Elizabeth's rozen.
Door A. van Wechel.
Ziet gij die weldadigste vrouw van het land,
Door armen omringd, en een korf in de hand?
Elizabeth is het. Van Wartburgs kasteel
Treedt ze uit, en geeft ieder die hongert zijn deel.
De paadjes en hoovlingen zagen met nijd
Zoo kwistig haar weldaân den armen gewijd,
En 't keukenbestuur zag met gramschap en leed,
't Verlies van zoo menigen kostlijken beet.
| |
Men blaast het boosaardig den Landgraaf in 't oor,
En stelt hem haar mildheid zoo ergerlijk voor;
En spreekt van haar goedheid bedenklijk, alsof
Het de eer van zijn Huis en het Graafschap betrof.
Graaf loodwijk verbiedt, met hardvochtigen zin,
Het weldoen aan de eedle en vrome Gravin;
En zegt, haar bestraffend: ‘Mijn Huis wordt onteerd
Doordien gij, Vorstinne! met beedlaars verkeert.’
Zij is hem gehoorzaam, hoe zwaar het haar vall';
Zoo lang tot de kreet der behoefte in het dal,
Herhaald door haar vrouwen, weêrklinkt in het slot:
Nu volgt ze 't niet langer, maar schendt het verbod.
Zij doet door haar juffers, op heimlijke wijs,
Den noodigen voorraad vergaren van spijs,
Vult haastig haar korfje met vleesch en met brood,
En sluipt door de tuinpoort, ter hulp van den nood.
Dat wordt uit der hoovlingen loerende schaar
Een eerlooze vleijer met blijdschap gewaar;
Hij snelt naar den Graaf, en verwringt zijn gelaat
Schijnheilig, terwijl hij de geefster verraadt.
En lodewijk, gram, na een kort overleg,
Begaf zich naar buiten, en volgde haar weg,
En tuurde, met vorschende blikken, door 't dal
Tot hij haar ontdekte, en ‘te staan’ haar beval.
Elizabeth kende de strengheid haars mans;
Zij leest in zijn oogen, vol toornigen glans,
Wat woelt in zijn binnenst', en beeft, en verkleurt,
En wankelt, en weet niet wat óm haar gebeurt.
Terwijl de Gravinne, met vreeze vervuld,
Den korf, dien zij draagt, met haar sluijer verhult,
Bereikt haar de Graaf, met bedreigend gebaar,
En stamelt in drift: ‘Wat verbergt ge mij daar?
Beken het, ontrouwel 't is vleesch en is brood
Voor bedelaars, die ik te voên u verbood!’ -
Zij antwoordt hem blozend, beklemd en bedrukt:
‘'t Zijn rozen, die 'k straks in den hof heb geplukt.’
| |
‘Laat zien dan, die rozen!’ hervatte hij straf,
En rukte van 't korfje de sluijerwrong af;
Terwijl de Vorstin, die daar bevende stond,
In stilte gebeden naar 't hemelhof zond.
En, wonder! daar staat in het korfje ten toon
Een ruiker van rozen, vol geur en vol schoon:
De Graaf tast in doornen en kreunt van de smart;
Maar zachtheid vervangt nu den wrok in zijn hart.
Hij steekt uit den ruiker een roos op zijn hoed,
En roept: ‘O, mijn gade! blijf immer mij goed!
Gij zijt zoo meêdoogend en edel daarbij!
Geen engel des hemels is vromer dan gij!’
Ontroerd gaat hij heen, op zich-zelven verstoord,
En rigt tot zijn hofstoet dit waarschuwend woord:
‘Wie ooit de Vorstin weêr bespiedt en belaagt,
Diens straf zij een kerker daar 't nimmer in daagt.’
Elizabeth, toen van haar vreeze hersteld
En vrij van den last die haar ziel had bekneld,
Heeft, dankend den Hemel, naar 't dal zich gewend,
Met laafnis voor honger, en troost voor ellend.
Want toen zij, die vrome vol liefde en geduld,
In 't korfje weêr zag, pas met rozen gevuld,
Was 't weder, o, wonder, te hoog voor 't verstand!
Met kostlijke spijzen gevuld tot den rand.
(Naar 't Hoogduitsch, van w. gerhard.) |
|