Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 628]
| |
IV.
| |
[pagina 629]
| |
waar hij eenige oogenblikken met het meisje spreken kon. De oude vrouw opende eene deur, en bragt hem met evelijn, die, sedert hare hoop op redding zoo zeer was teleurgesteld, lijdelijk en willeloos deed wat haar geboden werd, in een kamertje, zette de lamp op een tafeltje, en liet hen toen alleen. Sonnius wees het meisje, om plaats te nemen, op een driepootig houten bankje, terwijl hij tegenover haar op een gelijk voorwerp, de eenige stoelen in het armelijk vertrekje, plaats nam. - Mijne dochter! - sprak hij toen - gij verfoeit mij misschien omdat ik u tegen uwen wil ontvoerd heb? - Kan ik anders, Heer! - antwoordde zij - daar gij mij en mijne ouders het harte breekt door zulk een ongehoord geweld. Och, laat mij heengaan, ik deed niemand leed: wat nadeels kan mijne vrijheid u aanbrengen? - Kind! - hernam hij, een vaderlijken toon aannemende - kunt gij het begrijpen, dat iemand uit ijver voor een heilig doel iets kan verrigten, dat hij anders ten sterkste zoude verfoeijen? Geloof mij, ik bedoel slechts uw geluk en dat uwer ouders. Gij zijt op een dwaalweg, mijne dochter! gij hebt u van uwe Heilige Moeder, de Apostolische Kerk, losgescheurd; maar het is uwe schuld niet dat men u zoo heeft opgevoed. Evelijn gevoelde, nu men hare beginselen aanrandde, iets daarbinnen, dat hare levenskracht deed terugkeeren. - Heer! - sprak zij - de Kerk van christus is niet uiterlijk; zij is slechts dáár waar men kennis der waarheid en Godvruchtige harten vindt. Zóó heeft men mij geleerd, en ik weet dat dit gegrond is op Gods Woord. Die bepaalde en vaste tegenspraak, en den vrijmoedigen toon waarop ze geuit werd, scheen sonnius, bij het vóór eenige oogenblikken nog zoo diep geschokte en ontmoedigde meisje, niet verwacht te hebben. Hij fronste even zijne grijze wenkbraauwen. - Ik weet het, meisje! dat men, helaas! in onze dagen ieder het regt wil toekennen om te beslissen wat de Schrift als waarheid leert. Maar kunt gij u verbeelden dat gij, zwak en onkundig kind, in staat zoudt zijn te oordeelen, en regt hebben zoudt om te verwerpen, wat zoo veel wijze, Godvruchtige mannen, ja, de geheele Christenheid, eeuwen lang heeft geloofd en geëerbiedigd, tot dat de Satan vóór eenige | |
[pagina 630]
| |
jaren sommige priesters tot afval heeft verleid. Is het niet vermetel en goddeloos, de Heiligen, de Mis en zoo veel anders te verwerpen, in het geloof waarin uwe voorouders zijn gestorven? - Gij vergeet, Heer! dat het niet altijd zoo geweest is; dat de Heer christus van die dingen niets heeft geleerd, en er altijd in de Kerk menschen geweest zijn die deze dingen verwierpen. Ik ben maar een onkundig meisje, maar God heeft mij door Zijne genade overtuigd, dat in al deze dingen geen heil is te vinden, en de zaligheid alleen is in christus, den eenigen Middelaar; en in dit geloof wil ik leven en sterven. Hare gestalte had zich, terwijl zij sprak, vrijmoedig opgerigt, en hare oogen fonkelden. Sonnius zag haar aan, en had te veel ervaring in zulke gesprekken, om niet te beseffen dat langs dezen weg geene hoop was op de bereiking van zijn doel. Zijn stelsel was: om, naar het voorbeeld van den Kerkvader tertullianus, niet met ketters te twisten. - Mijne dochter! - zeide hij, en zijn toon klonk gestrenger - ik hoop dat God u de dwaling zal doen inzien, en wil thans niet verder daarover spreken. Maar hebt gij uwe ouders lief? Al de teederheid in haar hart verhief zich op deze vraag. Zij zag door tranen heen den man aan, in wiens magt zij zich bevond, en riep uit: - O, méér dan mijn leven! - Ach! waarom rukt gij mij van hen af! Neen - voegde zij er hartstogtelijk bij - God zal het niet gedoogen! - Gelooft gij niet - hernam hij, zonder op hare ontroering acht te slaan - gelooft gij niet dat het hunne harten zal breken, als zij u voortaan missen, altijd missen zullen in hunne nabijheid, zonder te weten waar gij zijt, wat uw lot is, en zonder hope u ooit weder te zien? - O, houd op! - riep zij uit - zij zouden het besterven, en ik zou het óók besterven! Maar dat zal niet gebeuren! Zeg mij toch dat dit uw plan niet is! Het zou afschuwelijk zijn! God zou zulk eene wreedheid verhinderen! - Het zal gebeuren - zeide hij koel - indien gij-zelve het niet vóórkomt. Morgen met het aanbreken van den dag | |
[pagina 631]
| |
gaat gij weg, zeer ver weg, naar een klooster, tenzij gij doet wat ik u zeg. - Ik wil alles doen, wat ik kan, Heer! O, wees slechts niet zóó gruwelijk wreed; zeg slechts wat ik doen moet. - Hier is schrijfgereedschap - antwoordde hij, en haalde een stuk papier en het verder noodige, dat hij steeds bij zich droeg, uit zijn kleed te voorschijn. - Schrijf dadelijk aan uwen vader, en smeek hem, dat hij doe wat ik beveel; opdat ik u naar huis terugzende. Zeg hem, dat gij anders voor altijd voor hem verloren zijt; doe het in zulke woorden als uw hart u zal ingeven. Hij zal niet in staat zijn uwe smeekingen te weêrstaan, en doen wat ik verlang. Ik acht het dàn niet noodzakelijk u verder te vervoeren; en gij blijft hier verborgen tot hij mijne begeerte heeft volbragt; dan geef ik u uwe vrijheid terug. - En wat - vroeg zij - moeten mijne ouders doen om mijne vrijheid te koopen? wilt gij geld? Zij zullen het u wel geven, Heer! Sonnius' barsch gelaat vertoonde een even merkbaren glimlach. - Ik ben geen roover - antwoordde hij - maar een dienaar Gods, die voor de éénheid en zuiverheid der Kerk strijdt. Dit is het eenige doel van mijn leven, en ik rust niet vóór ik het monster, dat ik bestrijd, zoo ver mijne magt reikt, zal hebben verplet. Uw vader, die eerstdaags van zijne reis terugkomt, moet mij helpen, om de afvalligen, die in uw huis vergaderen, in handen te krijgen. Evelijn verbleekte. - Zulk een schandelijk verraad - riep zij schreijende uit - kan mijn vader niet plegen, en daartoe kan en mag ik niet medewerken. Wat vreeselijke schuld zouden wij daardoor op ons geweten laden! - Ik verklaar u plegtig, en neem God en alle Heiligen tot getuigen, dat ik die schuld op mij neem! Laat u raden, jonge maagd! gij dwaalt. Een priester van hooge jaren, die zelf eens rekenschap bij God zal geven, zweert het u: gij zijt op den weg des verderfs; o, red u-zelve en uwe ouders, en help eene daad volvoeren, waarmede gij den Hemel verdienen kunt. - Nooit, Heer! liever wil ik sterven! - riep zij met afgrijzen uit. | |
[pagina 632]
| |
De toorn vermeesterde sonnius' gemoed. Zijn aangezigt werd gloeijend rood, zijn voorhoofd fronste zich dreigend. - Verharde ketterin! - riep hij uit - ik deed reeds te véél moeite voor u; ik kon het vooruit weten; zoo hardnekkig zijt gij allen, dit weet ik bij ondervinding. Maar hoor nu wat ik doen zal: ik heb eens aan God en alle Heiligen gezworen, uit al mijne magt de vervloekte leer van den afvalligen monnik van Wittenberg te bestrijden; de Heilige Kerk heeft mij bovendien bijzonder tot die taak geroepen; ik zal alles doen om haar te vervullen; ketterij is de ergste kwaal van het menschdom; geene belangen of smeekingen kunnen mij weêrhouden, mijn werk te volbrengen; al moest het bloed van duizenden stroomen, ik zal haar volbrengen; want beter zou 't zijn het halve menschdom te doen omkomen, dan de pest der ketterij te gedoogen! Ook in uwe stad zal ik doen wat ik vermag. Nu gij niet wilt schrijven, zal uw vader niet zoo ligt in mijn voorstel bewilligen; maar ik zal hem toch door uw gemis daartoe dwingen. Gij kunt nu hier niet blijven; maar gaat morgen op reis, om ver van hier over uwe halsstarrigheid na te denken. - O, wees barmhartig, Heer! - riep zij uit, en knielde voor den inquisiteur, smeekend de handen tot hem opheffende - gij hebt óók een vader en eene moeder gehad; bij hunne nagedachtenis bezweer ik u, geef mij aan mijne ouders terug, en pleeg de gruwzaamste wreedheid niet! Zelfs op den verharden sonnius scheen de ontroering en de smeekende uitdrukking op het schoon gelaat der voor hem geknielde weerlooze maagd eenigen indruk te maken. Maar hij onderdrukte die zwakheid, en zijn gelaat, dat zich een oogenblik had verhelderd, hernam weêr zijn koude plooi. - Wilt gij dan schrijven, zoodanig als ik verlang? - vroeg hij. Het beeld des door hartzeer verkwijnenden vaders, en dat der wanhopige moeder, traden voor haren geest; het voornemen om te schrijven hechtte zich één oogenblik in hare ziel, doch dra wierp zij het verre van zich. - Ik kan niet! dàn liever dood! - riep zij uit, de handen wringend. Sonnius nam de lamp op en verliet het vertrekje, en evelijn, in het duister alleen gebleven, zonk weêr op hare knieën neder, en klaagde haren nood aan God. | |
[pagina 633]
| |
De forsche kerel die den wagen had gereden, had voor een plaggenvuur plaats genomen, en sonnius zette zich nu bij hem neder. - Catharina! - sprak de geestelijke - doe nu het licht uit; men zou ons kunnen nasporen, en het is beter niemand hierheen te lokken. - Ik ben bang met eenen ketter in het donker te zijn - antwoordde de vrouw beschroomd. - 't Is toch noodig - hernam sonnius. Onwillig gehoorzaamde de goede oude, en schoof ver weg van den ruwen handlanger, dien zij nog altijd voor den ketter hield, en die er bij den rooden gloed van het vuur afstootend en spookachtig uitzag. - Maar, Heer! - fluisterde zij weder - waarom laat gij dat jonge meisje daar alleen? - Ik wilde niet gaarne - was het antwoord - als hier iemand kwam, hetgeen toch niet onmogelijk is, dat men dan de jonge kettersche bij ons zag. - Heilige jozef! - riep de oude vrouw thans luide uit, en sloeg verbaasd de handen zamen - dat jonge, mooije gezigtje, zoo onschuldig en bedroefd, is dat de ketterin die gij hier zoudt brengen? Eer zij van hare verbazing kon bekomen, sprong de voerman op, en sprak fluisterend: - Men bespiedt ons! ik zag boven het vensterluik een gezigt voor het raam! En naauwelijks had hij dit gezegd, of er werd op de deur gebonsd. Catharina vergat hare verbazing, en wilde naar de deur gaan om die te openen, en te zien wie zoo laat aan hare afgelegen woning klopte; maar de priester hield haar terug. - Blijf hier, catharina! - sprak hij gebiedend - en ga gij - zeide hij tot den voerman - en wijs af wie het ook zijn mogen. Nogmaals werd het geklop herhaald, en ditmaal zoo hevig, dat de glazen dreunden. - Open de deur, of wij slaan haar in stukken! - riep eene krachtige stem. - Hier wonen stille lieden - riep de voerman - die zoo laat geene vreemdelingen binnen laten; uw dreigen zal geen | |
[pagina 634]
| |
ernst wezen, want alleen dieven breken met geweld in andermans huis. Geen antwoord volgde. Het bleef een paar minuten stil. Toen hoorde men die buiten waren rondom het huis loopen; daarop vernam men een geluid als of zij een boom over den grond sleepten. Een oogenblik daarna klonken weêr voetstappen, en onmiddellijk daarop volgde een geweldige schok, die het geheele huisje deed daveren, en de deur kraakte en berstte aan spaanders uiteen. Twee forsche jonge mannen stormden naar binnen. - Evelijn! waar zijt gij? - riep matthijs, want hij was het met zijn ouderen broeder andries. - Matthijs! - klonk het uit het kamertje; maar snel schoof sonnius een grendel op de deur, plaatste zich voor tijs, die naar het kamertje wilde van waar hij de dierbare stem hoorde, terwijl de medgezel van sonnius den jongen bierbrouwer tegenhield. - Terug! kwaaddoeners! die als dieven in huis breekt! - riep sonnius dreigend. - Ha, hebt gij het gedaan, ellendige! Uit den weg, beul mijner broeders! Die dáár is krijgt gij niet; die behoort aan mij! - Onder deze woorden, meer gebruld dan gesproken, wilde matthijs in het kamertje dringen, en toen sonnius met forsche vuist hem aangreep om hem het naderen te beletten, geraakte hij geheel buiten zich-zelven van woede. Snel greep hij zijn tegenstander bij de keel, en trachtte hem met kracht van zich af te slingeren; doch sonnius liet hem niet los. De oude catharina, doodelijk verschrikt over het geweld dat zij eenen dienaar der Kerke zag aandoen, liep, alle Heiligen aanroepende, zoo snel zij kon de deur uit. Te gelijk was de jonge bierbrouwer door den handlanger van sonnius, den stevigen voerman, aangevallen. Tusschen deze ongemeen sterke mannen had eene vreeselijke worsteling plaats. Zij waren elkander in krachten gelijk, maar de brouwer was jonger en vlugger. Toen deze zijn wederpartij, eindelijk, dacht neder te werpen, hield die evenwel stand, en omklemde hem, dat hij gevaar liep te stikken. Het gelukte hem echter zich weêr los te werken, en nu zwichtte, na een hevigen, maar korten strijd, de voerman voor de meerdere behendigheid des jongen brouwers; die hem een slag en schop | |
[pagina 635]
| |
toebragt, zóó hevig, dat hij bedwelmd nederzonk. Toen snelde andries naar de deur van het kamertje, en schoof er den grendel af. Evelijn kwam er sidderend en bleek uit te voorschijn Toen zij binnentrad lag ook sonnius ter aarde, en matthijs op hem, met eene knie op zijne borst, en een blinkend wapen in de hand. - Vloek over u, dat gij uwe hand aan een dienaar Gods durft slaan! - riep de inquisiteur. - Vloek over u, moordenaar mijner broeders! - schreeuwde matthijs. - Thans zijt gij in mijne magt, tijger in menschengedaante! - Matthijs! - smeekte evelijn, met gevouwen handen - bezin u! wat wilt gij doen? - Terug, evelijn! en vrees niet! - sprak de jongeling, die, ontzettend bleek, met het opgeheven staal in de regterhand, in het oog der verschrikte maagd een wrekende engel geleek. - Priester! - sprak matthijs nu kalm, maar vast - gij zult zweren met een duren eed, dat noch warnersen, noch iemand der zijnen door uw toedoen een haar zal worden gekrenkt. Wilt gij dat? - Nooit! - antwoordde de inquisiteur. - Voelt gij dit staal? - hernam matthijs, en zette de punt van het wapen op zijne keel. - Bij mijne zaligheid zweer ik, dat het, als gij dien eed niet zweert, uw leven afsnijdt eer vijf minuten zijn verloopen. Sonnius voelde het spitse staal zijn vleesch raken, en las in de oogen des jongelings, die, vol haat en afschuw, vast besloten, hem aanstaarden, dat geene keuze hem overbleef dan tusschen dien eed of den dood. Het angstzweet droop van zijn gelaat; de dood waaraan hij zoo velen overgaf, deed hemzelven sidderen, en met bevende lippen kreunde hij: - Ik zal zweren. Matthijs zeide den eed hem voor. Bij alle Heiligen, bij het gebeente zijner ouders, bij zijne zaligheid zwoer hij, dat warnersen, noch iemand der zijnen, immer of ooit door hem of door zijn toedoen zouden vervolgd worden. Toen liet matthijs hem opstaan. Sonnius zonk als vernietigd op een stoel neder. - En nu, Priester! - sprak de jongeling - als gij alle | |
[pagina 636]
| |
vreeze voor Gods geregtigheid hebt uitgeschud, voeg dan, zoo gij durft, den meineed bij het overige. - Dit zeggende nam hij het bevende meisje bij de hand, en ging heen, door zijn broeder gevolgd; aan catharina en den inquisiteur de zorg overlatende voor den handlanger der misdaad, die in een hoek van het vertrek lag te kermen en te vloeken. De jongelingen vonden de paarden waarmede zij gekomen waren, op de plaats waar zij die hadden vastgebonden. Matthijs plaatste evelijn voor zich op zijn ros, zijn broeder beklom het andere, en nog vóór middernacht reden zij Kampen weêr binnen, daar de poortier, dien zij bij hun vertrek hadden ingelicht, de poort voor hen opende. De doodelijk ontruste hillegonde zat met hare zuster handenwringend beurtelings te weeuen en te bidden. Matthijs had eene boodschap achtergelaten, waaruit zij wist dat evelijn was ontvoerd, maar dat hij hoopte haar dien nacht nog terug te brengen. Het huis was de moeder te eng geweest; hoe groot was hare vreugde en aandoening en dank aan God, toen nu het paardengetrappel voor hare deur ophield, en zij naar voren snelde, en evelijn in hare armen zonk! Aan slapen werd dien nacht niet meer gedacht. Er was, toen men daar veilig bijeen zat, te veel te verhalen van de ijselijke uren die voorbij waren. Wat tusschen matthijs en evelijn op den terugtogt was voorgevallen, weten wij niet; het ros dat hen had gedragen, kou het niet mededeelen, en de bierbrouwer was steeds een eind wegs achtergebleven; maar dit weten wij, dat het aan moeder hillegonde nog denzelfden nacht bekend werd, dat de jongelieden zonder elkander niet gelukkig konden zijn, en dat zij hare hulp verlangden om den vader in hunne wenschen te doen bewilligen. Maar, vraagt de lezer: hoe was matthijs met den aanslag bekend geworden, en hoe was het hem gelukt de ontvoerde na te sporen? Wij zijn hem omtrent deze en nog eene en andere bijzonderheid in dit Hoofdstuk inlichting schuldig. De inquisiteur sonnius strekte somtijds, door zijnen ijver geprikkeld, zijne ketterjagt ook uit buiten het hem aangewezen veld. Na vele jaren arbeids in Gelderland en elders, zoude hij zijn werk de kroon hebben opgezet, als het hem gelukt ware ook in Kampen een grooten slag te slaan. Hij | |
[pagina 637]
| |
moest hier, om redenen die wij reeds hebben aangeduid, list toe gebruiken, want openlijk geweld zou door de stedelijke regering zijn tegengewerkt; dies wendde hij zich tot den Prior der Karthuizers, in het naburige Oosterholt, dien hij echter geene opening van zijne plannen gaf, maar slechts mededeelde, dat hij aan de bekeering van het gezin van warnersen, die een steunpilaar der ketterij was, wenschte te arbeiden, en daartoe een getrouw Katholiek noodig had die met den prenter in betrekking stond. De Prior had hem daarin geholpen, zonder iets kwaads te vermoeden. Maar er greep eene omstandigheid plaats waarop hij niet gerekend had. Toen hij met maria in de kerk te Oosterholt sprak, was hij niet met haar alleen geweest. De oude Prior, die, vermoeid van de plegtigheid, een oogenblik in den biechtstoel had zitten rusten, was eerst onwillekeurig, daarna opzettelijk, getuige geweest van dat gesprek. Zijne eenvoudige ziel gruwde van zulk een snood plan. Hij was geen inquisitievriend; zelfs liet hij den Hervormers in sommige punten regt wedervaren, en erkende vele gebreken in zijne Kerk, aan welker beginselen hij overigens met alle trouw was gehecht. Nu had hij wel een korten strijd, of hij sonnius, den man der Kerk, die door haar was uitgezonden om de ketterij uit te roeijen, zoude tegenwerken; maar zijn beter Christelijk gevoel deed hem inzien dat zúlke middelen misdadig waren. Hij zond een vertrouwden bode uit, om naar de betrekkingen van warnersen onderzoek te doen, en, onderrigt van de afwezigheid des prenters, en het vertrouwen dat deze in matthijs stelde, had hij dien eenige regelen schrifts gezonden, waarin hij, zonder zich bekend te maken, hem mededeelde, dat hij wèl zoude doen, dien avond de dochter des prenters uit het huis te verwijderen, daar zij er een groot gevaar liep. Deze waarschuwing was hem echter, door verzuim van den kastelein in ‘den Arend’, waar hij zich met de prentersgezellen bevond, te laat in handen gekomen. Toen hij nu in warnersen's huis kwam en evelijn niet vond, maar vernam dat men van voor de deur een wagen had zien wegrijden, die hem bij navraag aan de poort bleek, den weg naar Zwolle te hebben genomen, was hij naar huis geijld; had zich te paard geworpen; en werd door zijn broeder vergezeld, die hem alleen niet aan het gevaar van dien togt wilde blootstellen. Zoo waren zij, met al den spoed | |
[pagina 638]
| |
dien de avond toeliet, den weg naar Zwolle opgereden. Van de geleiders van den vrachtwagen die hen tegenkwam, hoorden zij dat deze een wagen met eene witte huif hadden ontmoet, waaruit zij meenden een flaauwen gil te hebben gehoord, en toen zij, verder, de witte huif van den wagen van sonnius, die niet ver van den weg was blijven staan, hadden bespeurd, waren zij afgestegen, en, den wagen ledig ziende, haastig op het licht in catharina's woning afgegaan. Door zijn broeder opgeheven, had matthijs over het halve vensterluik heen, in het huisje de bij het vuur gezetenen kunnen onderscheiden, en toen hij zich opgemerkt zag, en daarop het licht plotseling werd uitgebluscht, ging zijn vermoeden, dat evelijn hier zijn moest, in zekerheid over. Het verdere weten wij. Slechts van catharina zij nog berigt, dat zij, vroeger dienstmaagd bij de ouders van sonnius, dezen had zien opwassen, en opstijgen van trap tot trap, en ook na het overlijden zijner ouders hem met dezelfde trouw had gediend, tot de ouderdom haar dwong rust te nemen. De ouders hadden haar dat huisje nabij Zwolle gelegateerd, waar zij hare oude dagen sleet met lezen en bidden, altijd sterk gehecht aan, en met diepen eerbied vervuld voor den inquisiteur, die haar nu en dan bezocht, maar thans tot een argeloos werktuig had gemaakt om zijn misdadig plan uit te voeren. | |
V.
| |
[pagina 639]
| |
meisje het gevaar schetste, waarin zij verkeerd had; hoe dankbaar was hij jegens den kloeken matthijs, toen de moeder in het licht stelde wat de jongeling gedaan had om haar te redden. Matthijs, die zich in de drukkerij bevond, werd binnengeroepen, en begroette wel hartelijk zijnen meester, doch eenige terughoudende verlegenheid, en zorg over iets dat hem drukte, lag op zijn gelaat, en scheen hem in dit oogenblik van zijne onbevangen openheid en blijhartigheid te berooven. Maar de prenter trad naar hem toe. - Matthijs! - zeide hij, met vochtige oogen den jongeling hartelijk de hand drukkende - gij hebt méér dan uwe belofte gehouden! Gij hebt mijn grootsten rijkdom mij teruggegeven! Ontvang mijn vurigen, mijn eeuwigen dank! Tijs was diep getroffen. Hoe gaarne had hij nu gezegd wat hem op het hart lag, maar hij durfde niet, en wilde liever aan hillegonde's invloed zijn levensgeluk toevertrouwen. Den volgenden dag werd matthijs door zijn meester naar Zallik gezonden om eenige zaken te vereffenen. Des avonds teruggekomen, ging hij naar de keuken, maar werd door de dienstmaagd, geerte, verzocht in de binnenkamer te gaan. Toen hij binnentrad bleef hij als roerloos staan. Het somber vertrek was verlicht met drie kaarsen, die op de fraaiste koperen kandelaren vrolijk stonden te branden. De porseleinen schotels en borden waren uit de rekken genomen, en stonden op de blinkend gewreven eiken tafel, die bezet was door warnersen, zijne vrouw, hare zuster de weduwe van aspen, die in Kampen een bloeijenden kruidenierswinkel hield, en de ouders en den broeder van matthijs. Allen waren in zondagsgewaad: de vrouwen in fraaije blaauwe en bruine lakensche jakken en gekleurde greinen rokken, de gouden ringen aan de vingers, het opgestreken haar aan de linkerzijde van het hoofd versierd met eene gouden speld; de mannen in hunne beste wambuizen, en de versch gestreken breede kanten kragen om den hals. Evelijn schitterde in haar schoonste zwart fluweelen, met zijden strooken bezette jakje, waarop een net ongeplooid kraagje van Brusselsche kant hagelwit afstak, en waarover een paarsch zijden doekje was omgeslagen, dat hals en boezem bedekte; haar nieuwe fraaije verdegale was van kostbare zijde, en voegde uitnemend bij haar overig gewaad. | |
[pagina 640]
| |
Haar glanzend bruin haar was achter op het hoofd in een knoop zamengevlochten. Op haar schoon, thans hevig blozend gelaat lag eene stille innige vreugde; dit was ook het geval met hillegonde. Al de anderen zagen schalksch en vrolijk, en daar hillegonde de oogen hield neêrgeslagen, wist de jongeling niet wat hij van dit alles moest denken. - Goên avond! - sprak hij, nadat hij zijne verbazing een weinig had bedwongen. - Ik kom hier wel van pas, zoo 't schijnt. Wordt hier feest gevierd? En mijne ouders óók hier? - Gij kondt niet te beter ure komen - antwoordde de prenter, en wees hem naar een stoel die naast evelijn ledig stond. Matthijs zette groote oogen op, maar de plaats was hem verre van ongevallig. - Wat beduidt dit alles? - vroeg hij, doch ontving slechts een vriendelijk lachje tot antwoord. Nu bleef hem niets over dan te wachten tot het raadsel zou worden opgelost. Hij deed zijnen meester verslag van zijne dien dag te Zallik verrigte zaken. Intusschen werden door hillegonde en geerte schotels met krachtige spijzen opgedragen, en door den huisvader de bekers met wijn gevuld; in het burgergezin een drank slechts bij feestelijke gelegenheden. Na het gebed, dat, welk feest ook gevierd werd, aan tafel nimmer door warnersen werd nagelaten, en altijd, ook nu, eene bede voor het heil van christus' verdrukte Kerk bevatte, nam de maaltijd een aanvang, onder vele gesprekken, die telkens op de tijdsomstandigheden nederkwamen. - Is het waar, vriend willemsz! - vroeg de prenter aan matthijs' vader - dat van daag de rogge zoo verbazend goedkoop is geweest? Ik heb het met vele zaken - hij gaf den brouwer glimlagchend een oogwenk - zoo druk gehad, dat ik op niets anders kon acht geven. - Dan weet gij de heugelijke tijding niet! Er zijn 200 schepen met koorn uit de Oostzee hier te lande gekomen. Er was van daag reeds overvloed op de markt, en certein wordt reeds morgen een brood, dat 15 stuivers kostte, voor 5 stuivers verkocht. Gode zij dank! - riep hillegonde met gevouwen handen | |
[pagina 641]
| |
uit - de nood was hoog gestegen. De mislukte oogst van verleden jaar heeft wat ellende veroorzaakt; des Heeren hand was zwaar over het land! En ging het hier al niet als te Zwolle, waar reeds oproer geweest is om de duurte des broods, toch leed de arme veel. O! wat dank zijn wij niet den Heer schuldig, dat Hij ons van avond ook die blijdschap schenkt! - Dat zegt gij wel, mijne lieve huisvrouw! - antwoordde de prenter - en wij willen pogen 't Hem te toonen! En - ging hij voort, zich tot willemsz wendende - wat hoort gij van de dievenbende, van de ‘Kinderen van Emmelichem’? - Ik heb in Zallik vernomen - viel tijs in - dat daar en te Mastenbroek nog gedurig vee in de weide wordt doodgestoken, en dat er ook brandbrieven worden gelegd. Voldoen de landlieden niet aan de eischen van deze bende, dan kunnen zij zeker zijn hunne huizen en schuren in vlammen te zien opgaan. - Ja, 't baat nog niet veel - zeide willemsz - dat men honderd Jochemsdaalders op 't hoofd van elk dier booswichten stelde, en eenigen het leven op het schavot verloren: de oppersten dier bende kan men maar niet in handen krijgen; 't moet een boos volkje zijn, en de maatregel is wel noodig, dat de dorpelingen, gelijk ze nu beginnen te doen, als ze hen bespeuren, elkander door klokgelui te hulp roepen. Maar wij willen, nu men hen zoo ijverig nazit, hopen hen spoedig te zien verdwijnen. - Kon men ook maar - zeide warnersen, eenigzins driftig - met klokgelui het volk te wapen roepen tegen de inquisiteurs, waarvoor men in zijn huis niet veilig is; die de edele voorstanders der waarheid christi verbranden; die midden in de stad in huis durven dringen en onze dochters rooven..... - Och, denk daai in dezen stond niet aan - sprak hillegonde bevredigend. - Hebt gij u niet beklaagd bij de regering? - vroeg de bierbrouwer. - Wat zou dat baten! - antwoordde warnersen. - Denkt gij dat Burgemeesteren bij magte zouden zijn om eenen sonnius te bereiken? Geloof dat niet. De Spanjaard is te zeer | |
[pagina 642]
| |
een geloofsvervolger om hem niet de hand boven 't hoofd te houden. Neen, wij moeten ons-zelven maar beschermen tegen die ellendige...... - Stil uwen toorn, mijn lieve vriend! - viel hillegonde in, hare hand op zijn arm leggende - en laat ons, nu de Heer onze God zoo genadig ons kind heeft gered, in dit oogenblik slechts dankbaarheid in ons hart gevoelen. - Ja - hernam hij - mijn hart wordt tot toorn vervoerd, als ik daarover peins. Mijne evelijnke! - ging hij voort, zich tot zijne dochter wendende - als mijn wakkere matthijs en zijn kloeke broeder niet zoo hadden doorgetast, hadt gij, in de plaats van hier, in een klooster te Leuven zitten verkwijnen, of ik had Gods volk moeten verraden, dat nooit gebeurd zou zijn! - Wij hebben matthijs nog niet beloond, meisje! en dat zijn wij toch wel duur verschuldigd. Evelijn zag voor zich, wangen en hals werden bloedrood, maar zij antwoordde niet. - Gij antwoordt niet, en schijnt geene voegzame belooning te hebben kunnen verzinnen - ging hij met een glimlach voort. - Doch ik zal het maar voor u doen. Wees zoo goed, matthijs! hier bij mij te komen! De jongeling rees op, en naderde zijn meester die óók van zijn stoel was opgestaan. - Evelijn! ook u heb ik noodig - hernam hij, en het meisje naderde schroomvallig. Toen ontblootte de vader het hoofd, nam evelijn's hand en die van den jongeling. - Daar, mijn beste jonge vriend! - sprak hij met gevoel - gij die vroom zijt en wakker, die zoo lang en trouw mij diendet, die mijn dierbaar kind hier uit roovershanden ruktet, die, bovendien, haar hart hebt gewonnen - daar hebt gij mijn lieven, mijn dierbaren schat! - en hij legde hunne handen ineen. - Weest gelukkig, mijne kinderen! - ging hij voort, met tranen in de mannelijke oogen. - De Heer geve u in uwen echtstaat betere tijden dan ons; maar wat er ook komt, gij zult het te zamen dragen. De kloeke, sterke matthijs beefde van blijde verwondering en ontroering; hij hield 's meisjes hand vastgeklemd in de zijne, en moest zich bezinnen, om aan zijn geluk te gelooven. Toen werd zijn gemoed vol, hij sloot evelijn in zijne armen. | |
[pagina 643]
| |
- Dank! eeuwige dank, mijn vader! - zeide hij met sidderende stem - o, ik weet den schat te waardeeren dien gij mij geeft! Evelijn stortte tranen, maar het waren tranen van de diepst gevoelde zaligheid. Hillegonde, de goede zachtaardige moeder, snikte, en zond eene stille bede ten hemel, dat hunne kinderen vrede mogten hebben op hun pad, en den tijd mogten zien aanbreken, dat zij naar hun geweten den Heer konden dienen. Toen drukte zij beide aan haar hart, en fluisterde hun in, dat zij den vorigen avond alles had in orde gebragt, maar dat de vader reeds veel meer van hunne gevoelens had geraden dan een van allen wist. Matthijs' ouders - die zich innig verheugden over het geluk van hunnen zoon, wiens neiging hun lang bekend was, en ten hoogsten ingenomen met hunne lieve aanstaande dochter - omhelsden haar hartelijk, en drukten een innigen kus op haar voorhoofd. De hartelijkste gelukwenschen van de naaste betrekkingen bleven niet achter. De prenter haalde nu eene groote steenen kruik uit eene spint te voorschijn, en vulde op nieuw de bekers met wijn. Men dronk den verloofden heil toe. Toen wendde warnersen zich tot matthijs' broeder, den jongen bierbrouwer. - En nu, andries! - zeide hij - wensch ik u het eerst heil, en neem deze occasie te baat om u ons aller vurigsten dank te betuigen voor het groote aandeel dat gij in de redding mijner dochter hebt genomen. Zonder u zouden wij dezen heugelijken stoud niet hebben gevierd. Ofschoon ik voor u geene vergelding heb, zullen mijne vriendschap en dankbaarheid voor u, zoo lang ik leef, niet ophouden. Bij het ledigen der bekers begon kout en boert, de stille blijdschap weldra in vrolijkheid, die hier wel voegde, te doen overgaan. Het was voor allen een blijde, schoone avond. In den herfst werd het huwelijk voltrokken. Matthijs kreeg deel in de zaken van warnersen; doch deze hield ze nog jaren lang op zijn eigen in de boekenwereld met eere bekenden naam. Of sonnius de door een ketter hem afgedwongen gelofte heeft gestand gedaan, weten wij niet, maar wel dat hij in hetzelfde jaar nog het land heeft verlaten; want in den | |
[pagina 644]
| |
herfst van 1557 bevond hij zich te Worms, en woonde daar de openlijke Godsdienstgesprekken bij. - De Prior van het klooster op den Sonnenberg leefde nog eenige jaren. Hoewel hij aan zijne Kerk getrouw bleef, dreef toch het grondbeginsel der Hervormers, het geloof aan Gods genade in christus, bij hem boven, en in dat geloof is hij, hoog bedaagd, in stillen vrede ontslapen. De Hervorming won in Kampen meer en meer veld. Warnersen was door het voorval met zijne dochter zóó verontwaardigd, dat hij vrijmoediger en luider zijne gevoelens uitsprak; doch zijne hillegonde weêrhield hem niet zelden van te groote hevigheid. Haar zacht gestemd gemoed had steeds behoefte aan reine Godsvrucht, vrede en liefde, en verblijdde zich in de stille hoop, dat het daarboven eenmaal meer volkomen zoude worden. Matthijs ijverde als een getrouwe voorstander der nieuwe leer, en steunde haar met woord en daad; ook evelijn gevoelde dikwijls hare geestdrift ontgloeijen voor hetgeen haar Goddelijke waarheid scheen. Voor hevige vervolging bleven zij voortaan lang beveiligd, want Kampens regering, hoezeer de nieuwe leer niet genegen, ijverde voor de rust der stad, en wist nog geruimen tijd binnen hare veste den geest van vervolging te breidelen. |
|