| |
Eene ontvoering in de zestiende eeuw.
Door P. Duys.
I.
In de witte Valk.
Op den 15den Februarij 1550 dwarrelden de sneeuwvlokken, door een fellen wind voortgejaagd, her- en derwaarts door de lucht. De rukvlagen slingerden het fraaije uithangbord van een burgerhuis in de Broederstraat te Kampen knersende heen en weder, en lieten ‘den witten Valk’, die daarop sierlijk prijkte,
| |
| |
geen oogenblik rust. De over de stoep uitstekende breede luifel van het hecht gebouw, met spitsen gevel, had niet kunnen beletten dat de sneeuw zich had opgehoopt in de raamkozijnen en de bank die ter zijde van de stoep was geplaatst, en des zondags namiddags de huisgenooten en buren uitlokte tot gezelligen kout. In den winkel voor in het huis, die opgevuld was met boeken, meestal kwartijnen in leder en perkament gebonden, was een man, van zoo 't scheen middendertig-jarigen leeftijd, met rustelooze bedrijvigheid bezig, om, met hulp van een vijftien-jarigen leerjongen, geheele stapels boeken in manden en kisten te pakken. Hij droeg een lang wambuis, eene korte broek, waarvan de linten langs de graauwe wollen kousen nederhingen; eene wollen slaapmuts dekte zijn hoofd; maar hoe eenvoudig hij er in zijn huisgewaad uitzag, kenteekenden die heldere blik, die krachtvolle trekken een schrander degelijk man. Dit was peter warnersen, boekprenter in ‘den witten Valk’. De boeken, die hij zorgvuldig inpakte, en telkens in een groot boek opschreef, droegen allen denzelfden titel: Ghemeene Duytsche Spreekwoorden: Adagia oft Proverbia ghenoemt. Seer ghenuechlick om te lesen, ende oock profytelick om te weten, allen den gheenen, die der wyslick willen leren spreken ende schryuen. p.w. 1550. Gheprent toe Campen, in dye Broederstrate, by my peter warnersen, woenende in den Witten Valck. Warnersen gunde zich naauwelijks den tijd om zijn middagmaal te nuttigen, dreef onophoudelijk zijn leerjongen tot spoed, en had de voldoening, vóór den donker de laatste kist met exemplaren, die voor zijne kalanten en confraters in andere plaatsen bestemd waren, gevuld te zien.
- Tijs! - zeide de boekprenter - nadat de laatste kist was verzonden - veeg nu den winkel rein, en kom dan in de keuken.
Warnersen ging naar binnen, waar zijne vrouw eenige kannen bier met brood en een duchtig stuk ham had gereed staan. De knechts werden uit de drukkerij geroepen, en namen met den leerjongen en het twaalfjarig dochtertje, evelijn, aan de eene zijde der zware eiken tafel plaats, terwijl warnersen en zijne vrouw hillegonde zich aan het andere einde plaatsten, van waar men, door het raam in het beschot, het oog op den winkel had. Hillegonde, zoo als zij daar regtop nederzat in haar bruin lakensch jak en rok, met het witte
| |
| |
kapjen over de weggestreken haren, was met haar zacht en vriendelijk gelaat, opene en heldere blaauwe oogen, het beeld van een zacht en kalm gemoed, van stille huiselijkheid en tevredenheid. De kleine evelijn was een bij uitstek lief kind; zij geleek met hare bruine lokken en fijn gelaat, hare vriendelijke aanvalligheid, veel op hare moeder; doch haar donkerder, vuriger blik en schalksche trekken om de kleine rozenlippen, schenen een aanleg te verraden, die zich tot meer kracht van handelen, tot meer levendigheid zou ontwikkelen. Dat kind, hun eenig kind, was beider oogappel, de vreugde van hun huis en hun leven, en de lieveling van tijs, die elken avond haar onvermoeide en toegevendste speelmakker was.
Aan den maaltijd werd weinig gesproken; slechts de kinderen fluisterden onophoudelijk over hunne spelen en plannen. Warnersen had het hoofd vol gedachten.
Toen bier en brood en ham door een gemeenschappelijken aanval grootendeels waren verdwenen, gingen de knechts weêr naar hun werk, en vermaakten tijs en evelijn zich met raadsels en prentjes. Intusschen begon het duister te worden, want hoewel het nog vroeg in den avond was, lieten de kleine ramen in de dikke muren, bovendien met dikke gordijnen behangen, slechts weinig licht door. Hillegonde haalde eene lamp te voorschijn, die aan een hoogen standaard werd opgehangen. Daarop plaatste zij zich aan haar spinnewiel, terwijl warnersen zich naar eene andere kamer begaf. Hier opende hij een kastje, dat door de lijsten, voegen en sieraden, welke in het houten paneelwerk waren aangebragt, voor den oningewijde onzigtbaar was, nam er een boek uit, en begaf zich weêr naar het woonvertrek, waar hij zich in zijn grooten stoel bij den haard nederzette, en, nadat hij nog een blok hout op het vuur had geworpen, het boek geopend op zijne knie legde. Het was de Bijbel van luther, uitgegeven bij johannes roemund te Antwerpen, in 1525.
- Dat is eerst een man, als er certein geen tweede op den aardbodem leeft! - sprak hij, met welgevallen een blik werpende op het portret van den grooten geloofsman, dat op het titelblad prijkte.
- Gij meent Doctor maarten luther? - vroeg hillegonde, van haar spinnewiel opziende.
- Ja, hém! - antwoordde de prenter. - Hij maakt Paus
| |
| |
en Keizer wat te doen, en heeft wat zielen aan Rome's dwangjuk ontrukt. Ook wij danken hem zoo veel. Ongelukkig dat in ons dierbaar land door de Spaansche dwingelandij het licht zoo onder de koornmaat wordt gehouden!
- Maar - vroeg hillegonde - zou er geene meerdere vrijheid van consciëntie komen, als des Keizers zoon philippus, die verleden jaar te Deventer als onze landsheer is gehuldigd, eens regeert?
- 't Is ijdel daarop te hopen, hillegonde! want men zegt dat deze nog meer te vreezen is dan Keizer karel, en uit dweepziek bijgeloof nog erger ons verdrukken zal, dan de vader uit staatkunde doet. Hij heeft bij zijne huldiging te Deventer ook aan Kampen gezworen, dat hij de heilige Kerk zal beschermen, en gij weet wel wat hij daarmede beduidt.
- 't Is ergerlijk ten huidigen dage - zeide hillegonde - geen sermoen te kunnen hooren op Gods Woord gefundeerd; niet te kunnen comuniceren; ja, met geene vrienden over de waarheid te kunnen spreken of lezen, zonder perijkel van gevangenis, of, nog erger, als of wij blasphemeerden...
- 't Zal zoo niet blijven, hillegonde! - brak haar echtgenoot deze klagte af - 't Woord Gods wint veld; wat daarmede strijdt, al wordt het door Paus en Keizer, door kanunniken en monniken ondersteund, zal te gronde gaan. Laten wij maar eens sterker zijn. En dit zullen wij worden; of zijn er niet al honderden burgers in onze veste de zuivere leere toegedaan? Zijn er zelfs onder de kanunniken geene die de waarheid zijn genegen? Wat helpt het de Pausgezinden dat een arend van graat uit de stad is gebannen; zijn er ook onder de Cellebroeders niet velen die met klaren verstande het bijgeloof verfoeijen, en slechts door vreeze worden weêrhouden om hiervan openlijk te doen blijken? Wacht maar, zeg ik u, hillegonde! eer onze evelijn groot is, wordt het zuivere Woord christi, hoop ik, in de St. Nicolaas-kerk verkondigd.
Toen evelijn haren naam hoorde noemen, liet zij tijs alleen, die zich naar huis begaf; legde de eene hand op des vaders knie, wees met de andere op het portret in den Bijbel, en het lief gelaat tot warnersen opheffende, vroeg zij:
- Is dat nu maarten luther, vader?
Het kind had dien naam dikwijls hooren noemen.
| |
| |
- Ja, mijne evelijne! - antwoordde hij - hem moet gij dikwijls gedachtig zijn; want hij heeft ons de ware leer bekend gemaakt, hoe men in den hemel komt.
- Dan - antwoordde het kind - zal ik, als ik voor vader en moeder bid, ook voor maarten luther bidden, en - voegde zij er na een oogenblik bij - voor tijs, want die doet altijd wat ik gaarne wil, en is nooit boos op mij.
De moeder glimlachte, trok haar naar zich toe, en kuste haar.
- Ach! - zeide zij met een zucht - mogt gij rustige dagen beleven; mogten allen kinderkens Gods worden, dan zou er geen twist of gekijf wezen over de leere christi, die ons toch onderwijst elkander te minnen.
- Amen! mijne lieve huisvrouw! - sprak de boekprenter getroffen - zoo zal 't eens worden volgens de beloften; maar eerst moet er nog gestreden worden tegen het rijk...
Hier werd hij gestoord door een zacht, maar toch hoorbaar kloppen op de gesloten buitendeur.
IJlings verborg hij den Bijbel in de bedstede, en ging naar den winkel om de deur te openen.
Het kleine huiselijke tooneel in de woning des prenters toont ons dat het zaad der Hervorming toen in Kampen reeds diepe wortelen had geschoten, en dit kon wel niet anders in eene stad waar een geert groete en andere broeders des gemeenen levens van tijd tot tijd hadden gepredikt; welker aanzienlijke burgers met die van Zwolle en Deventer, in den geest van groete, het klooster van Windesheim hadden helpen stichten, waarmede het in Brunnep nabij de stad gelegen juffersklooster in naauwe betrekking stond. Toen in Duitschland het licht der Hervorming was opgegaan, moest ook Kampen, toen eene tot de Hanze behoorende voorname handelstad, wel bijzonder voor invloed van buiten openstaan, terwijl ook de Reformatorische beweging, die vooral in Deventer zich al vroeg krachtig deed gelden, hier niet zonder uitwerking kon blijven. De oorzaak dat het zaad in zijn wasdom werd verhinderd; dat de Reformatorische zin later dan elders openlijk en handelend te voorschijn trad, schijnt in verschillende uitwendige omstandigheden, vooral in de gezindheid van Burgemeesteren
| |
| |
en Raden te hebben gelegen, die meerendeels schenen, òf sterk aan de oude Kerk gehecht, òf bevreesd te zijn geweest om door de ongenade der Hooge Regering en van den alle hervorming vijandigen Landvoogd hunne stad te zullen benadeelen, op welker vrijheden en regten zij zoo bijzonder naijverig waren.
Doch keeren wij tot warnersen terug, dien wij in zijnen winkel lieten, op weg om de deur te openen.
Toen hij den grendel had afgeschoven, trad een persoon binnen, in een mantel gewikkeld, en den breed geranden hoed diep in de oogen getrokken.
- Stil! - zeide de binnentredende, eer warnersen kon vragen wie hij was - laat mij binnengaan, dan zult gij een ouden bekende zien.
Zoodra hij de deur der keuken was binnengetreden, en het schijnsel der lamp op hem viel, nam hij den hoed af.
- Heer arend! - riepen warnersen en hillegonde als om strijd uit - gij hier! hoe durft gij dit wagen?!
- Ik zal u alles verhalen, mijne vrienden! maar laat mij eerst wat bekomen, want ik heb een verren weg afgelegd.
- Hillegonde! - zeide de prenter - spoedig wat vuur in de binnenkamer, en eene kan wijns; dáár zijn wij veiliger.
Weldra was evelijn naar bed gebragt, en knapperden de houtblokken aan den haard in de binnenkamer, en was warnersen met zijn gast aan een rond tafeltje gezeten, terwijl hillegonde druk bezig was om eenig versterkend voedsel uit de spint te halen en op tafel te brengen, waarbij eene kan krachtige wijn werd gevoegd.
Wij willen eerst den lezer inlichten omtrent den persoon die zoo onverwacht bij warnersen binnentrad, dewijl hij anders het gesprek dat zij voerden, niet regt zou begrijpen.
In 1539 was te Kampen een geestelijke werkzaam, met name arend van graat, Vicaris van albertus pighius, Pastoor te Kampen, doch tevens Proost van St. jan te Utrecht, zoodat de Vicaris het Pastoors-ambt waarnam. Arend behoorde tot die Nederlandsche geestelijken welke, van de beginselen der Hervormers doordrongen, in hunne leeringen en prediking deze rigting duidelijk genoeg deden doorstralen. Deswege werd de Vicaris naar Utrecht ontboden, doch een groot deel der burgerij van Kampen, zeer tevreden met graat's arbeid,
| |
| |
sprong voor hem in de bres, eischende dat hij zich te Kampen zoude mogen verantwoorden. Dit geschiedde nu, en wel op het raadhuis aldaar, voor den Stadhouder en de Ridderschap van Overijssel, en de Afgevaardigden van Deventer, Zwolle en Kampen, benevens de gezworenen der gemeenten. Door zijnen Pastoor pighius aangeklaagd, werd hij van ketterij overtuigd, en dien ten gevolge uit Overijssel, Friesland en Groningen gebannen. Een deel der burgerij was ten hoogste verbitterd tegen pighius, en zoude hem hebben aangevallen, zoo niet de Stadhouder schenk ware tusschen beide getreden; hij bewoog de ingezetenen tot berusting in het vonnis, door ook pighius te noodzaken zijn Pastoors-ambt neder te leggen. Bij klokkenslag was dit besluit afgekondigd, en waren de ingezetenen vermaand zich van geheime bijeenkomsten te onthouden.
- Het is nu twee jaren, Eerwaarde Heer! dat geene de minste kondschap van u tot ons kwam. Gij waart toen wij de laatste tijding ontvingen in Holland - sprak warnersen, nadat hij zijn gast wèl had bezorgd en van het noodige voorzien.
- En sedert - antwoordde van graat - heb ik het gewaagd in Overijssel te vertoeven. Gij kent gerhardus verstege, gezegd anastasius?
- Of wij dien kennen, Heer arend? Naast u, die ons het eerste licht gaaft in de ware leere, mogen wij hem wel danken. Toen gij, Eerwaarde vader! in ballingschap waart, hadden wij eerst niemand om ons te leeren en te versterken; maar later hoorde ik van een neef te Garderen, dat dáár door verstege overeenkomstig de waarheid werd geleerd en gepredikt. Toen ben ik herhaalde malen met mijne vrouw en eenige goedgezinde vrienden daarheen gereden, en door zijne schoone sermoenen niet weinig in den geloove versterkt; maar den laatsten tijd waren er te vele bezwaren tegen. God zegene den godvruchtigen anastasius!
- Nu, bij dienzelfden verstege ben ik het laatste jaar verborgen geweest. Wij kenden elkander al langer door onze gelijke gezindheid, en na in Holland een wijle te hebben rondgezworven, verlangde ik met dezen vriend en broeder zamen te zijn, en heb daar een hoogst gelukkig jaar doorgebragt, en vele versterking en verheuging des harten gevonden.
| |
| |
Maar door toedoen van den Utrechtschen Priester en vervolger der vrienden van de waarheid, franciscus sonnius, is hij in de maand Januarius gevangen genomen; van ketterij - zoo als zij de waarheid noemen - overtuigd, en door de listen en bedreigingen van den helschen sonnius tot eene openlijke herroeping gedrongen, welke ik zeker weet dat tegen zijne consciëntie is. Toen heeft men hem bij gratie, als een berouwhebbende, in plaats van den brandstapel, eene gevangenis op het slot te Hattem aangewezen.
- Dat doet mijn harte schrikken! - riep hillegonde uit. Verstege óók al gevangen! Moge de Heer toch geven dat de schapen niet gansch en al van herders beroofd worden!
- De poorten der helle zullen mijne gemeente niet overweldigen, zoo luidt 's Heeren belofte - sprak van graat. - Toen nu verstege gevangen was - ging hij voort - kon ik niet meer te Garderen blijven, en daar reeds lang de begeerte mij dreef om weêr voor de zaak des Heeren te werken, en ook hier mijne vrienden weder te zien, heb ik mij hierheen begeven, en kom u vrijmoedig om den wil van de zaak des Heeren vragen, of gij mij eenigen tijd huisvesting kunt en durft verleenen. Ik denk dat gij met vele goedgezinden in verbindtenis staat.
- De Heere heeft uwe schreden in onzen huize geleid, Eerwaarde Vader! - antwoordde warnersen. - Ik zal u met allen in gemeenschap brengen; het ontbreekt ons aan een leidsman. Met dankbaarheid zullen allen u als uit de hand Gods aannemen tot hunnen geestelijken vader; en ons - niet waar, hillegonde? - zal het eene eere zijn een dienaar des Heeren te huisvesten en met Gods hulp te beveiligen.
- Indien al niet - sprak hillegonde - de dankbaarheid het ons tot een aangenamen pligt maakte, zouden wij ons toch gelukkig achten een vervolgden dienaar Gods, die ambt en eere en genietingen voor zijnen pligt offerde, in ons huis te dienen. Dat is zoo goed als engelen te herbergen!
Die betuiging kwam uit haar hart; want hoewel de huisvrouw een oogenblik had gedacht aan eigen veiligheid, welke door de huisvesting van een gebannene kon bedreigd worden, had hare liefde voor hetgeen haar eene heilige zaak scheen, oogenblikkelijk deze bezwaren verworpen. - De gewezen Vicaris reikte beide bewogen de hand, en sloeg een
| |
| |
dankbaren blik ten hemel, tot Dien die zijne schreden geleid en den wensch van zijn hart vervuld had. Hij schroomde niet zijne vrienden eenigen last en misschien gevaar te veroorzaken, omdat de innerlijke overtuiging, dat ijver voor de zaak der waarheid hem herwaarts had gevoerd, hem grond en regt gaf om zulke offers van hen, die hare verklaarde vrienden en steunpilaren waren, te mogen verwachten en aannemen.
- Maar, lieve vriend peter! - zeide van graat, na een oogenblik zwijgend tot zich-zelven te zijn ingekeerd - doe mij nu eens konde van den toestand van Kampen, en den voortgang hier van de gezegende Reformatie; opdat ik te beter kunne bepeinzen wat op dezen akker door mij kan gedaan worden.
- Dat kan met weinig woorden geschieden, Heer arend! Na uwe verbanning is het getal der onzen zeer toegenomen, zoodat een groot deel onzer burgers het harte tegen den Paus heeft gekeerd; doch wel de helft er van vermijden onze zamenkomsten, om zwarigheden en perijkel te ontgaan. Sommigen gaan nog ter prediking en biecht bij de Cellebroeders, waaronder goedgezinde mannen schuilen; maar de meesten laten biecht en mis varen; anderen gaan, nu en dan, in naburige steden en dorpen bij geestelijken die hun het naaste bij de zuivere waarheid schijnen te staan. Men telt de onzen onder allerlei stand, groot en klein, doch de meesten onder de wèlgestelde burgers; die ambten bekleeden houden zich aan 's Pausen zijde. De overheden onzer steden ijveren met veel waakzaamheid voor het Pausdom, want zij worden gedreven door den Landvoogd en de Priesters, vooral door den verfoeijelijken vervolger jan grunel te Zwolle. Eenigen, die openlijk zich wat sterke voorstanders der Reformatie betoonden, zijn gevangen genomen; verscheidene voorname burgers zijn, om dit lot voor te komen, naar Emmerik of Embden gevlugt. Hoewel het openlijk belijden van het Woord Gods wordt verhinderd, werkt het toch in stilte voort; hier en daar komt men 's avonds bijeen, het talrijkst in mijne huizinge, waar men het veiligst is. Het heeft hier schrik verspreid, dat men den gevreesden franciscus sonnius onlangs ook hier gezien heeft...
| |
| |
- Hebt gij ook wat kunnen doen - vroeg van graat belangstellend - om de H. Schrifture hier te verspreiden?
- Dat heb ik, met Gods hulp - antwoordde de boekprenter - zoo wel van de uitgave van roemund als van die des zaligen van liesveldt, die ook al een martelaar voor de waarheid is geworden, omdat hij in zijne uitgave den duivel met een monnikskap had afgebeeld. Toen de gruwzame dood van eenige martelaren hier bekend werd, was de verontwaardiging in onze bijeenkomsten zoo sterk, dat velen openlijk wilden optreden tegen onze verdrukkers; ook ik behoorde tot dit getal, maar de wijzere raad van eenige vrienden hield ons terug. Nu gaan wij in stilte voort te zamen Gods Woord te lezen en de boeken van de voorstanders der zuivere leer; dan bidden en spreken wij te zamen ter onderlinge opbouwing, en gaan omzigtig uiteen.
- Het verblijdt mij - zeide van graat - dat er zoo veel liefde voor de waarheid gevonden wordt, en ik dank mijnen lieven Heiland, dat Hij mij herwaarts geleid heeft om Zijne vrienden alhier te leeren en te versterken. Men heeft verstandiglijk gehandeld met niet openlijk te wederstreven; daardoor zou men hier en elders de vervolging verzwaard, en niet alleen zich-zelven, maar ook anderen in pijne gebragt hebben. De Heer kent Zijn tijd. Hij zal ons aanwijzen wanneer wij openlijk voor Hem kunnen te voorschijn treden. In Duitschland heeft Gods Woord al veel geweld overwonnen, en ook hier zal die tijd komen.
De uren waren voorbijgevlogen onder deze en dergelijke gesprekken. Hillegonde had den avondmaaltijd opgedragen. Van graat werd echter vooraf naar een wat afgelegen bovenkamertje geleid; want hoewel de knechts allen in Godsdienstige denkwijze met hunnen meester overeenstemden, wilde warnersen voorzigtigheidshalve het verblijf van van graat vooreerst nog voor hen geheim houden.
Den volgenden avond zoude de geestelijke bij de Hervormingsgezinden door warnersen worden ingeleid.
Reeds vrij laat in dien avond hoorde men in zijne achterwoning telkens eene deur open- en toegaan. De prenter begaf zich gedurig naar de plaats van waar dit gerucht kwam. Dan hoorde men zachte voetstappen, en als deze verdwenen waren kwam hij weêr terug. Eindelijk verzocht hij van graat hem
| |
| |
te willen volgen, en geleidde hem naar zijne prenters werkplaats. Hier opende hij eene kast, welke gedeeltelijk, aan de eene zijde, met papier was gevuld, doch de andere zijde van het achterbeschot week door den druk op eene verborgen veer naar boven, en eene deur in den muur werd zigtbaar. De prenter opende haar, verzocht nogmaals den geestelijke te volgen, en zij daalden eenen steenen trap af.
- Waar brengt gij mij, mijn vriend? - vroeg van graat verwonderd.
- Ik breng u - was het antwoord van zijn geleider, die met eene lamp vooruitging - naar eenen kelder waar wij te zamen komen. Deze vergaderplaats is de veiligste uit de geheele stad. Een onderaardsche gang biedt een uitgang aan naar het kerkhof van het Minderbroedersklooster. Deze kan in geval van nood gebruikt worden, en daar een sleutel der kerkhofpoort in ons bezit is, kunnen wij ons ongemerkt in de stad verspreiden.
Na den vochtigen muffen gang te zijn doorgegaan, stiet warnersen eene andere deur open, en zij stonden in eenen ruimen overwelfden kelder, waar van graat getroffen bleef staan op het gezigt van een 150-tal menschen, die in stille aandacht nederzaten of stonden, meestal lezende in de H. Schrifture, of in stille overpeinzing verzonken. Men hoorde geen enkel geluid. Alles was doodstil. Van graat werd door warnersen bij hen ingeleid, en met te meer geestdrift ontvangen, daar eenigen in hem hunnen vorigen leeraar of biechtvader herkenden, die bij velen de eerste gezuiverde begrippen had te voorschijn geroepen. Nadat hij het voornaamste zijner lotgevallen sedert zijne verbanning, en de reden zijner komst had medegedeeld, en allen hunne blijdschap te kennen gaven, en smeekten dat hij lang mogt blijven, deed hij een voorgebed en las de geloofs-artikelen voor. Toen opende hij den Bijbel, en hield een treffend sermoen. - Het was een vreemd en belangwekkend tooneel: die ruwe, hoog gewelfde kelder; daarin die menigte menschen van verschillenden stand en gewaad, waaronder ook enkele vrouwen met de huik over het hoofd; gedeeltelijk op ruwe banken gezeten, gedeeltelijk staande, met ingespannen aandacht luisterende; hangende aan de lippen van den tolk des Heeren. Hij sprak met eenigzins gedempte, maar toch duidelijk verstaanbare stem in diepen toon,
| |
| |
en wees op het onmogelijke om door uiterlijke goede werken behouden te worden; hij schilderde de kracht en de vrucht en het zalige van den geloove. De teekenen en gebeurtenissen des tijds in de Christelijke wereld werden doelmatig in het licht gesteld waar het te pas kwam. Hij sprak met zalving en kracht, en toonde den weg te kennen naar het hart. Twee ijzeren lampen wierpen haar schijnsel op de aandachtige menigte: hier zag men een gelaat met tranen besproeid, dáár oogen van geestdrift fonkelende. Het was blijkbaar hoe deze menigte verrukt was, een dienaar Gods zoo geheel naar hunne behoefte en overtuiging de woorden des eeuwigen levens te hooren verkondigen. Roerend was het, toen, bij zijn ‘amen’, hij en allen op de knieën zonken, en hij bij God de tolk was van het gevoel hunner harten. En roerender nog toen zij zich schaarden rondom eene tafel, met een wit laken bedekt, en, uit de hand van hunnen nieuwen leidsman en deelgenoot in gevaar en vervolging, in het gebroken brood en den gemeenschappelijken kelk, de teekenen van 's Heeren lijden en dood ontvingen. Het was voor velen de eerste maal sedert lang, dat zij de heilige plegtigheid vierden, en voor de meesten de eerste maal dat zij haar vierden onder beide teekenen. De Cellebroeders hadden 't nog niet gewaagd zoo ver te gaan dat zij, in strijd met de leer der Kerk, den kelk aan de leeken reikten, en uit andere handen dan die van een gewijden dienaar Gods had men niet - zóó hechtte men nog aan de kracht en waardigheid van het Priesterambt - het H. Avondmaal durven ontvangen. Een heilig, dankbaar gevoel doorstroomde alle harten. Hadden de omstandigheden thans hen gedrongen tot openlijke belijdenis hunner Godsdienstige overtuiging - gaarne zouden zij er voor in den dood zijn gegaan.
Na eene plegtige zegenspraak gingen de vergaderden, na elkander de hand gedrukt te hebben, uiteen, en verlieten den kelder en het huis, gedeeltelijk door de voor- en achterdeur, gedeeltelijk door het huis van den naast warnersen wonenden koperslager, die óók de vergadering had bijgewoond, en wiens huis op den zolder met dat des prenters gemeenschap had. Zij gingen echter slechts met kleinere partijen, telkens eene wijle na elkander, de straat op.
| |
| |
| |
II.
Een misdadig plan.
Zeven jaren waren verloopen. Men schreef 1557.
Gedurende het laatste gedeelte zijner regering had Keizer karel niet opgehouden met alle kracht de handhaving der plakkaten ter onderdrukking der Hervorming in de Nederlanden te handhaven. Ook te Kampen hadden hierdoor velen, die wat openlijk hunne gevoelens toonden, vrijheid en eigendom verloren. Dat warnersen tot hiertoe veilig was gebleven, kon slechts worden toegeschreven aan den invloed van eenige magtige beschermers bij de stedelijke regering, en aan de algemeene achting die hij ook onder de Pausgezinden genoot. De vergaderingen in zijnen kelder waren nu eens geruimen tijd gestaakt, dan weder vernieuwd, naar mate de tijdsomstandigheden meer of minder dreigend waren. Het getal Hervormingsgezinden die hun behoud in de vlugt hadden gezocht, waaronder vele fabrijkanten en wolwerkers, was belangrijk toegenomen. Vreemde handelaren uit andere landen, zich tegen vervolging niet beveiligd ziende, hadden de stad beginnen te vermijden. Deze omstandigheden hadden den bloei der stad - die reeds door de vroeger ontstane noodlottige verstopping van een der voornaamste IJsselmonden, waardoor het binnenloopen van groote schepen verhinderd werd, en door de vernietiging van den handel op Noorwegen, zoo zeer had geleden - nog meer doen verminderen. Maar de Hervorming had in kracht en uitbreiding, niettegenstaande de hardnekkige tegenkanting der stedelijke regering, en den ijver der Inquisitie, aanmerkelijk gewonnen. Het was of de geest der Hervorming, nu elke openbare uiting door alle middelen werd belet, in 't verborgen te krachtiger zich ontwikkelde; met het gevaar was de ijver verhoogd, de eensgezindheid bevorderd, en door de vlam van elken brandstapel, elders ontstoken, schenen de oogen van vele nog twijfelenden te worden verlicht, die, te voren nog wankelende, nu de gemeenschap verbroken met de oude Kerk, die zulke middelen niet schroomde ter handhaving van haar bestaan.
Toen philippus II, na het wegnemen van eenige zwarigheden door de Overijssclschen gemaakt, in December 1556,
| |
| |
door zijnen Stadhouder, den Graaf van arenberg, vertegenwoordigd, te Deventer als Landsheer was gehuldigd, had de Stadhouder, namens den Koning, op het Evangelie gezworen: ‘dat Zijne Majesteit de Heilige Kerk zoude beschermen’, en spoedig was door de afkondiging van nieuwe plakkaten gebleken, wat de nieuwe Vorst onder beschermen verstond. Daarbij toch was het houden van bijzondere Godsdienstige zamenkomsten en gesprekken, en het lezen en verspreiden van kettersche boeken gestreng verboden. Gelijk in vele andere steden vond de afkondiging dezer plakkaten ook sterken tegenstand te Deventer en Zwolle, waar de Raad bepaald had geweigerd hiertoe over te gaan, en slechts met moeite het verbitterde volk had kunnen beteugelen. Te Kampen had echter, nadat andere steden het voorbeeld hadden gegeven, de afkondiging plaats gehad, en was daardoor nieuwe schrik verspreid onder de Hervormingsgezinden, nieuwe hoop en ijver verwekt bij de vurige Pausgezinden, doch afkeuring bij alle gematigden der oude Kerk, die hiervan slechts nieuwe vervolgingen der Inquisitie, verwarring en botsing tusschen de ingezetenen, en achteruitgang der stadsbelangen te gemoct zagen; terwijl velen bloedverwanten en vrienden telden onder de belijders der nieuwe leer.
Het was in het voorjaar van 1557 dat warnersen, op den avond vóór den dag dat hij op reis moest gaan, zich met zijne vrouw en dochter en zijnen voormaligen leerjongen matthijs in het groote woonvertrek bevond.
De waardige arend van graat was, na geruimen tijd zich bij warnersen te hebben verborgen gehouden, en met vrucht te hebben gearbeid, in zijne veiligheid bedreigd door gestrenge nasporingen der Inquisitie, en had zich naar Embden begeven, waar hij sedert zijne krachten ten beste der Hervormingsgezinden in die streken besteedde.
Warnersen was nog weinig veranderd. Hillegonde echter scheen een weinig geleden te hebben onder de bezwaren der tijden. Over hare trekken lag meer een waas van weemoed en bezorgdheid verspreid. Evelijn had de meeste verandering ondergaan. Het twaalfjarig kind was eene schoone, bloeijende jonkvrouw geworden, wier gelijke schaars onder de
| |
| |
maagden der stad te vinden was. Eene blijmoedige opene uitdrukking, en jeugdige frischheid, echter niet zonder zekere zich ontwikkelende fierheid, gaf aan haar zacht blozend gelaat iets bijzonder bekoorlijks, en hare tengere buigzame gestalte verloochende zich niet in het naauwsluitend jakje. Hare fijne vingeren, waartusschen de spindraad zoo vlug henengleed, schenen weinig aan ruwen arbeid gewoon, en het was daaraan wel te zien, dat zij niet minder dan weleer de oogappel der ouders was. Matthijs was tot een flinken jonkman opgegroeid. Zijn oog was levendig, zijn gelaat hoog blozend van gezondheid en glanzende van jeugdige, zorgelooze blijmoedigheid. Zijn blaauw lakensch wambuis met zilveren knoopjes, waarover de losse korte mantel nederhing, voegde wel bij zijne kloeke breede gestalte; ook de ronde hoed met een lossen strik versierd, en de schoenen met rozen stemden zeer wel met die kleeding overeen, en met welgevallen bleef het oog op den krachtvollen jonkman rusten. Hij was het beeld dier onbezorgde jeugd, die vol moed en sterkte gereed staat den strijd met het leven op te vatten. Hoewel zijne leerjaren verloopen waren, had zijn vader - de bierbrouwer jan willemsz - op zijn verzoek hem nog een jaar bij den ervaren boekprenter gelaten. Wat de oorzaak was, dat hij niet, naar de gewoonte der jeugd, de wijde wereld in wilde, kon niet twijfelachtig zijn, als men hem op dit oogenblik had gadegeslagen. Terwijl hij met zijn meester sprak, dwaalden zijne blikken gedurig, als onwillekeurig, naar die zijde van het vertrek waar evelijn zat, en toen deze eens zijn blik toevallig ontmoette, kregen hare wangen zulk eene verhoogde kleur, dat dit wel het vermoeden moest wekken van het bestaan eener sterke sympathie tusschen deze twee jeugdige harten. Dit vermoeden was niet ongegrond: eerst de trouwe speelmakker van het kind, die steeds gereed was tot zelfverloochening en opoffering, om de kleine, lieve
evelijn genoegen te geven, was hij haar al vroeg onmisbaar geworden, en ongemerkt was hieruit in den ontluikenden leeftijd een meer beduidend gevoel ontstaan, dat echter door de ouders niet scheen te worden opgemerkt, en hun-zelven, althans evelijn, niet regt helder was geworden. Nimmer nog had eene verklaring tusschen hen plaats gegrepen. Tijs hield zich overtuigd, dat evelijn nooit zonder toestemming harer ouders
| |
| |
eene nadere betrekking met hem zoude aanknoopen, terwijl hij warnersen te wèl als een verstandig en voorzigtig man kende, die zijne dochter te lief had, om zich te vleijen, dat hij haar op zoo jonge jaren in deze onrustige tijden zou verloven aan een jonkman, die nog niet gevestigd was in zijn bedrijf, en nog niet de wereld was in geweest, om vastheid en levenservaring te verzamelen.
Warnersen gaf den jongen willemsz eenige voorschriften omtrent het bestuur der zaken gedurende eenige dagen; want hij moest eene handelsreis doen naar Amsterdam, welke hem eene week afwezend zoude houden.
- En nu, matthijs! - sprak hij, nadat hij hem de noodige aanwijzingen gedaan had - nu heb ik nog een verzoek: gij weet, het zijn booze tijden, en ik heb vele vrienden, maar er zijn ook bittere vijanden; daarom ga ik met eenige vreeze van huis; maar ik ken uwe gehechtheid aan ons. Belooft gij mij, voor de veiligheid van mijne vrouw en dochter te zullen waken?
- Ik beloof u heilig - antwoordde willemsz met buitengewone geestdrift - haar te bewaken als mijn besten schat, als mijne eigen moeder en...zuster!
Warnersen zag hem bij deze warme ontboezeming een oogenblik aan, en reikte hem toen de hand.
- Ik dank u, matthijs! - zeide hij - voor uwe trouw en verknochtheid. Ik vertrouw op niemand beter dan op u, en laat zoo wel mijne prenterij als mijn huisgezin aan uwe hoede en bescherming over. - Haal nu eene kanne wijns, evelijn! dat wij het afscheid drinken.
Evelijn, die zich bij de geestdriftvolle belofte van tijs dieper over het spinnewiel had gebogen, was blijde, dat zij oorzaak had om het vertrek te verlaten.
Na eenige oogenblikken kwam zij met den wijn terug. De meester dronk met zijn bediende op het welslagen der zaken, waarbij hillegonde en evelijn bescheid deden. Tijs toefde echter slechts eenige oogenblikken, daar men hem te huis verwachtte. Hij nam hartelijk afscheid van zijn meester, groette hillegonde en evelijn, welke laatste hij ongemerkt nog een blik vol beteekenis toewierp, en spoedde zich toen naar huis.
| |
| |
Eenige dagen daarna hadden in het Karthuizer-klooster op den Sonneberg te Oosterholt, nabij Kampen, geheel andere tooneelen plaats.
De laatste toonen van het orgel zwegen, de mis was geeindigd, de monniken in hunne witte kleederen, gedeeltelijk door een zwart opperkleed bedekt, gingen als geheimzinnige geesten door het halfdonker der kruisgangen naar hunne cellen terug. De oude Prior begaf zich naar de zijne, en boog zich over zijne folianten en perkamenten; doch na zich een half uur te hebben verdiept in zijne ascetische boeken, werd hij hierin gestoord door een luid gesnor uit de cel van zijnen buurman, broeder arnoldus, die voor de draaibank zat en met ijver bezig was om paternoster-kralen en kleine crucifixen uit hout en been te vervaardigen. De Prior sloot zijn boek en begaf zich naar den boomgaard, waar hij onkruid ging uitwieden, en de boomen hier en daar van overtollige takken ontdoen, tevens acht gevende of een drietal monniken, aan de overzijde van de breede sloot, die het klooster omringde, ijverig genoeg waren in het omspitten van den akker, die hun ter bewerking was aangewezen. Te midden van zijne vreedzame bezigheid klonk op eenmaal hoorbaar van het voetpad, dat langs het klooster naar Kampen leidde: ‘Memento mori’, en weder ‘Memento mori’. Twee leekebroeders hadden elkander ontmoet, waarvan de een het vischnet in de breede grachten ging uitzetten, terwijl de andere eenen met zakken graan beladen ezel naar den Kampenschen molen dreef. ‘Memento mori’, sprak nu ook de Prior, en ieder in het klooster herhaalde deze woorden, sloeg zich op de borst en viel op de knieën. Nu werden hoefslagen gehoord, vurige rossen hielden voor de kloosterpoort stil. De Prior werd geroepen en verwelkomde den Heer van ijsselmuyden, een der voornaamste begunstigers van het klooster, die met eenige knapen was aangekomen. De rossen werden op stal gezet, en de edele Heer door den Prior naar het refectorium geleid, waar het uitmuntend tarwebrood, de smakelijke visschen,
edele boomvruchten, vette kaas en fijn gebak, die hier gereed stonden, genoegzaam toonden dat de edele gast niet onverwacht was gekomen. Een overvloedige beker goede wijn werd door een leekebroeder aangebragt, en weldra zaten de beide mannen in een vertrouwelijk gesprek, en praatten en lachtten zoo hartelijk en luide, dat
| |
| |
het sombere ‘Memento mori’, nu en dan nog in de kruisgangen gehoord, niet tot hen kon doordringen.
Eindelijk werd de klok geluid en begaven beide zich naar de kloosterkerk, die reeds vol menschen was, waaronder zich vele burgers van Kampen bevonden. Er zou heden eene bijzondere plegtigheid plaats hebben: verscheidene novicen, die hun proefjaar voleindigd hadden, zouden de heilige gelofte afleggen, en onder de kloosterbroeders worden opgenomen. Naast den Prior en den Heer van ijsselmuyden stond een man in priestergewaad, van forsche gestalte, wiens zwarte oogen dreigend staarden van onder de graauwe wenkbraauwen, terwijl zijne trekken eene hooge mate van harde gestrengheid verrieden. Die man was de in de vaderlandsche Hervormingsgeschiedenis zoo beruchte inquisiteur franciscus sonnius. Hij was van Hattem overgekomen, zoo 't scheen om slechts de aanneming der novicen bij te wonen, maar waarschijnlijk met verdere oogmerken, want zelden ging hij op reis zouder vrucht voor het groote doel zijns levens.
Bij een pilaar lag een jong meisje geknield, als eene geestelijke zuster in het zwart gekleed, en de falie diep in de oogen getrokken. Zij scheen eene dier toen veelvuldig vrome maagden te zijn, die, zonder in een klooster te zijn getreden, zich toch, om den hemel te verdienen, van de wereld afzonderden, de gelofte van kuischheid deden, en het leven doorbragten met Godsdienstige oefeningen. Deze jonge maagd - maria heette zij - was de dochter van een rijk landman te Oosterholt. Hare thans overleden moeder had haar als kind voor het klooster bestemd, en reeds vroeg was die stand ook de wensch geworden der jeugdige maria, wier voor Godsdienstige indrukken geopend, ligt bewogen gemoed en schuchtere aard naar het ascetisch leven neigde, en slechts in eene stille toewijding aan God en de Heiligen vrede en vreugde wilde zoeken. Het was echter het verlangen der moeder geweest, op haar sterfbed uitgedrukt, dat maria tot haar vijf-en-twintigste jaar bij haren vader zou blijven, en dan eerst den sluijer aannemen. Maria beschouwde zich dus reeds als eene bruid des Heeren, die met de wereld niets gemeens had. - Met te meer belangstelling had zij de inwijding der novicen bijgewoond, daar zulks haar in het gewigtig oogenblik verplaatste, dat ook zij de wereld vaarwel zeggen en der Kerke
| |
| |
geheel behooren zou. Zij was nog in hare gebeden verdiept, nu en dan een der koralen van haren rozenkrans verschuivende, toen zij eensklaps een ligten tik op den schouder voelde. Zij blikte verschrikt van onder hare falie op. De Eerwaarde Prior der Karthuizers, haar biechtvader, stond voor haar.
- Mijne dochter! - zeide hij - ik heb u reeds in de kerk gezocht; maar ik dacht wel dat mijn vroom biechtkind deze plegtigheid niet zoude verzuimen. Ik heb u eene vraag te doen: - Hebt gij mij niet eens gezegd dat de Lutherschgezinde boekprenter warnersen, in de stad, tot uwe familie behoort?
- Ja, Eerwaarde vader! - antwoordde zij - hij is een neef van mijn vader.
- Houdt gijlieden met hem en de zijnen ook nog gemeenschap?
- Dit is weinig, want wij vermijden hen sedert zij ketters zijn geworden. Zij komen echter nog enkele malen ons bezoeken. Mijne nicht evelijn, des prenters dochter, was mij altijd zulk eene goede vriendin; zij is zoo goed van hart, en hoewel zij op den dwaalweg gaat, heb ik haar nog lief, en bid dagelijks om hare bekeering.
- Dat is Christelijk en goed, mijne dochter! - antwoordde de Prior - en gij kunt misschien zelve aan de bekeering van uwe familie medewerken. Er is een aanzienlijk Priester, Heer franciscus sonnius, bij mij, die mij gelast heeft een getrouwe zoon of dochter der Heilige Kerk op te sporen, die met warnersen en de zijnen in betrekking staat, ten einde hen - die zulke erge ketters zijn - te helpen bekeeren. Nu viel mijne gedachte op u; wil mij volgen, ik breng u bij hem. Gij moet hem gehoorzamen, mijne dochter! want hij is een aanzienlijk dienaar der Kerk, en met groote magt door den Heiligen Vader bekleed.
Weldra stond de beschroomde maria tegenover den vreemden geestelijke. Zij verschrok toen zij, het oog bedeesd opslaande, in het harde en barsche gelaat van den athletischen Priester staarde, die met den scherpen blik zijner koolzwarte fonkelende oogen haar scheen te willen doorboren.
- Mijne dochter! - zeide hij, zijne zware stem dempende - ik wenschte u te spreken. Ik verneem van uwen biecht- | |
| |
vader dat gij eene vrome en getrouwe dochter der Kerk zijt, en weldra eene heilige bruid des Heeren zult worden.
- Ik wensch, Eerwaarde Heer! - fluisterde zij verlegen - dat ik, onwaardige, dat heil deelachtig worde.
- De Heilige Kerk - hernam hij - geeft gaarne eene schuilplaats aan vrome maagden, die in de wereld geene rust vinden; zij zal ook voor u gaarne eene haven openen waar de ziel veilig is, en eene groote hemelsche zaligheid kan gewinnen. Welk een geluk hebben de vrome dochters onzer Heilige Kerk hierin boven de ketters vooruit!
- Dat is waar, Heer! - antwoordde zij met gevoel - ach, mogten nog vele verdoolden tot onze Katholieke Moederkerk terngkeeren!
- Ook gij - sprak sonnius - hebt bloedverwanten die met de Luthersche ketterij zijn besmet. Ik hoor dat de boekprenter warnersen een neef van uwen vader is, en zijne dochter uwe vriendin is geweest: zoudt gij niet wenschen deze bloedverwanten aan het helsche verderf te ontrukken dat zij te gemoet gaan?
- O, Eerwaarde vader! - sprak maria opgetogen - mijn leven zou ik gaarne opofferen, om hen, maar vooral de goede, lieve evelijn, mijne nicht, aan de strikken des duivels te ontrukken!
- Welnu, gij kunt dat tot minderen prijs. Ik ben hier gekomen om het gezin van den prenter, die tot de voornaamste ketters in de stad Kampen behoort, in den schoot der Kerk terug te voeren, en u heb ik uitverkoren om mij te helpen zielen te redden: u bewijst de Heilige Kerk deze genade.
- O, Eerwaarde vader! - riep zij uit - hoe gaarne wil ik dit beproeven! Wat moet ik daartoe doen?
- Gij moet u - was het antwoord - morgen met een wagen naar het huis van warnersen begeven, en behoeft dan slechts zijne dochter onder eenig voorwendsel uit hare woning te lokken en u te doen volgen. Wij zullen, omdat gij in haar het meeste belang stelt, beginnen met de dochter tot de Heilige Moederkerk terug te brengen, maar daartoe moet zij aan hare kettersche ouders worden ontnomen, en naar een klooster in de nabijheid gevoerd. Wijl hare ziel te zeer door den Satan wordt gevangen gehouden om naar onze vermaning
| |
| |
te hooren, moeten wij eene list gebruiken om eene anders verlorene te redden. Zij is morgen avond, zoo als mij bekend is, alleen te huis. Gij kunt dan bij haar aankloppen; op het hooren van uwe stem zal zij openen; dan kunt gij haar, b.v., zeggen dat uw vader een toeval heeft gekregen, en in levensgevaar verkeert, en vóór zijn einde haar nog eens wenscht te zien, en dat gij zelve zijt gekomen om haar te halen, opdat de bede uws vaders dadelijk mogt worden vervuld, daar gij bang waart dat zij anders bij hem, die haar om de ketterij in den laatsten tijd onvriendelijk behandelde, niet zoude komen. Als zij zoo goed van hart is als gij zegt, zal zij u wel dadelijk in den wagen volgen. Gij hebt anders niets te doen. Het overige zal ik wel regelen.
- Maar, Heer! - sprak het meisje, hem verschrikt en ontroerd aanziende - zulk een...bedrog omtrent evelijn? Wat zal zij, als zij het later bemerkt en in een klooster wordt opgesloten, mij verfoeijen! Wat zal zij radeloos van droefheid zijn!...
- Gij zegt dat gij haar lief hebt - viel de Priester, zijne stem verheffende, haar in de rede - wat wilt gij dan liever voor haar: eenige dagen van ongegronde droefheid, die voor beter overtuiging zal plaats maken, of - eeuwige verdoemenis?...Wat gij een bedrog noemt, is dat niet het eenige middel om eene menschenziel te redden en de eer der Kerk te bevorderen?
Maria zweeg; hoewel haar hart zich nog verzette, wist haar verstand geene enkele bedenking tegen deze voor haar bekrompen oordeel gegronde redenering in te brengen.
- Maar, Heer! - hernam zij, na een oogenblik peinzens, beschroomd - tegen de waarheid mijn vader in levensgevaar voor te stellen, dat is zoo ijselijk!...ik kan, ik durf dat haast niet! Het is mij als of de Hemel mij straffen zou door werkelijk mijn vader zoo iets te doen overkomen!...
- De Hemel - sprak op gestrengen toon de Priester - straft ongehoorzame zonen en dochters der Kerk bovenal - en ik, die door den Heiligen Vader als strijder tegen de ketters ben uitgezonden, ik beveel u in naam dier Kerk, te doen wat ik u zeg! - Maar, neen! - ging hij op zachter toon voort - gij, die eerlang eene bruid des Heeren wordt, hebt voorzeker reeds geleerd de neigingen van uw hart te
| |
| |
verloochenen voor de zaak des Heeren. Dank God, mijne dochter! dat gij thans wordt uitverkoren om eene proef van getrouwheid en ijver voor de zaak der Heilige Kerk te geven. Het zal eene waardige voorbereiding zijn voor uwe opneming onder de heilige bruiden des Heeren. Uw loon zal groot zijn, en uwe moeder zaliger zal met goedkeuring op u nederzien.
Maria boog het hoofd. Een traan drong in hare oogen.
- Ik zal gehoorzamen, Eerwaarde vader! - sprak zij - want door uwen mond spreekt de Heer, en wat Hij van mij eischt zal ik volbrengen, al strijdt mijn harte er tegen, dat misschien eene verzoeking des boozen is.
- Nu denkt gij vroom en goed, mijne dochter! de Heer zegene u! - sprak sonnius, op een zalvingvollen toon, en de handen over haar uitbreidende. - Kom morgen tegen het vallen der schemering hier bij het klooster, dan zal de wagen met een voerman gereed staan. Zoodra gij met de dochter des prenters de stad hebt verlaten, en over de lange brug zijt gereden, zal de voerman den wagen doen stilhouden, en zal ik mij bij u voegen. Gij kunt dan afstijgen, en ik zal een der Eerwaarde Karthuizers medebrengen, die u naar huis zal geleiden.
Maria verliet de kerk, en sonnius begaf zich naar het klooster. Hij verheugde zich zoo ver zijn doel te hebben bereikt. 't Gold hier trouwens eene gewigtige zaak; want bij beoogde niet slechts - zoo als de eenvoudige maria geloofde - de bekeering van het huisgezin des prenters - zijn doel lag verder. In Kampen was de ketterij reeds verre doorgedrongen. Warnersen was een der ergste ketters, in wiens huis de aanhangers der Luthersche leer dikwijls te zamen kwamen; maar nog had men geen vat op hem kunnen krijgen, daar de Vroedschap, bevreesd voor oproer, en jaloersch op de vrijheden der stad, steeds weigerde om de inquisitores haereticae pravitatis met ijver te ondersteunen. Had sonnius nu de dochter des prenters, diens eenig kind en oogappel, in zijne magt, dan zou hij diens liefde tot zijne dochter als middel bezigen, en hem de keuze geven, òf haar voor altijd te verliezen, òf hem in de gelegenheid te stellen om alle de talrijke en aanzienlijke ketters, die in zijne woning vergaderden, in hechtenis te nemen. Dan, dacht hij verder met geestdrift, zou hij met éénen slag het kwaad, dat ál te lang de stad had verpest, vernietigen.
| |
| |
De Landvoogd zou hem hulpe bieden, en de Raad magteloos zijn éénen enkelen te beschermen. De schok zou zoo groot wezen, dat de ketterij niet ligt het hoofd weêr zou opsteken. Welk eene glorie zou het zijn voor de Kerk! Welk eene vreugde voor den vromen Landsheer, Koning philippus!
| |
III.
De aanslag.
Den volgenden dag had de avond zijn zwarten sluijer over Kampen uitgebreid. Geene enkele ster blonk vriendelijk door het donkere zwerk. Slechts de hooge spitse gevels der huizen en de torens der poorten en kerken teekenden zich nog even zigtbaar tegen den hemel af. Evelijn warnersen zat dien avond peinzend aan haar spinnewiel. Haar vader was, zoo als wij weten, op reis; hare moeder bevond zich bij eene in in de Nieuwstraat wonende zuster op spinne-bezoek, en matthijs en de knechts hadden reeds lang de drukkerij verlaten. Nu en dan liet evelijn het snorrend rad een oogenblik stilstaan, en leunde achterover tegen de hooge en steile leuning van haren stoel, terwijl zij hare blikken door de kamer liet ronddwalen. Blijkbaar gaf zij zich aan zoete droomerijen over, want een blijmoedige glimlach verhelderde als een zonneschijn haar gelaat. Hare omgeving was wèl geschikt om tot stille gepeinzen uit te lokken. Het schijnsel der lamp en de vlammende houtblokken aan den haard wierpen een flikkerenden en grilligen gloed en glans op het Delftsche porselein, dat in een rek boven de bedstede prijkte, en op het koperwerk dat de witte muren versierde. Eene graauwe kat, moeders lieveling, zat vergenoegd spinnende naast haar, zich op de haardplaat te koesteren. Rondom haar was alles stil. Die stilte werd echter plotseling gestoord door het in het avonduur zeldzame gerammel van een wagen, dat tot haar doordrong. Met verwondering hoorde zij dat het voertuig voor de deur stil hield. Een oogenblik daarna werd er geklopt. Aanstonds ging evelijn met een licht in de hand naar voren, maar eer zij de deur opende, vroeg zij:
- Wie is daar?
- Ik ben het, uwe nicht maria uit Oosterholt - antwoordde de haar wel bekende stem van de late bezoekster.
| |
| |
Dadelijk opende evelijn de deur, en maria stond voor haar.
- Hoe! gij zoo laat hier, nicht maria? - vroeg evelijn, te meer verbaasd daar maria reeds zoo lang de woning des prenters had vermeden. - Toch geen onheil is u wedervaren? - ging zij ongerust voort, toen zij de ontroering bespeurde harer nicht, die bleek was en beefde.
- Mijn vader... - antwoordde maria aarzelend - is plotseling... - zij begon te weenen.
- Ga voort, maria! - zeide evelijn meewarig en verschrikt, de verwarring harer nicht aan droefheid over een gebeurd onheil toeschrijvende - ga voort, maria! is uw vader ziek geworden, kunnen wij u helpen?
- Ja...een toeval...hij is...in groot gevaar, en wenscht...vóór zijn sterven u nog eens te zien...Ik kom zelve u halen, daar ik vreesde...dat gij niet komen zoudt, omdat wij uw huis om de ketterij hebben vermeden.
- O, dat behoefdet gij niet te vreezen, maria! - sprak evelijn bewogen - de leer die gij ketterij noemt, leert ons, zelfs onzen vijanden te vergeven, en gijlieden zijt onze bloedverwanten, en gij weet, maria! dat ik u altijd als eene zuster heb lief gehad.
Maria begon luid te snikken. Zij was diep getroffen. Het pijnde haar dat zij de argelooze, edeldenkende evelijn, die haar zoo genegen was, dus moest misleiden. Zij moest al den drang harer Godsdienstige overtuiging te hulp roepen om hare rol te kunnen volhouden. Het was wèl een offer dat haar hart aan hare overtuiging brengen moest. - ‘'t Is immers voor haar zieleheil en op gebod der Kerk’ - dacht zij, na zich een weinig hersteld te hebben, en sprak toen dringend:
- Kom dan, evelijn! - Volg mij dadelijk!
- Maar mijne moeder is niet te huis; moeten wij die niet eerst laten roepen? - vroeg evelijn.
- O neen, daar is geen tijd toe - was het antwoord. - Ik moet weêr terug. Het mogt anders eens te laat zijn! Gij waart vroeger zoo dikwijls bij ons; het zal mijn vader zoo troostrijk zijn als hij u nog eens ziet; de wagen kan meteen terugrijden en uwe moeder halen - dan verliezen wij althans nu geen tijd.
Evelijn sloeg haastig hare huik om, bluschte het licht uit, verliet met hare nicht het huis, en, na de deur gesloten
| |
| |
te hebben, beklommen beide den wagen, die voor de deur wachtte.
In zoo snellen draf als de duisternis toeliet, reed men de Broederstraat door, de poort uit, en de lange brug over. Aan de overzijde van den IJssel hield de voerman plotseling stil. Eene donkere gestalte, die eene lantaren droeg, trad op den wagen toe.
- Wie is dat? - vroeg evelijn verwonderd.
- Wees gerust, en vergeef mij, evelijn! Men zal u alles ophelderen - antwoordde maria weenende, drukte hare verbijsterde nicht met warmte de hand, sprong uit den wagen, en verdween in de duisternis.
Eer evelijn voor hare verbazing woorden vond, was de man die de lantaren droeg reeds in den wagen geklommen.
- Maria! - riep evelijn nu verontrust op luiden toon - waar blijft gij? Waarom laat gij mij alleen? Wat beteekent dit? - Doch eer zij de laatste woorden had uitgesproken, had de voerman op nieuw de zweep over de paarden gelegd, en het ging in een snellen draf den weg op naar Zwolle. De man met de lantaren had zich naast haar geplaatst.
- Waar gaan wij heen? Wat beteekent dit? Waar is maria? - riep evelijn, meer en meer ontrust.
- Vrees niet, mijne dochter! - klonk de zware stem van den man naast haar - gij zijt in goede handen.
Evelijn zag tot den spreker op, wiens gelaat juist door het volle licht der lantaren bestraald werd.
Hoe verschrikte en huiverde zij toen zij die trekken herkende! Het was franciscus sonnius, de gevreesde inquisiteur. Zij had hem eenige malen op de straat gezien, en vroeger eenmaal op den kansel. Eer zij iets meer kon denken, greep de gevreesde man hare handen en omwond die snel met een koord; daarna ook hare voeten, om het ontvlugten te beletten.
- Waarom bindt gij mij? Waar voert gij mij heen? - riep evelijn doodelijk ontsteld, daar zij nu begreep door maria misleid te zijn, en zich in de magt van den verschrikkelijken sonnius te bevinden.
- Dat zult gij spoedig ervaren - antwoordde de priester. - Berust in uw lot en vrees niet; men bedoelt slechts uw heil.
- O, laat mij vrij! - riep zij biddend en in tranen uit.
| |
| |
- Wat leeds deed u een arm meisje? Vader! moeder! helpt mij!
De kerel die de dienst van voerman verrigtte begon luid te lagchen.
- Mijne dochter! - zeide sonnius op een stroeven toon - als gij zulk een gerucht maakt zult gij mij noodzaken u tot zwijgen te dwingen.
Evelijn zweeg in wanhoop. Zij vreesde alles, nu zij zich in handen van den beruchten ketterjager bevond, en huiverde als zij dacht aan het lot dat haar kon wachten; doch haar harte brak van weedom als zij dacht aan hare ouders, en wat deze lijden zouden nu zij spoorloos was verdwenen. En dan tijs...Maar waarom men juist háár had opgeligt, uit zoo vele anderen die de nieuwe leere aankleefden, begreep zij niet. Dat zij zich voor hare dierbaren als verloren kon beschouwen, moest zij ernstig vreezen; want wanneer hadden ooit de geloofsregters hunne gevangenissen geopend, hunne vuren gebluscht, om ketters te sparen? Hare sekse en jonkheid zouden het hart niet vermurwen van menschen, die geen gevoel meer kenden zoo ras er sprake was van ketterij, en nooit, dit beloofde zij zich plegtig, zou zij haar geloof afzweren, nooit christus voor de Heiligen, en den Bijbel voor den Paus verruilen. Zij bad in stille, dat God, die zoo vele vervolgden had bijgestaan, haar sterken, en, als het mogelijk ware, haar eens bevrijden mogt uit de handen dier booze menschen, en terugvoeren aan het bedroefde ouderhart. Haar weenen ging in een zacht snikken over, en tusschen de personen die zich bij haar bevonden, werden slechts enkele woorden gewisseld.
Zoo waren zij een uur voortgereden, toen evelijn uit hare droeve overpeinzing werd gewekt door luide menschenstemmen en het klappen eener zweep. Dit geluid naderde meer en meer. Evelijn gaf naauwkeurig acht. De Priester fluisterde met zijn handlanger. Des meisjes hart klopte hevig. Het denkbeeld, gered te worden, deed het bloed naar hare wangen stijgen. Zij riep al hare geestkracht te zamen, en was vast besloten luide om hulp te roepen, zoodra de naderenden meer nabij waren gekomen. ‘Heer! help mij!’ bad zij in de grootste spanning. Hare onwillekeurige beweging wekte het wantrouwen van den listigen sonnius, die andermaal met den voerman fluisterde, en, eer het meisjen er
| |
| |
op verdacht was, wrong hij haar een doek in den mond. Intusschen waren de lieden die men gehoord had nabijgekomen. Het waren twee mannen, die naast een zwaar beladen vrachtwagen gingen, waarmede zij van Zwolle kwamen. Evelijn gevoelde het gewigt van het oogenblik. Wanhopig worstelde zij om zich op te rigten, en hoe zeer hare gebonden armen hare poging belemmerden, was hare vertwijfelde inspanning om uit den wagen te springen, zoo sterk, dat sonnius haastig, maar op gedempten toon uitriep:
- Help mij, of zij bederft alles! - Beide grepen haar met stevige handen vast; doch door de worsteling was een klein gedeelte van den doek teruggeweken - een half gesmoorde gil klonk vrij hoorbaar uit den wagen.
- Hei daar! Is er onraad? - riep een der voorbijgaande mannen; maar geen antwoord volgde. Men belette evelijn geluid te geven. De voerman dreef de paarden met harde slagen voort, en de beide voorbijgangers, niets meer hoorende, vervolgden hunnen weg. Met het wegstervend geluid van hunne stemmen verdween ook de opgewekte hoop van evelijn, en moedeloos en als vernietigd zonk zij nu op het stroo neder.
Eenige oogenblikken daarna gaf sonnius fluisterend een bevel aan den voerman, waarop deze afsteeg, den wagen deed stilhouden, zoo 't scheen om naar een binnenweg te zoeken, die zich in de donkerheid echter moeijelijk ontdekken liet. Maar hij ging nog eenige schreden verder, en scheen nu gevonden te hebben wat hij zocht.
- 't Is hier! - riep hij, kwam weêr bij den wagen, en de paarden bij de leidsels nemende deed hij een oogenblik daarna het voertuig een binnenweg inslaan. Naauwelijks echter waren de paarden een weinig voortgegaan of zij bleven plotseling staan; geene zweepslagen konden hen een voet doen verzetten. De voerman deed onderzoek naar de oorzaak van dit oponthoud, en bespeurde dat zij zich voor een diepen en breeden greppel bevonden. De weg, die enkel door de eigenaars der vooraan gelegen korenlanden gebruikt werd, eindigde hier, en liet slechts een smal voetpad over, dat door eiken kreupelhout naar eene daarachter gelegen heide voerde.
- Wij kunnen niet verder dan te voet. Wat moet er gedaan worden, Heer? - vroeg de voerman.
| |
| |
- 't Moet hier digt bij zijn. Ziet gij nergens licht?
- Ik geloof dat ik een licht door het hout zie schemeren.
- Dan moeten wij te voet verder, en zien of dit het huis is!
Men sneed het touw door dat evelijn's voeten hield zamengebonden.
- Nu moet gij de voeten gebruiken! - sprak sonnius gebiedend.
Men steeg van den wagen. De paarden werden aan een boom gebonden, en men sloeg met haastige schreden het voetpad in. De inquisiteur ging voorop, en achter hem de kerel die voor voerman gediend had, en die evelijn zorgvuldig vasthield.
Men hield het licht, dat thans door het hout duidelijk zigtbaar was, in het oog, en kwam spoedig aan het einde van het eikenboschjen op de heide. Na deze omstreeks vijf minuten ver te zijn opgegaan, stonden zij voor eene hut, waaruit zij het licht, dat door een maar halverwege met een luik gesloten venster scheen, reeds van verre gezien hadden.
(Het slot in No. XIII; dat te gelijk met dit wordt verzonden.) |
|