Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Eene engel. 't Was avond. Eenzaam in 't priëel Genoot ik 't schoon natuurtooneel Dat mij de omgeving bood; Elk voorwerp, waar mijn blik op viel, Verhief het denkbeeld in mijn ziel: ‘Wat zijt ge, o, Vader! groot!’ In zilverzachten stralenglans Blonk lieflijk 't maanlicht aan den trans, En daalde op kruid en blaân; En 't koeltje dat door 't loover gleed, En zacht de twijgjes ritslen deed, Droeg bloemengeur mij aan. Verrukt door 't nameloos genot, Dacht ik aan menschen, aarde of lot In zoet gepeins niet meer: Een hemelsche begoocheling Zonk, als een ligte sluimering, Weldadig op mij neêr. Want zie - daar daalde voor mijn oog Een jeugdige engel van omhoog, En zweefde 't bloembed rond, [pagina 551] [p. 551] Gehuld in zachten hemelglans; En zocht gebloemte, en vlocht een krans, Dien ze om haar lokken wond. Bij voorkeur koos haar vlugge hand De bloempjes eenmaal daar geplant Door een Godvruchte maagd: Een zuster, nooit genoeg beweend, Door God ten zegen ons verleend; Maar, ach! weêr afgevraagd. Ten laatste slaat ze 't oog op mij... En, God! zij is het zelve; zij!... Ik zie mijn zuster weêr!... Zij staat en ziet mij liefdrijk aan, En glimlacht - en een teedre traan Vloeit langs mijn kaken neêr. Ik strek mijne armen uit; mijn borst Hijgt, als met pantserstaal omschorst, Vergeefs naar sprake en lucht; 'k Wil haar omhelzen!...wreede smart! Ik druk geen zuster aan mijn hart; - Een schim is 't die me ontvlugt!... Maar eensklaps ruischt me een toon in 't oor, Welluidend als van 't Cherub-koor Dat 's Heeren troon omgeeft... Zij, uit den hemel afgedaald, Een geest door hooger licht bestraald, Spreekt, dat mijn ziele beeft: ‘o, Broeder! Broeder! sidder niet Wijl gij in 't lichtend kleed mij ziet Dat ik van God ontving! Hoor me aan: ik breng geen leed, maar troost, Gods Englen zweven onverpoosd Om ieder sterveling! Ik min u allen, als weleer; Geen bede rigt ik tot den Heer Waarin ik u vergeet. o, Broeder! kome dra de tijd Dat ge allen 's Hemels zaligheid Geniet in 't Englenkleed! [pagina 552] [p. 552] Onze ouders weenen om mijn dood, Als of deze aard een zegen bood Die 't sterven ons ontrooft... o, Melde hun uw teedre stem, Hoe zoet het sterven is voor hem Die lief heeft en gelooft! In 't Vaderhuis der zaligheid Zijn vele woningen bereid Voor lijders op deze aard... Dáár zien we elkaâr voor eeuwig weêr: Ook hen, ook u wordt door den Heer Een woning dáár bewaard. Groet al de dierbren van mijn hart, Wier teederheid mijn jeugd met smart Zoo spoedig zag vervliên! - 'k Ben u nabij, schoon gij 't niet ziet. Betreur mij niet! vergeet mij niet! Vaarwel, tot wederzien!’ 't Gezigt verdween. 'k Vernam niets meer. 'k Zag op en zocht de dierbre weêr, Helaas! maar zonder vrucht. Voor 't laatst had ik haar stem gehoord - Was zij nabij, of weêr in 't oord Waar leed is noch gezucht!? Nog blonk het maanlicht aan den trans, Maar, kwijnend bij den heldren glans Van 't dagend morgenrood. 't Gebloemt' kreeg nieuwen geur en gloed, En 'k voelde een rust in mijn gemoed, Dat me alle twijfling vlood. Des avonds, als, van 's Hemels baan, De stralenvloed der zilvren maan Daalt op de bloemen neêr, Dan zit ik, bij het laatst gekweel Der vooglen, peinzend in 't priëel, En wacht onze Engel weêr. 's Bosch. w. klercq. Vorige Volgende