugd leeren gehoorzamen, om vervolgens gehoorzaam aan zijnen pligt en gehoorzaam aan God te zijn. Wie het daarvan ontslaat, vergrijpt zich aan eene der heiligste bedoelingen van het Opperwezen; ja, op hem rust de zware verantwoording van eenen zedelijken moord begaan te hebben: - want gehoorzaamheid is de wortel der deugd, en de grondslag van ware godsdienstigheid.
Ondertusschen bedenke men wel, dat er geene gehoorzaamheid mag gevorderd worden ten opzigte van handelingen die met 's kinds zedelijk gevoel in strijd zijn. Bekleedt ons ouderlijk gezag de plaats der nog niet ontwikkelde rede, dan moet ons gebod of verbod ook geenszins van luim of grilligheid
| |
| |
afhangen, maar immer strekken om ware zedelijkheid bij het kind aan te kweeken, en dit zal voorzeker dan geschieden, wanneer wij-zelven een zoo veel mogelijk rein, zedelijk karakter bezitten. Dat waarborgt ook tegen weêrspannigheid, terwijl, daarentegen, slechte ouders meestal ongehoorzame kinderen zullen hebben.
Ééne zaak is er, waarop wij bovenal onze aandacht moeten vestigen, en die is: dat tusschen vader en moeder de meest mogelijke overeenkomst van inzigten, bedoelingen en middelen behoort te bestaan. Het ouderlijk gezag kan niet naar eisch gelden waar de band der liefde bij de echtgenooten verscheurd, of het huwelijk niet heilig gehouden is. Alleen onder den zonneschijn van liefde, trouw, en huiselijken vrede rijpt het kind voor de gaarde dezes levens en den bloemhof van het Hemelsche vaderland.
Ten tweede moet het kind gewend worden aan werkzaamheid. Werkzaamheid is het groote hoofddoel van ons bestaan, en niet enkel van het onze, maar ook van de gansche schepping. Waar wij om ons henen zien, is alles bezig. Nergens in de Natuur is stilstand of rust te bespeuren. Uit de verrotting zelfs zien wij nieuwe schepselen te voorschijn komen. Zouden onze kinderen dan met die algemeene wet in strijd zijn? Gelukkig dat zij het niet kunnen zijn! Ziet eens hun ligchaam, hoe veelvuldig is het bewerktuigd om te handelen. Geen deel er van kunnen wij aanwijzen, dat niet bewogen, uitgestrekt, of tot het uitvoeren van eenige verrigting in staat gesteld kan worden. Alles bezit de meest mogelijke buigzaamheid en vastheid om te arbeiden of te torschen. Door zulk eene uitmuntende zamenstelling is 't voor het kind, in gezonden staat, onmogelijk langen tijd stil te zijn. Het moet bezig wezen. En hiermede had de algoede Schepper Zijne heilige oogmerken. Niet alleen ontwikkelt het kind op die wijze zijne krachten, en neemt het in sterkte, vlugheid, en bruikbaarheid voor het maatschappelijke leven toe, maar het bezit ook in dien werkzamen aard een bolwerk voor zijne deugd. Het is een bekend spreekwoord: dat ledigheid des duivels oorkussen is. Als de mensch niets te doen heeft, sluipt de zonde op de gemakkelijkste wijze zijn hart binnen. Dan toovert zij beelden voor zijnen geest, en streelt hem met overleggingen waarvan schandelijke daden het gevolg zijn. Inderdaad, de ledig- | |
| |
heid is de moeder der ondeugd, de slaapbank van het geweten, het graf der zedelijkheid. Hoe zeer voegt het dan, de kinderen aan werkzaamheid te gewennen, en hen door arbeid van het pad der zonde af te houden.
Het is echter niet hetzelfde van wat aard die werkzaamheid zij. Wij moeten daarmede een bepaald doel zien te treffen, en dat doel kan geen ander zijn dan de veredeling des kinds, zoo wel ten opzigte zijns ligchaams als van zijnen geest. Het werk moet daarom, in betrekking tot het eerste, niet uitsluitend werk voor een enkel ligchaamsdeel zijn, maar zoo veel mogelijk bij afwisseling alle ligchaamsdeelen oefenen. Het kind leeft immers niet enkel om zijne handen en voeten, maar ook om zijn hoofd, zijne schouders, zijne zintuigen, kortom: het geheele ligchaam te gebruiken. Aanvankelijk mag dit werk onder de vormen van spelen en uitspanningen voorkomen; maar het kind moet ook allengskens het leven in zijne ernst en hooge beteekenis leeren opvatten. Het moet bij gevolg (ofschoon de speelplaats nog lang zijn eigenlijk domein behoort te blijven) op gezette tijden werk van beteekenis en waarde verrigten. De school biedt daartoe wel de geschiktste gelegenheid aan, maar ook in den huiselijken kring mag hij zich niet geheel doelloos vermaken. Onder het oog zijner ouders moet hij de schoollessen bestuderen, en zorgen dat de taak, die hem is opgegeven, naar behooren verrigt worde. Onder hunne leiding moet hij denk-, spreek- en schrijf-oefeningen houden; met teekenen, kleuren, en knippen bezig zijn; of, zoo men zich daarmede minder bemoeijen kan, mogen hem ten minste geene spelen ontbreken, die het verstand scherpen in het maken van berekeningen, of die de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel begunstigen. Legkaarten, verwdoozen, dam- en schaakborden, tooverlantarens en dergelijke verdienen ten volle aanbeveling, terwijl andere, en daaronder vooral kaartspelen, niet dan voorwaardelijk zijn goed te keuren.
Heeft dit alles betrekking tot de jaren der jeugd, en zorgen wij, dusdoende, dat onze kinderen geene wufte straatvlinders worden; niet minder belangrijk is de werkzaamheid, die men den knaap of het meisje behoort op te leggen ter voorbereiding en geschiktmaking voor eene toekomstige maatschappelijke bestemming. Behoef ik het wel te zeggen: dat men in de keuze van een beroep voor zijne kinderen met de uiterste
| |
| |
behoedzaamheid dient te werk te gaan; dat die keuze in verband behoort te staan met den natuurlijken aanleg der kinderen, en geëvenredigd moet zijn aan den stand dien wij in de zamenleving voeren? Dat zou voorzeker overtollig geacht worden, even als de herinnering, dat wij, met het oog op de roeping der huismoeders, verpligt zijn, om onze dochters niet alleen de zoogenaamde handwerken, maar ook de meer praktische werkzaamheden van keuken en waschkamer te leeren beoefenen. Doch dit mogen wij elkander wel voorhouden, dat onze knapen en meisjes, bij den stoffelijken arbeid van den dag, volstrekt niet mogen verzuimen aanhoudend werk te maken van de beschaving en veredeling hunner geesten. Het is zoo, wij kunnen dit allen niet op eene ruime schaal toepassen, maar toch vinden wij gelegenheid genoeg om onze knapen en meisjes in eene of meer kunsten te bekwamen, door hen aan zang- of teeken-oefeningen te doen deelnemen.
Niets echter bevordert meer de beschaving van den jongen mensch dan welvoegelijkheid; daarom noemden wij het gewennen der kinderen aan dezen pligt eene derde hoofdzaak der opvoeding.
De welvoegelijkheid bepaalt zich niet alleen tot reinheid en zindelijkheid des ligchaams; ook niet enkel tot het inachtnemen eener gepaste kleeding, houding en manier van zich voor te doen; of, in één woord: tot datgene, wat men door de uiting van het inwendig gevoel voor het schoone op onze daden verstaat; maar ook tot eene vriendelijke en voorkomende bejegening van anderen. Onzen kinderen moet het vroegtijdig ingescherpt worden, dat zij den evenmensch met bescheidenheid behooren aan te spreken, en met inschikkelijke toegevendheid dienen te behandelen. Dus moeten hun humane beginselen worden ingeprent, en dat niet alleen ten opzigte hunner meerderen, maar ook ten aanzien hunner minderen. In elk moeten zij den mensch, den beelddrager Gods, leeren eerbiedigen. Waarom zouden wij het dan met onverschilligheid aanhooren, dat zij de dienstbaren met minachting toespreken? Waarom het dulden, dat zij den arme, die toch reeds zoo veel leeds te torschen heeft, als minder dan een lastdier beschouwen? Zoo immer, dan werkt ónze tijd op toenadering der verschillende standen; niet door zamensmelting
| |
| |
van bezittingen, hetgeen trouwens door niemand met gezonde hersenen kan gewenscht worden; maar door zachten, liefderijken en deelnemenden omgang met den minder bedeelden natuurgenoot.
Doch echt humaan wordt het kind nimmer, als het niet geleerd heeft wacht te houden over de deuren van zijnen mond. Wie beeft ook niet terug voor een kind dat ruwe en goddelooze taal op zijne lippen durft nemen? Wie schrikt niet van den knaap die allerlei vervloekingen en verwenschingen durft uitspreken, of die er vermaak in heeft om onzedelijke woorden op planken en muren langs den openbaren weg te schrijven? Gave de Hemel dat deze aanhalingen geenszins van toepassing waren op ons aankomend geslacht; want zij kenmerken een diep bedorven gemoed, dat niet gemakkelijk meer voor de deugd te winnen is. De schaamte, de beschermengel der onschuld, is van velen reeds vroeg geweken. Ouders! bezitten onze lievelingen dat sieraad nog; - worden zij nog beschaduwd door de vleugelen van dien goeden genius - o! waken wij er dan voor, bij dag en nacht, dat zij deze magtige schutsgodin blijven behouden. Wat de doornen zijn voor de schoonste der bloemen, dat is de schaamte voor de onschuld: een wapen om haar tegen moedwil en gevaar te beveiligen. Den blos, dien de schaamte op het aangezigt werpt, noemde de Heidensche wijsgeer diogenes ‘de kleur der deugd’; en wie zou niet toestemmen dat die gloed van schaamte door een Goddelijk vuur, heiliger dan dat der Vestaalsche priesteressen, ontstoken wordt. Is dit zoo, dan beseffen wij ook levendig onze verpligting om dat vuur niet uit te dooven, maar het immer te onderhouden. Laten wij tot dat einde naauwkeurig acht geven op den kring die onze kinderen omgeeft! Vertrouwen wij hen niet aan de zorg van de dienstboden toe, voor en aleer wij genoegzaam overtuigd zijn, dat deze goede zeden bezitten! Ach! hoe menig kind is reeds op den arm van het kindermeisje, of aan de hand der boodschappenloopster naar het graf zijner onschuld gebragt. Vergeeft mij, dat ik over deze zoo teedere en hoogst gewigtige zaak niet verder uitweid. Vergeeft mij, dat ik dit punt, waarbij ik ons eigen gedrag, onze dubbelzinnige
gesprekken, en wat niet al meer, ter sprake zou kunnen brengen, slechts met een enkel woord wil aanstippen. Genoeg is het, wanneer het mij mogt
| |
| |
gelukken, uwe aandacht daarop te vestigen, en het als eene der ernstigste aangelegenheden bij de opvoeding van het kind te doen beschouwen.
De laatste van de hoofdzaken der zedelijke opvoeding, die wij noemden, is de opleiding des kinds tot godsdienstigheid. Geheel verkeerd zou men mij verstaan, wanneer men meende dat ik hier het oog had op eene soort van keurslijf, zamengesteld uit Kerkgenootschappelijke onderscheidingsbegrippen, uiterlijke eeremoniën, of koude pligtplegingen, waarin de teedere kinderziel geprangd kan worden. God verhoede, dat er iemand onder ons zij, die dezen weg zou willen inslaan! Godsdienstigheid wordt niet van buiten aangebragt, maar ontstaat van binnen uit de diepte des gemoeds. Het is de bewustheid, die de mensch met zich draagt, van zijne betrekking tot eene hoogere orde van zaken, welke er den grondslag van uitmaakt, en er het wezen van bepaalt. Daarom is zij eene openbaring van geloof, hoop en liefde; een streven om zich boven de zinnelijke wereld te verheffen, en zich met het eeuwige en Goddelijke in verbindtenis te stellen. Drukte ik mij goed uit, dan beseft gij reeds dat het verstand betrekkelijk weinig regt heeft om hier voorschriften te geven, maar slechts als leidsvrouw mag optreden om de donkere gewaarwordingen van het gevoel, met behulp der Goddelijke Openbaring, zoo als die in de Natuur, de wereldgeschiedenis, en bovenal in de leer en het leven van onzen Heer en Zaligmaker vervat is, op te helderen.
In dien zin aangekweekt, is de godsdienstigheid in waarheid het hoogste, het heiligste, en verhevenste der menschelijke natuur; de geheime kracht welke den mensch tot de schoonste en beminnelijkste daden drijft; de bron waaruit het eeuwige geestelijke leven voor hem ontspringt; de liefelijke hand die hem een stralenkrans van hemelsche grootheid om de slapen vlecht.
Tot zulk eene godsdienstigheid leidt de moeder het kind op, als zij het des avonds, wanneer 't wakende in de wiege ligt, van den Hemelschen Vader en Zijne heilige engelen verhaalt. Als zij het teedere wicht met gevouwen handjes en geslotene oogjes (zij het dan ook met stamelende en gebroken klanken) een avondgebed doet bidden, of het, ouder
| |
| |
geworden zijnde, naar de handleiding van eenen prentbijbel, met de vrome mannen der Oudheid bezig houdt. Bovenal echter geschiedt dit, als zij haren lieveling bij den grootsten Kindervriend bepaalt, en hem inprent wat Deze tot redding van het diep gezonken menschdom gedaan en geleden heeft.
Vraagt niet waarom ik hier uitsluitend de moeder op het oog heb, en haar dit gewigtige werk in handen geef. Mijne pen is te zwak om te beschrijven wat eene vrome, echt Christelijke moeder vermag, zelfs in de prilste jaren der jeugd, tot godsdienstige opkweeking van het kind. De voortreffelijken van ons geslacht wijzen altijd op hunne moeders, als de eerste grondlegsters, onder Gods medewerking, van hetgeen zij mogten worden. En wien zou dit onverklaarbaar schijnen? Als de godsdienstigheid niet zoo zeer onderwerp van het verstand, maar zaak van het hart is, wie is dan beter geschikt om deze zielskracht op te wekken, dan de zoo innig diep en levendig gevoelende moeder? Neen, wij vaders begeven ons te veel in verstandelijke bespiegelingen; wij redeneren te veel; wij kunnen dien gloed, die verw in onze gesprekken niet aanbrengen, waardoor het onzigtbare voor het kind aanschouwelijk wordt. Dat vermogen bezit gij alleen, moeders! en daarom smeeken wij u, het voor de heiligste en dierbaarste aangelegenheden uwer panden te willen aanwenden. Houdt u veel, zeer veel met uwe lievelingen over God en het Goddelijke bezig. Vertrouwt dit werk niet uitsluitend aan de Godsdienstleeraren toe, maar neemt er zelve het grootste deel aan. Leert hen liederen en gezangen, om hun godsdienstig gevoel te verheffen. Bezielt hen met den adem uwer moederlijke liefde. Wandelt met hen menigmaal in den schoonen tempel van Gods heerlijke schepping, en doet hen daar Zijne goedheid, almagt en majesteit, zelfs in het geringste Zijner gewrochten, opmerken. Bidt veel met en voor hen. En wij, vaders! laat ons dikwijls getuigen zijn van deze edele bemoeijingen! Laat dan heilige ernst op ons gelaat te lezen staan, en Christelijke blijmoedigheid er van afstralen. Begeven wij ons bij die gelegenheden nooit in het bijzijn der kleinen met een ontstemd of ontevreden gemoed. Zoo dikwijls er over God en christus in den huiselijken kring gesproken wordt, moet ware opgeruimdheid ons vervullen
en bezielen. Niets is schadelijker voor de godsdienstige opleiding der kinderen, dan
| |
| |
wanneer zij te midden van wrevel of onmin plaats heeft. Godsdienstigheid moet het hart verruimen; - niet nederslaan. Daarom moeten onze gesprekken er over uitlokkend en onderhoudend zijn, en nimmer strekken om de kinderen beschroomd of beangstigd voor het Opperwezen te maken. Men spreke derhalve steeds tot hen van God, onder het zachte en beminnenswaardige beeld eens Hemelschen Vaders; van den Zaligmaker, als den besten Kindervriend; van den Hemel, als het Vaderhuis; van de zonde, als de ongehoorzaamheid; en van deze wereld, als eene oefenschool, waarin wij, zoo lang wij leven, aanleeren en afleeren moeten. Als dit met ijver gedaan wordt, niet in eigen kracht, maar met het oog op Hem, die den wasdom geeft aan hetgeen onze handen zoeken te planten en op te kweeken, dan zal ons opvoedingswerk niet ongezegend blijven; en terwijl wij de onwaardeerbare schatten, die ons zijn toevertrouwd, tegen de mot en den roest der zonde beveiligen, zullen wij aan onze eigene volmaking arbeiden; want door kinderen op te voeden, voedt men zich-zelven op voor deze en de toekomstige wereld. |
|