Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet vijfde Nederlandsche taalcongres, te Antwerpen, 15 en 16 augustus 1856.
| |
[pagina 607]
| |
op de collegiën van de Muze der Historie. Zij vergaten dat de Nederlandsche Gewesten eigenlijk nooit één waren geweest, in den zin zoo als zij het in hunne ambassadeurs-wijsheid meenden. Karel V had, ja, den scepter gevoerd over al de Gewesten die men gewoon was ‘de Nederlandsche’ te noemen; maar karel V was een Vorst geweest in wiens Staten de zon niet onderging, en de waarheid dat zij eenmaal hem als Heer hadden gehuldigd, maakte waarlijk al die bestanddeelen nog niet vatbaar voor zamensmelting. Hij had er over geregeerd, maar - behoudens de privilegiën van ieder Gewest. Bovendien, wat hadden twee en eene halve eeuw verwijdering den geest, de nationaliteit, de zeden en gewoonten, ja, het gansche volksleven niet doen uiteenloopen! Wat verschil moest de Godsdienst alleen niet in de schaal werpen! En dan: Nederland een handeldrijvende Staat, België een land van fabrijken. 't Was op het papier, dat men zich voorstelde, de eene hand zou in dit laatste opzigt de andere wasschen; 't was op het papier, dat de Godsdienstige verdraagzaamheid, vermaarde deugd (ofschoon in vrij wat opzigten naamdeugd) der Republiek in het Noorden, wel broederschap zou vinden met de zonen van het Zuiden, hadde ook in 't laatste, zoo als het heel ver, van uit Oostenrijk, was bestuurd, Rome's priesterschap een ruim veld gevonden om er zich vast te zetten. 't Was op het papier nog eens, dat beide volken tot één zouden zamensmelten. Zij zijn nooit zamengesmolten geweest, en vader willem I, al hadde hij het tiende deel van zijne politieke misvattingen niet begaan, zou de beide groote deelen van zijn Rijk nimmer zaâmgesmolten hebben gekregen; ja, het is, van achteren gezien, nog een wonder, alleen in dien tijd en onder die omstandigheden mogelijk, dat de zoogenoemde vereeniging het nog vijftien jaren lang heeft uitgehouden. Nederland en België zijn niet bestemd of geschikt om leden te zijn van één gezin; maar wel, om als goede buren naast elkander te wonen, vriendschappelijk zelfs om te gaan. Dat kunnen, maar ook dat willen beide. Dat heeft de ondervinding geleerd. Want even onnatuurlijk als de vereeniging, was ook de spanning nadat het gefabriceerde Rijk was vaneengescheurd. Wij bekennen het openhartig: wij hebben gedeeld in de dwalingen van 1830 en vervolgens; gedwaald uit liefde voor oranje en blinde ingenomenheid met vader willem; gedwaald | |
[pagina 608]
| |
toen wij een onverzoenlijken haat gevoelden, en ook van den nazaat voorspelden, tegen ‘het muiterenrot’, ‘de blaauwkielen’, de Belgen; en als iemand ons na de dagen van Hasselt en Leuven, of eigenlijk na de September-tooneelen te Brussel en het springen van de kanonneerboot No. 2, voorspeld had: dat wij na eenige jaren broederlijk en vriendschappelijk met onze Belgische buren zouden verkeeren; onze uitstapjes doen naar Brussel en Luik; ja, dat de Nederlandsche vlag geëerbiedigd zou prijken bij de feesten ter viering van leopold's vijf-entwintig-jarig Koningschap, en even zoo de Belgische in eere bij de feesten ter herdenking van den vijf-en-twintig jaren geleden zoo luisterrijk geopenbaarden volksgeest in Nederland, - niemand zou het hebben geloofd; genoegzaam ieder het met spot of verontwaardiging als onmogelijk verworpen. En toch is het gebeurd, en men heeft wel geen ander blijk noodig dan dit, voor de waarheid, dat vriendschappelijke buurschap, geen vijandschap, maar ook geen zamensmelting; broederzin, maar geen eten uit denzelfden schotel, de ware verhouding is tusschen de Nederlanders en de Belgen. Ware het anders, de wonden van 1830 en 1831 zouden niet zoo spoedig, zoo gaaf, zoo van zelf, zonder de minste heroïke geneesmiddelen, zijn geheeld geworden. Van deze zijde, als openbaring van den volksgeest, zijn de feesten van Julij dezes jaars te Brussel, en van Augustus daarop te Amsterdam, een hoogst opmerkelijk verschijnsel. Er is zelfs iets karakteristieks in, dat de Gouvernementen er zich over en weêr niet aan hebben laten gelegen liggen. De wederzijdsche volksgeest had zoo iets niet noodig; wij houden niet van dat geforceerde, en de tijden zijn voorbij, waarin natiën elkander in de armen vallen op den wenk der Souvereinen. Maar het vrijwillige staat in onze schatting te hooger. Geen Nederlander, die de zilveren regeringsbruiloft van Koning leopold te Brussel, of de nabruiloften te Antwerpen, te Gent of te Luik, of waar ook, heeft bijgewoond, zal één wanklank van rivaliteit tegen de Hollanders hebben gehoord; en wij tarten den grootsten splinterkijker om iets aan te wijzen, waardoor bij de metalenkruis-plegtigheden of festiviteiten ‘eene bevriende mogendheid’, of ook één onderdaan van die bevriende mogendheid, zich heeft kunnen ‘gekwetst’ voelen. Nergens heeft men dáár van ‘Jantje Kaas’, hier van ‘muiters’ gehoord. De beide natiën | |
[pagina 609]
| |
zijn wijzer geworden. Zij hebben gezien dat de tijden nog niet voorbij zijn, waarin, naar eene spreuk, duizende jaren oud, de volken boeten voor de misslagen der Vorsten. Zij hebben de nevelen van tijdelijken hartstogt zien optrekken, en toen ontwaard dat zij beide dupe zijn geweest. Zij hebben het drijven van woelgeesten, begunstigd door de omstandigheden, leeren onderscheiden van den normalen geest der natie. Zij hebben ondervonden, welke de kwetsbare zijde is van hunne wederzijdsche en onderlinge belangen. Zij weten dat er geen volk is, of het heeft in zijn historieboek bladzijden die het wel zou willen uitscheuren, indien daarmede de geheugenis van gebeurde zaken tevens ware vernietigd; en zij weten tevens dat het onedelmoedig is, die bladzijden aan anderen onder de oogen te brengen; verdrietig, ze zich door vreemden te hooren voorlezen. Voorzeker! als de verbroedering tusschen de beide volken, die in 1830, en daarna, zoo fel, zoo gloeijend, zoo verbitterd tegenover elkander stonden, een uitvloeisel ware van het vredes-tractaat met België, dat aan de Nederlandsche Regering in 1839 slechts schoorvoetend en, omdat het niet anders kon, werd afgedwongen, - geloof mij, het zou er anders uitzien! Maar de effening der klove is van gansch anderen aard - zij ligt in den volksgeest bij beide natiën zelve. En die volksgeest behoefde ook slechts aan zich-zelven te worden overgelaten, om door geheel vrije ontwikkeling uitkomsten te weeg te brengen, die door de fijnst bedachte kunstmiddelen niet te verkrijgen waren. Wij denken hier vooral aan de taal. Onder de maatregelen die, hoezeer met goede bedoelingen, door de toenmalige Nederlandsche Regering genomen, echter niet ophielden grove feilen te zijn, behoorde ook het opdringen van de Nederlandsche taal aan het meerendeel der Belgische Gewesten. Die taal, of eigenlijk haar Vlaamsche vorm, is in een belangrijk gedeelte van België de landtaal, met name in de Provinciën Vlaanderen (zoo Oost- als West-Vlaanderen), Antwerpen en Limburg, gelijk mede in verreweg het grootste gedeelte van Brabant; Henegouwen, Namen en Luik spreken Fransch, hoewel er een platte patois-vorm van het Vlaamsch onder de mindere standen niet geheel vreemd is. Men kan in 't algemeen zeggen dat België op zijne ruim 4,300,000 | |
[pagina 610]
| |
inwoners nagenoeg 2,800,000 heeft wier taal de Nederlandsche, slechts anderhalf millioen wier taal de Fransche is. 't Is zoo, de Fransche taal, sedert onheugelijken tijd in de Oostenrijksche Nederlanden, ja, reeds onder het Huis van Bourgondië, begunstigd en aangemoedigd, is genoegzaam overal de taal geworden der aanzienlijken; maar dat is zij ook niet weinig in de hoogste kringen in ons Vaderland, en hier even weinig als daar, beneemt dit iets aan de stelling: dat de Nederlandsche taal de land-, de volkstaal is. De Wetten van 15 September 1819 en 26 October 1822, betreffende het gebruik der Nederlandsche taal in de zoogenoemde Zuidelijke Provinciën, deden dus eigenlijk niets, dan de Vlaamsche taal - om haar nu zoo te noemen - in hare natuurlijke regten herstellen. Maar 't bleek ook hier weder, dat wettelijke vormen te veel kunnen ingrijpen in het volksleven. De aanmoediging der Nederlandsche taal vond tegenwerking, felle tegenwerking uit verschillende oorzaken. Eene der voornaamste was juist dit, dat men den schijn althans op zich laadde van te willen dwingen hetgeen zich niet dwingen laat. De taal maakt het volk uit. Ontneem aan een volk zijne taal, en gij hebt de hartader der nationaliteit afgestoken. Maar een volk behoeft nog niet eens een woelig, onrustig, op zijne ware of vermeende regten naijverig volk te zijn, om zich aan te kanten tegen het reglementeren van iets dat van het volksleven uitgaat en tot het volksleven behoort. Getuige de ondervinding - wij komen er zoo aanstonds op terug. Voeg er bij: de ijdele Franschgezindheid, ook in onze natie reeds door antonides gegispt, ja, reeds vroeger door huygens ten toon gesteld; Franschgezindheid, die 't fatsoenlijker rekent, zich in de Fransche spraak uit te drukken, dan in de Nederlandsche. Men herinnert zich toch wel het jonkertje dat in 't Haagsche Voorhout zijne schoone dus aanspreekt: ‘Mijn soulas, mijn vreugde-voedsel,
Ah! quitteert UE. la cour?
Zult gij eeuwig absenteeren?
- 'k Schat, de meid naar Leiden voer -
Wil mijn flammes obligeeren
Met een expediet retour.’
En nog een van zulke heeren: | |
[pagina 611]
| |
‘Wel bizarre van humeur,
Zult gij mij sans fin traineren
Met ideën van faveur?
Neen revêche, neen volaqe,
Dus en mag 't niet langer zijn;
Mépriseert gij mijn servage,
Aussi fais je ton dédain.’
't Scheen dier fatsoenlijkheid wat te na gekomen, de botte, platte, burgerlijke Nederlandsche taal - taal, te Brussel, te Leuven, te Gent, te Antwerpen, van de mindere klassen - te willen insmokkelen in de salons en op de assemblées! En dan nog welk eene taal! Zij, die haar van deze zijde minachtten, kenden haar in geen anderen vorm, dan het Vlaamsch, dat sedert wie weet hoe lang had stilgestaan en dus was achtergebleven, onafzienbaar ver achtergebleven, bij het Noord-Nederlandsch, waarvan reeds vóór een paar eeuwen de zoo even genoemde huygens, volkomen naar waarheid, de Antwerpsche marie tot de Noord-Hollandsche trijntje cornelis laat zeggen: ‘Hoe gentiel
Valt oulie sproôk bay d'ons.’
Nog meer: de stoot ter gunste van het Nederlandsch kwam uit het Noorden, en het Zuiden had altijd en in alles een blik van achterdocht op wat uit dien hoek waaide, als moest het er heen, dat men de Belgische Provinciën wilde ‘hollandiseren’, en - wat er zeer naauw aan sloot in de openbare meening - tevens ook Protestantiseren. ‘Hollandsch’ en ‘Geus’ - 't laatste woord gebruikt zonder de minste scheldbeteekenis - was gedurende de vereeniging in België volkomen hetzelfde, en als men in de eene of andere stad niemand vond die den weg wist te wijzen naar de ‘Protestantsche’ kerk, behoefde men slechts naar de ‘Hollandsche’ te vragen, om overal te worden te regt geholpen. En tegen dat vermeende Protestantiseren kantte zich niet alleen de geestelijkheid, maar ook wel degelijk de volksgeest. De eerste zag in 't wassen van de Nederlandsche taal het aandragen van voertuigen tot vrijere denkbeelden, en zoo al de ‘heeren der schepping’ van dezen kant geen gevaar zagen, of misschien wel gevaar wilden, - de vrouwtjes, ‘de nek, die 't achtbaar mannenhoofd naar willekeur doet draaijen’, leerden in den biechtstoel genoeg, om haren niet kleinen invloed als eene | |
[pagina 612]
| |
palissade te zetten voor den dam, opdat de Nederlandsche taalstroom de huizen, de estaminets, de cercles, de regtszalen, de stadhuizen, en wat niet al! niet binnenstormde, om tevens den luister der Moederkerk door het slijk te halen. De voetzoekers van Nuts-Departementen en dergelijke wekten tot opmerkzaamheid op degelijker brand; en dit eene met het andere zamen maakte, dat de Nederlandsche taal, ook in het Nederlandsch sprekend gedeelte van België, geen vinniger vijand had, dan juist datgene waardoor de Nederlandsche Regering hare vrije ontwikkeling poogde te bevorderen. Het moest van zelf komen. De revolutie van 1830 kon de Fransche taal even weinig brengen op de Vrijdags-markt te Gent als op de Meir te Antwerpen; en 't was eene van die dwaze snorkerijen, die men aan elke omwentelingskoorts moet vergeven, dat het provisioneel bewind van België in October van dat jaar voor het leger, en 's maands daarna voor burgerlijke en regterlijke zaken, het Fransch voorschreef ‘als de meest in België verspreide’ (étant la plus généralement répandue en Belgique). Trouwens men krijgt van de kunde der ontwerpers van die besluiten juist de hoogste denkbeelden niet, als men het gebruik van verschillende woorden en uitdrukkingen in onderscheidene Provinciën, ja, districten, in goeden ernst hoort aanvoeren tegen de afkondiging der Wetten in de Vlaamsche, d.i. Nederlandsche taal. En ofschoon de Belgische staatsregeling het gebruik der in het land gesproken talen facultatief verklaarde, - het Fransch werd en bleef de officiële taal. Maar de tijd was niet meer ver, dat de Vlamingen uit hen zelven zouden ontwaken. In of omstreeks het jaar 1834 - dus wel na het bekoelen der eerste drift tegen Nederland en het Nederlandsche, maar toch ook verscheidene jaren vóór het Vredes-tractaat - begon het verschijnsel in de letterkundige wereld dat door den naam van ‘Vlaamsche beweging’ wordt aangeduid. Zij ging uit van Gent en AntwerpenGa naar voetnoot(*). Men gevoelde zich gekrenkt door de partijdige voorkeur die in het nu zelfstandige België gegeven werd aan al wat Fransch | |
[pagina 613]
| |
was, met name aan de Fransche taal en letterkunde. Naar waarheid zag men daarin een offer aan het vreemde, ten koste van het inheemsche, ten koste ook van nationale herinneringen. In hoe ver er bij kwam, dat de bedaarden in den lande reeds begonnen te zien dat men bij de omwenteling weinig gebaat was, en in de drift van 1830 meer had weggeworpen dan men kon terugkrijgen, laten wij aan zijne plaats. Zeker is het, dat het wantrouwen waarmeê de Vlaamsche beweging werd gadegeslagen door de regering en de voorstanders van de nieuwe orde van zaken, goeddeels zijne bron vond in verdenking van ‘Orangistische woelingen’. De uitkomst heeft die verdenking gelogenstraft, ofschoon 't in den aard der zaak lag, dat zij 't gereedst hunne schouderen zetteden onder de pogingen om de Vlaamsche letterkunde op te heffen uit hare nietigheid, die tevens ook in andere opzigten Nederland genegen waren, en het Nederlandsche beginsel huldigden. Te Gent dan vestigde zich een Vlaamsch Tijdschrift. Het kreeg den naam van ‘Nederduitsche Letteroefeningen’, en was gewijd aan opstellen over de Vlaamsche taal- en letterkunde, aan gedichten en boekbeoordeelingen. De geest die er in waaide, sprak duidelijk uit elken regel, maar nergens krachtiger of duidelijker, dan in deze regelen van eene Vlaamsche Dichteres: Geteisterd door den vloekbren Mars,
Ligt Zuid en Noord vaneengespleten;
Maar kunstmin voert de dichtren dwars
Door schutgevaerte en vestingketen.
Weêr bieden zy elkaêr de hand,
Als kindren van één vaderland,
In de onvervalschte ziel door tyd noch lot verbasterd;
Weêr streven zy naer 't zelfde doel;
Weêr schokt hen 't eigen dichtgevoel,
Tot spyt van 't lichtschuw rot, dat kunsten wraekt en lastert.
't Was geen ontwaken uit sluimering, geboorte veeleer tot een nieuw leven. De letterkunde der Vlamingen was arm, doodarm aan eigen voortbrengselen, oude en nieuwe; van de vlugt, die, na de afscheiding der zestiende eeuw, in de zeventiende de Nederlandsche poëzij en letterkunde genomen had, was cats bijna de eenige die meer dan bij name bekend was, en hoewel de Vlaamsch-sprekende en schrijvende Belgen gedurende de vereeniging mede de Nederlandsche letterkunde hadden gehuldigd, en te Brussel zelfs een Belgische Muzen- | |
[pagina 614]
| |
Almanak was verschenen, die tijd duurde te kort om eene bepaalde rigting te kunnen geven aan de letterkunde. En voor zoo ver er zich nog spranken hadden vertoond, bepaalde het zich bij enkele Almanak-versjes, meest in den smaak van tollens. Nu echter wies eene plant op eigen bodem. Een ‘Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje’, insgelijks te Gent uitgegeven, leverde proeven, waarin met ieder jaar vooruitgang te bespeuren was. Willems intusschen, die de bevordering der Nederlandsche taal en letterkunde tot de taak van zijn werkzaam leven had gesteld, maakte de voortbrengselen der Midden-Nederlandsche letterkunde toegankelijk, en opende door de uitgave, zoo van reinaart de vos als van jan van heelu, rijke bronnen van taalstudie. Te Antwerpen ontwaakte weldra de aloude Rederijkerskamer: de Olijftak, uit den slaap, bijna als de beroemde Zevenslapers. De poëzij stootte, zelve aan 't verrijzen, ook het proza op, en toen conscience zijn Wonderjaer had in 't licht gezonden, behoefde wie Vlaamsch proza lezen wilde, niet meer naar de blaauwe bibliotheek te gaan, en zich met Ourson en Valentijn, of met De vier Heemskinderen te behelpen. Hem volgden anderen: de laet, diricksens (eugenius zetternam), sleeckx, en anderen in de romantiek; terwijl dautzenberg, van duyse, ledeganck, en de beide van rijswijck's, om geen meerderen te noemen, als Dichters optraden. Doch vooral naar het taalgebied leidde de beweging heen. Prof. david te Leuven, heremans te Gent, van beers te Lier, delecourt te Brussel, en vooral willems te Eecloo, beijverden zich, om, 't zij door leerboeken, 't zij door taalkundige opmerkingen, 't zij door uitgave van oude werken, de opgewekte belangstelling te bevredigen en aan te wakkeren. Er werden vereenigingen opgerigt, waaronder het Taelverbond de voornaamste was. Men wilde de Vlaamsche taal met kracht opheffen. Het bleef niet bij verslagen, en voorslagen, en rapporten, en redevoeringen, en uitboezemingen, in den boezem der vergaderingen, - de stroom zocht eenen uitgang naar buiten. Van uit alle Vlaamsche gedeelten des Rijks ging eene gelijkluidende petitie naar de volksvertegenwoordiging, waarin gevraagd werd: ‘Dat alle provinciale en plaetselyke belangen in de Vlaemschsprekende gewesten, zullen behandeld worden in het Nederduitsch’; | |
[pagina 615]
| |
‘Dat 's rijks ambtenaren, in hunne betrekkingen aldaer, hetzy met de gemeente-besturen, hetzy met de ingezetenen, zich zullen bedienen van dezelfde tael’; ‘Dat deze tael ook zal moeten gebezigd worden by de regtbanken, wanneer de partyen of de beschuldigden die kunnen verstaen’; ‘Dat er eene Vlaemsche Academie, of eene Vlaemsche afdeeling bij de Brusselsche Academie, tot aenmoediging der Nederduitsche letterkunde, zal worden opgerigt’; En, eindelijk: ‘Dat het Nederduitsch by de Universiteit van Gent en by de andere Rijksscholen in de Vlaemsche gewesten dezelfde voorregten zal genieten als het Fransch.’ Zoo veel wij weten, heeft dit petitionneren - zonderling afstekende bij de petitiën van 1829, die in dezelfde gewesten schreeuwden om het gebruik der Fransche taal in openbare burgerlijke en regtszaken! - geen ander gevolg gehad, dan dat Koning leopold, den 1sten December 1845, een besluit nam, waarbij aan de Brusselsche Akademie van Wetenschappen, Kunsten en Letteren eene eenigzins gewijzigde inrigting werd gegeven, en onder anderen aan haar opgedragen het vervaardigen van eene nationale biographie, het leveren eener verzameling van de voortreffelijkste Schrijvers des lands, met vertalingen en aanteekeningen, en, eindelijk, het uitgeven van oude gedenkstukken der Vlaamsche letterkunde. Doch daarbij bleef het, en de zaak werd niet uitgevoerd; het laatste gedeelte echter der voorgeschreven taak was reeds ten deele, en werd nog voortdurend opgevat door eene te Gent gevestigde maatschappij van bibliophilen, die echter slechts een betrekkelijk klein aantal exemplaren van zeldzame Vlaamsche handschriften en boeken drukken liet. Omstreeks dien tijd werd, naar aanleiding van een courantenstrijd tusschen de liberalen en de clericalen, ter zake van de ‘Vlaamsche beweging’, eene ‘verklaring van grondbeginselen doo de verdedigers der Nederduitsche volksregten aen hunne landgenooten’, onderteekend: ‘Gent, 6 November 1847’, bij duizende exemplaren verspreid. Het stuk, hoe merkwaardig ook, is te lang om het hier in te lasschen. Wij vergenoegen ons dus met te zeggen, dat het zeer duidelijk uiteenzet wat men wil: ‘regt voor dat grootere gedeelte der bevolking van België, dat door het kleinere beheerscht wordt, doordien aan | |
[pagina 616]
| |
het eerste eene taal wordt opgedrongen - de Fransche - bij welke voor het Vlaamsche volk alle bronnen van wetenschap en beschaving worden opgedroogd (liever: toegestopt). Men ziet daarin vernedering, krenking der nationaliteit, verbastering van voorvaderlijke zeden. Men wil onderwijs der Nederduitsche taal op alle hoogere en middelbare scholen, even goed als van de Fransche; gebruik der Nederduitsche taal, in de Vlaamsche Gewesten, bij 's lands instellingen, tot het onderwijzen van de met haar verwante, met name het Hoogduitsch en Engelsch; uitgave, van staatswege, van Nederduitsche leerboeken, alsmede van volksboeken over landbouw, nijverheid en andere nuttige wetenschappen; aanmoediging van Vlaamsche Schrijvers, op den voet zoo als die aan de Fransch schrijvende Belgen te beurt valt; bevordering van den bloei van het Vlaamsche tooneel; gebruik der Nederduitsche taal in regtszaken, in geval de beschuldigde tot de Vlaamsche bevolking behoort, gelijk mede in de besturen en raden der Vlaamsche provinciën en steden, en in 't algemeen, bij alles waaromtrent de Wet de openbaarheid voorschrijft; verpligting voor alle ambtenaren, en voor de officieren van het leger, om de Vlaamsche taal magtig te zijn; en eindelijk gebruik van de beide talen voor alle stukken, aankondigingen, enz., die van het staatsbestuur uitgaan en voor het geheele rijk gelden. Men werpt voorts de beschuldiging van zich af, als zocht men eene staatspartij te ontwikkelen, en vindt in het gehoor geven aan de herhaalde vertoogen eenen steun te meer voor de nationale kracht en waardigheidGa naar voetnoot(*). En dat dit laatste geen ijdele woorden waren, bleek al spoedig daarna bij de staatsschokken waardoor Europa in 1848 werd berocrd en gedreigd: de Vlamingen traden voorop met warme betuigingen van gehechtheid aan Koning en Vaderland. Hoe meer zich intusschen de wensch naar verheffing der taal deed gevoelen, des te dieper deed zich ook de behoefte bemerken aan aansluiting met Nederland, waar de gemeenschappelijke taal zich onbedenkelijk verder dan in het Zuiden had ontwikkeld, en eene letterkunde bloeide waarvan ginds de schatten zoo goed als onbekend waren. De oproeping, in 1849, tot een Nederduitsch letterkundig Congres, te Gent te houden, van Neder- | |
[pagina 617]
| |
landers en Belgen; dat dit Congres zamenkwam; dat een groot aantal geleerden, taal- en letterkundigen, er deel aan namen; dat het 's jaars daarna te Amsterdam; weder een jaar later te Brussel; in 1854 te Utrecht, en dit jaar te Antwerpen herhaald is, en dat het over twee jaren te 's Gravenhage zal zamenkomen - dit alles behoeven wij slechts aan te stippen. 't Congres dan zou den 15den en 16den Augustus dezes jaars zijne zittingen houden te Antwerpen, en wel onmiddellijk vóór de feesten ter gelegenheid der vijf-entwintigste verjaring van 's Konings troonsbeklimming. Of het eene met het andere opzettelijk was in verband gebragt, weet ik niet, en doet ook minder ter zake. Dit is zeker, dat, zoo veel ik heb kunnen bemerken, geen enkele Belg het bewijzen eener betamelijke, zelfs warme, hulde aan zijn Koning, en daarmede tevens aan zijne nationale zelfstandigheid, onbestaanbaar heeft geacht met de warmste belangstelling in het handhaven en bevorderen van de taal die het gemeenschappelijk eigendom is van een groot deel van België en geheel Nederland. Even zeker, dat de ‘palaties’, en vlaggen, en optogten, en plegtigheden, en vreugdebetooningen in de schoone, welvarende, aangename Scheldestad, tot eer van leopold, zijne kinderen en zijne regering, geen den minsten bitteren droppel hebben geworpen in het genoegen, op het Taalcongres en ten gevolge der gastvrije oplettendheden van de hupsche Antwerpenaars gesmaakt door de vele Nederlanders, die met mij getuigen waren van de werkzaamheden op het Congres, en de feestelijkheden daarna. En dus zaâmgesnoerd, maar dan ook niet naauwer aaneengehecht, paste het eene uitnemend bij het andere. Dat ook de geest niet was om het verder uit te strekken, bleek op het Congres zelf. Er waren boekgeschenken ingekomen, ook van vorstelijke personen, met name van den Koning van Pruissen en van den Koning der Belgen. De vergadering besloot, als pligtmatig, daarvoor bij beleefd adres te bedanken. Maar een der leden oordeelde 't voegzamer, dat schrijven aan Koning leopold te veranderen in eene mondelinge dankbetuiging, daar Z.M. in de stad onzer Congres-zittingen verwacht werd. 't Lag mij op de lippen, aan te merken, dat dit denkbeeld gaaf opging als de Koning gedurende het Congres in de stad was of kwam, maar dat, wanneer 's Konings intogt zou plaats hebben, het Congres reeds den vorigen dag zijn uittogt zou hebben uitgesproken, en dus niet meer bestond - ‘tot de | |
[pagina 618]
| |
geschiedenis behoorde’, om 't wat hoogdravender te zeggen. Maar ik hield mijne wijsheid liever terug, om ook den minsten schijn te vermijden als stak een Nederlander een spaak in 't wiel tegen een audiëntie-compliment aan der Belgen Koning. Vooral, toen een onzer leden uit Brussel, wel niet officiëel, maar toch officieus te kennen gaf dat eene deputatie uit het Congres welwillend ten hove zou worden ontvangen. De president liet zich - niet zonder uitbreiding van 't oorspronkelijke voorstel - iets ontvallen van gelukwensching tevens aan den Koning wegens zijn zilveren feest; maar aanstonds gingen er stemmen op, niet uit Nederlandsche, maar uit Belgische monden, die het mandaat aan de commissie volstrekt zoo ver niet uitgestrekt wilden, als min vereenigbaar met de bestanddeelen waaruit het Congres bestond, inwoners en vreemdelingen, politiek beschouwd. Het bleef dus bij 't bedanken voor boekgeschenk. Deze kleinigheid karakteriseert het standpunt waarop zich 't Congres gevoelde. En wilt ge eene proeve, met wat zin en in wat geest wij, Noord-Nederlanders, door onze Belgische vrienden werden ontvangen? - 't Is juist uitgedrukt in een ‘Welkom’, van frans de cort, dat in druk ‘den Noord-Nederlandschen Kongresleden aangeboden’ werd. Het luidt aldus: Weêr klinkt u broederlijk en echt
Het welkom allerwegen,
O medekampers voor ons recht,
Uit elken monde tegen;
Weêr reiken wij
U de hand toe, fier en blij.
Bij 's volkes feest-akkoorden,
Verhaalt ons beider Scheldevloed
Des Zuidensgroet
Den Noorden.
De Politiek, - dat domme ding! -
Hebbe ons van-een geslagen,
Wij blijven steeds den huwlijksring
Aan onzen vingren dragen:
Wat dweepzucht smaal',
Harten stelt men grens noch paal.
Bij 's volkes feest-akkoorden,
Verhaalt ons beider Scheldevloed
Des Zuidensgroet
Den Noorden.
| |
[pagina 619]
| |
Al lang is in 't vergetelboek
't Jaar dertig aangeschreven;
De blauwe kiel ligt in den hoek,
En haat en veete er neven.
Verzoend zijn thans
Beide stammen Nederlands.
Bij 's volkes feest-akkoorden,
Herhaalt ons beider Scheldevloed
Des Zuidensgroet
Den Noorden.
Wij spruiten immers beiden uit
Den zelfden dietschen bloede;
Wij roemen immers beiden luid
Het zelfde schoone en goede?
't Geschiednisblad
Toont, verbroederd, Belg en Bat.
Bij 's volkes feest-akkoorden,
Herhaalt ons beider Scheldevloed
Des Zuidensgroet
Den Noorden.
En klinkt niet even stout en fier,
Als aan den IJ en Amstel,
Dezelfde schoone tale hier,
Wat mode haar 'nen dam stell'?
Het dietsche lied
Galmt op beider grondgebied.
Bij 's volkes feest-akkoorden,
Herhaalt ons beider Scheldevloed
Des Zuidensgroet
Den Noorden.
Den dwazen, die voor rede doof,
Nog tweedraeht zaaien willen,
Omdat de schrijfwijze of geloof,
Zoo huichlen zij, verschillen,
Verleene Ons Heer
Meer verstand 'nen anderen keer!
Bij 's volkes feest-akkoorden,
Herhaalt ons beider Scheldevloed
Des Zuidensgroet
Den Noorden.
Op de versificatie van dit hartelijke stukje moge nu de fijne | |
[pagina 620]
| |
neus van een ervaren recensent hier en daar te zeggen hebben - hulde aan de gevoelens! Vooral omdat zoo de algemeene geest was, blijkbaar in onderscheidene oplettendheden, waaronder er waren, leidende tegen de bedoeling tot nieuwe blijken der waarheid van spieghel's: ‘Oock isser misbruyck in de beste dingen’. Ik meende er gezigten te herkennen die ik overal, behalve op een wetenschappelijk Congres, zou gezocht hebben. Doch hunne aanwezigheid werd mij verklaarbaar, toen de vriendelijke voorkomendheid van de Antwerpensche regelings-commissie aan de Congres-leden als zoodanig kaartjes ter beschikking stelde, die hunne wakkere voorzorg had weten te verkrijgen ten toegang tot onderscheidene feestelijkheden waarmede het bezoek van Koning leopold aan de eerste handelstad van zijn rijk zou worden gevierd. Zoo werden sommigen heengelokt naar eene zaal, waar zij - er waren er die 't mij gul bekenden - anders niet zouden zijn gekomen. Maar ook dit leidde weêr ten goede bij wie even gul bekenden dat zij belangstelling hadden opgedaan in 't geen hun tot dus ver meer onverschillig was - eene lichtzijde van de Congressen in 't algemeen. Eerst begaven we ons naar 't achtbaar kapitool, het stadhuis, merkwaardig door bouwtrant en historische herinneringen, waar we anti-chambreerden in eene zaal, waarvan de ruimte en het uitzigt op de markt het beste was; overigens ouderwetsch, en toch niet ouderwetsch genoeg om van die zijde te bekoren; vrij haveloos, en slechts met een paar schilderijen versierd. Slechts oppervlakkig kon ik ze bezien, want nu kwam een oude kennis, dan een oud vriend, mij de hand drukken; en van tijd tot tijd ook was er een vreemde, die aan mij wenschte te worden gepresenteerd, of een met wien ik op die wijze wilde in kennis komen, gelijk ik dan onder dat wachten vrij wat menschen tot mijn groot genoegen persoonlijk leerde kennen, voor wie ik was ingenomen door hunne schriften, gelijk zij of anderen de beleefdheid hadden om te betuigen, dat het hun niet onaangenaam was, het aangezigt te zien van den schrijver mijner krabbelarijen. Ook dat is iets prettigs van zulke zamenkomsten, dat men kennis maakt met mannen van letteren en wetenschap; en om dat op den regten prijs te stellen, moet men daartoe zoo weinig gelegenheid hebben als uw onderdanige dienaar, die op den | |
[pagina 621]
| |
afgelegen uithoek zijner woning kan zeggen dat, wetenschappelijk en letterkundig - om met het Doopsformulier te spreken - zijn ‘leven toch niet anders is, dan een gestadige dood’. Waarlijk, men bekomt weder, als men eens oude bekenden ziet en nieuwe bekenden krijgt. Na een weinig toevens en pratens zagen wij den burgemeester van Antwerpen - als zoodanig achter-achterkleinzoon van onzen onvolprezen marnix van st. aldegonde - binnentreden om ons te verwelkomen; de Noord-Nederlanders beantwoordden die beleefdheid bij monde van Mr. j. van lennep; voor die van 't Zuiden sprak Mr. prudens van duyse; waarna wij naar de comedie gingen. Dat wil zeggen: naar de uitstekend fraaije, halfronde zaal, voor koffijkamer dienende, en ten onregte het foyer (brandpunt) van den schouwburg genoemd; als ware de kamer van koffij en chocolade, grog en punch, limonade en wijn, ijs en taartjes, de hoofdzaak in de vergaderplaats der uitspanning, de spiegelzaal van het volksleven, de tentoonstellingsplaats voor letterkundige en muziekale talenten, mooije gezigtjes en mooije toiletten - de comedie. Aangenaam gestemd door een joviaal vers van nolet de braeuwere van steelandt, leenden we 't oor aan de eerste mededeeling van de regelings-commissie, bestaande in 't voordragen der leden van het ‘bureel’. Met handgeklap werd het eerst de naam gehoord van henri conscience als voorzitter; met handgeklap die der overigen, twee vice-presidenten, en vier secretarissen; eerlijk uit even zoo veel Belgen als Noord-Nederlanders gekozen. Zij beklommen de tribune, een trap of vier hoog, doelmatig ingerigt; maar wie er kwam, niet de eerste persoon, de kommandant, de hamervoerder, de Schrijver van 't Wonderjaer, en wat nog volgde uit zijne pen. Van lennep, onder-voorzitter - met Prof. serrure uit Gent, die evenwel den tweeden dag zijne kat, of deze nog niet eens, stuurde, - wilde eene commissie door de stad zenden om hem te ‘sporen’. Maar daar verscheen conscience! Zoodra het oorverdoovend applaudissement hem vergunde aan 't woord te komen, betuigde hij zich gevoelig voor de hem bewezen eer - in zeer beleefden toon -, maar verklaarde het voorzitterschap niet te aanvaarden, ‘daar zijne letterkundige oefeningen omliepen buiten den kring der werkzaamheden van dit Congres’ - | |
[pagina 622]
| |
welk laatste wel wat brèf werd geuit, en velen met mij deed denken aan iets dat hier mogt achter steken. Doch - conscience weigerde den fauteuil, weigerde den hamer, en ging heen. Niemand heeft het regt, hem deswege te interpelleren. Nu had de houding iets pijnlijks, en de ondeugende gedachte kwam in mij op aan het Belgische Congres van 1831, bij het ontvangen van de beleefde missive, waarin lodewijk filips de zijnen zoon, den Hertog van nemours, aangeboden Belgische kroon, als ware het in een doosje met watten ingepakt, dankzeggend maar afwijzend terugzond. Na lang schouderophalen hier, fluisteren dáár, lagchen ginds, wenken elders, hals-uitrekken regts, een snuifje nemen links - hoorden we, eindelijk, den naam van Dr. f.j. matthijssens, die tot voorzitter werd voorgesteld, en - 't was eene ware verkwikking, dat men er dit bijvoegde - zich bereid had verklaard om die betrekking op zich te nemen. Algemeen handgeklap, voetgetrap, rottinggeflap. De Heer matthijssens neemt den voorzitterstoel in. Zacht van toon en bescheiden van zin is zijne aanspraak. Hij zal als arts beter dan iemand weten dat het vrij wat gemakkelijker is, eenen zoon van esculaap op de vingers te kijken, dan zelf à l'improvu de behandeling van een patiënt op zich te nemen zonder voorafgaandé diagnose.....enz. enz. Wij hadden nu een voorzitter, twee onder-voorzitters (waarom niet gezegd: bijzitters?), vier - niet geheimschrijvers, want ‘geheimen’ vielen er niet te ‘schrijven’, maar - secretarissen, met scribenten (snelschrijvers had men niet bij de hand) tot hunne hulp. Niets verhinderde ons dus, te beginnen. Wij begonnen dan ook: van der voort, uit Gent, een der matadors van de ‘Vlaamsche beweging’ en een der secretarissen van het Congres, met spreken; wij met naar hem te luisteren. Ofschoon de ‘Orde der werkzaamheden’ voor mij ligt, weêrsta ik de verzoeking om uit te schrijven wie gesproken hebben en waarover. De ‘Handelingen’ van het Congres zullen in druk worden uitgegeven; 't zou misschien onbeleefd zijn er op te anticiperen. Maar als de goedgunstige lezer van dit blad wil weten, wie zouden spreken en het niet gedaan hebben, en over welke onderwerpen, en die wij dus hebben gemist, zie hier dan er eene uit het Programma ontleende, en dus ‘officiële’ optelling van: | |
[pagina 623]
| |
Mr. sifflé, uit Middelburg, zou hebben gesproken over ‘Germanismen, Gallicismen en Anglicismen in onze taal’, en een voorstel hebben gedaan ‘tot het benoemen eener commissie, belast met het opsporen dier woorden en spreekwijzen’. Het ‘spreken’ heeft geen plaats gehad, daar de mond met den geheelen persoon afwezig was. En wat het ‘voorstel’ aangaat, ik heb er niets van gehoord, gelijk ook niet van het lot der andere op het Congres gedane voorstellen. Zij gingen naar het ‘bureel’, en daarmede uit. Of het Congres ze aannam, daarvan is, ook ofschoon ze aan het Congres gedaan werden, geen de minste sprake geweest. Het heette meermalen: ‘Ik stel voor, eene commissie te benoemen tot....’. Maar daarbij bleef het. Ik betwist aan het ‘bureel’ de bevoegdheid niet om die commissiën te benoemen - de hemel beware mij! Ik help gaarne de mandaten zoo ruim geven als mogelijk is; door de ondervinding geleerd, dat men in zulke zaken het beginsel der volkssouvereiniteit niet ál te ‘consequent moet doorvoeren’, zal er iets goeds van te regt komen. Doch - er moet dan toch een mandaat zijn. En dit hadde, dunkt mij in mijne eenvoudigheid, hierin moeten bestaan, dat de vergadering het voorstel a, b, c, enz. hadde aangenomen, en het ‘bureel’ gemagtigd, om eene commissie te benoemen, die in mandatis had om, enz. Nu werd door het Congres niets verrigt aangaande voorstellen aan het Congres gedaan. Hartman, van Lekkerkerk, had iets op 't programma beloofd ‘over den invloed van de broederschap des gemeenen levens op de beschaving in Noord- en Zuid-Nederland’. Een onderwerp, wat ál te rijk voor eene zoo korte rede, en - 't zij al dan niet wat nieuws na delprat's uitstekende verhandeling ware gezegd geworden - al te algemeen ook welligt, ten minste naar het woord ‘beschaving’ te oordeelen. Van rijswijck heeft zijn luimig gedicht; ‘Geschiedenis van eene stoomboot’ óók niet voorgedragen. 't Speet ons, den vrolijken Dichter niet weder eens te hooren, die, als hij zijne Muze binnen de perken weet te houden, en haren dikwijls te lossen moedwil te beteugelen, waarlijk geestig kan zijn en den lach weet te onderhouden, dien zijn kluchtig voorkomen - waartoe zijn ééne oog ook toebrengt - onwillekeurig ontlokt. | |
[pagina 624]
| |
Lansens, uit Yperen, zou iets in 't midden gebragt hebben ‘over de verschillige uitspraek der ij met de oorzaek daervan’, maar dit is even weinig geschied als de voordragt van het gedicht: ‘De vinger Gods in Frankrijk’, door Prof. de jonghe, van Lier, en nog eene dichterlijke levensbespiegeling van hansen: ‘De vrouw’; om van vleeschhouwer's toegezegde aanmerkingen ‘over de uitspraek van het Vlaemsch’, en lansens' bijdrage ‘over het invoeren van Christene doopnamen’, niet te spreken. Wat mij tegenviel was, dat de kleine redevoeringen, laat mij ze zoo noemen, eenvoudig werden aangehoord, zonder dat er gelegenheid gegeven werd om over het besproken onderwerp het woord te voeren. Slechts nadat van driessche, uit Brussel, ons met eenige opmerkingen ‘over den toestand des nationalen tooneels’ had bezig gehouden, waren er een paar die het woord opvatteden, om het door den spreker gezegde ook nog van andere zijden te adstruëren; maar dit was ook al. Ik had mij juist van de vrije discussie het meeste genoegen en het meeste nut voorgesteld. Zulks aan een van de beste Congres-leden te kennen gevende, kreeg ik ten antwoord: ‘Waar zou dat heen? Als het woord alleen werd opgevat door menschen bevoegd om te spreken, geef ik u gelijk, maar...’ 't Is waar ook, maar ik moet toch zeggen dat, als ik voor het Congres alleen naar Antwerpen ware gegaan, het mij niet zou zijn medegevallen, er genoegzaam niets te hooren, dan eene reeks van kleine voorlezingen, die ik later op mijn dood gemak in de ‘Handelingen’ lezen kan; en waarvan sommige dan ook wel waard zijn, eerst eens gehoord, en daarna nog eens gelezen te worden, b.v. de opmerkingen van van rijswijck: ‘over het staatkundig belang van de handhaving der Nederduitsche taal- en letterkunde’; - van Dr. de jager: ‘over het steeds blijvende belang van de beoefening der middel-Nederlandsche geschriften voor eene grondige beoefening onzer moedertaal’, - en vooral het keurige, uitvoerige, hoogst belangrijke, maar voor eene zoo gemengde vergadering misschien al te uitgewerkte rapport van Prof. de vries, over de werkzaamheden, sedert het vorige Congres verrigt aan het reuzenwerk, het Nederlandsch Woordenboek. | |
[pagina 625]
| |
Doch ik zou bijna ontrouw worden aan mijn voornemen om geene drooge optelling te geven van het gesprokene. Van één incident kan ik niet zwijgen, omdat het zoo veel kluchtigs had. waardoor het wezenlijk goede en ware, dat er in lag, of liever, uit kon gehaald worden, minder ingang vond dan het misschien verdiende. Van der voort, boven reeds genoemd, had in zijn stuk, op 't Programma aangekondigd, als: ‘Het Congres - doel en middelen - voorstel’, geen zeer hoog gestemd tafereel opgehangen van 't geen de Congressen tot nog toe hadden uitgewerkt, en ik geloof niet, dat hij magtig ver bezijden de waarheid was, ofschoon hij misschien geen regt genoeg deed aan de opgewekte, verhoogde, levendig gehouden, meer verspreide belangstelling in de zaak, door de Taalcongressen behandeld, en alzoo het indirecte nut welligt te ligt geacht. Maar 't kwam er dan op neder, dat er meer moest en ook kon gedaan worden dan gedaan werd door een Congres, dat om het andere jaar een paar dagen bijeenkwam, en verder dood was als een pier, waarbij mij het ongelukkig maar al te ware: ‘Zij dronken een glas...’ in de gedachten kwam. Hij wilde wel heen naar eene voortdurend bestaande vereeniging - ‘eene doorloopende tentoonstelling’, zoo als mijn nevenman, misschien een schilder, het uitlegde. Iemand, wiens naam mij ontdacht is, en wien ik dus niet in verzoeking ben nog meer uit te kleeden, dan hij op 't Congres al gedaan is, wenschte de discussie over dat voorstel - die, tusschen twee haakjes, zoo als de lezer reeds weet, in 't geheel geen plaats heeft gehad, even weinig als over eenig ander voorstel - tegen den volgenden dag het eerst aan de orde te hebben gesteld, daar het in verband stond met een voorstel, dat hij alsdan wenschte te doen. Nog eene andere vraag, waar met de ontvangen boekgeschenken te blijven, kon, zoo uitte ik, daarbij tevens worden behandeld. Daar er niets meer van viel, waren velen ter goeder trouw met mij van oordeel, dat den verzoeker den volgenden morgen terstond de gelegenheid zou gegeven worden om zijn voorstel te doen. Dat ware ook ordelijk en overeenkomstig het beslotene; maar, ja wel, zoo menigen Franschman! Er kwam geen woord van in; of de president er niet aan gedacht had; of het ‘bureel’ goedgevonden had die gansche zaak met een | |
[pagina 626]
| |
eerbiedig stilzwijgen voorbij te gaan; of men bang was voor de soeperij, die het praten er over kon uitlokken - ik weet het niet. Maar onze man liet zich niet uit den zadel ligten. Hij kwam herhaaldelijk voor den dag met het verzoek om zijn voorstel te mogen doen, en verkreeg dan eindelijk, na veel krabben en bijten: dat hij na de pauze zou aan 't woord komen. Ziedaar hem dan aan het doel van zijne wenschen, op de tribune van 't ‘bureel’. En daar begint me nu die goede man, die 't zeker goed meende, aan eene ellenlange speech, waarvan schering en inslag was: de letterkundige verbroedering tusschen 't Zuiden en Noorden, magtig beleefd, maar magtig wijdloopig, en magtig vervelend. Zelden viel ontmoedigender onthaal aan eenig spreker te beurt; de een lachte, de ander schuifelde, ik ging eene drukproef corrigeren, die ik toevallig in den zak had. En of de voorzitter al aanmerkte: dat slechts voor ingeschreven redevoeringen het woord kon gegeven worden - onze man hield staande: dat hij een voorstel deed, 't welk aanstonds komen zou, en ging voort met zijne speech. ‘Het voorstel! het voorstel!’ klonk het van alle kanten - het zou aanstonds komen. En eindelijk kreeg de arme demosthenes zoo veel naar het hoofd, dat hij zuchtende besloot om zijne overige fraaije zinsneden te slikken - hij moest wel! - en voor den dag te komen met zijn voorstel, waaraan, na al het gebeurde en na de schitterende oratorische nederlaag die hij geleden had, bitter weinig aandacht verleend werd. Het strekte tot het opzetten eener onderneming, waarbij de droogmaking van het Haarlemmer-meer nog slechts het opnemen van een plasje water op tafel is: een algemeen verbond van alle volken van den Neder-Duitschen stam, tot onderzoek, opbouw en bevordering eener gemeenschappelijke taalvorsching en letterkunde, onder protectie van wie weet hoe veel Vorsten en Koningen, enz. Het stoute, reusachtige voorstel schoof stillekens naar den stapel der overige, om misschien over twee jaren te 's Gravenhage ter sprake te komen - 't geen de lieve hemel mag weten van wien zal afhangen. Hoe het zij, het denkbeeld van eene bestendiging der Congressen, of beter gezegd, van eene permanente commissie, uitvloeisel van 't eene Congres, en het als vertegenwoordigende in dien tusschentijd; belast met de uitvoering van het op 't laatste Congres | |
[pagina 627]
| |
beraamde en beslotene; belast voorts met de bewaring van het archief, en met het voorbereiden der volgende bijeenkomst; belast, eindelijk, met toezien, of intusschen iets te doen en te behartigen zij in 't belang der zaak, - zoodanig iets zou, naar 't mij toeschijnt, wel aanbeveling verdienen. Over de sluiting van het Congres kan ik niets zeggen, om de dood eenvoudige reden, dat zij niet heeft plaats gehad. Wij zijn uiteengegaan, om eene vaderlandsche tafelspreekwijze te gebruiken, als Heidenen en Turken. Wie zich hadden voorgesteld dat althans de voorzitter eene toespraak tot de leden zou hebben gerigt, den dank der vergadering ontvangen, en het Congres vormelijk met hamerslag gesloten - vonden zich teleurgesteld. Toen behandeld was wat behandeld zou worden, legden de amanuensen hunne pennen neder, de secretarissen de hunne, de voorzitter en onder-voorzitter stonden op, verlieten hunne plaatsen, verlieten hunne tribune, en - - uit was de zaak, uitgegaan als eene nachtkaars, tenzij iemand mogt willen beweren, dat alzoo blijkt, dat het vijfde Nederlandsche Taalcongres niet is gesloten, en alzoo nog, in naam, bestaat. Eene wetenschappelijke vergadering zonder dîner, of, zoo als men het te Antwerpen noemde, banket, is zoo veel als een ei zonder zout, en honderd dingen meer, zonder honderd die er bij behooren. Ik had geene gelegenheid om er heen te gaan, en loop dus geen gevaar om te verraden wat daar is gegeten en gedronken, getoast en gespeecht. De Koningsfeesten van den volgenden dag verdrongen de navraag naar 't vermaak dat der dischgenooten deel was geweest, en 't genot van de kaartjes was het laatste genot dat ons de bijwoning van het vijfde Nederlandsche Taalcongres had opgeleverd. |
|