Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |
grafelijk slot Rozendaal, eene vlakte, op welke een langwerpig vierkant plein was afgezet door een houten staketsel, met deuren aan de beide einden, en met opgaande zitplaatsen omringd. Nabij de ingangen stonden eenige tenten, door verschillende banieren onderscheiden. Er zou daar een tournooi plaats hebben. De vlakte was tot kampplaats, en de tenten waren tot verblijf voor de strijders bestemd, en de verheven zitplaatsen voor de adellijke toeschouwers. Te midden van die zetels stond aan de eene zijde eene soort van troon, waaraan het wapenschild van Gelre was opgehangen, en daartegenover, aan de andere zijde, een iets nog sierlijker troon voor de Koningin van het feest. Weldra werd het rondom de kampplaats meer en meer levendig. Marskramers en verkoopers van fruiten en eetwaren kwamen uit de omliggende vlekken en steden met handkarren en manden, en stalden hunne versterkingen en ververschingen op tafels en in linnen tenten uit. De een na den ander kwamen de wapenkoningen en herauten aan, en de edelen die zich tot tournooi-ridders of kampvechters hadden aangeboden: van limburg, van bronkhorst, van goor, en anderen. Ook daagden de naar roem begeerige strijders op, die het wagen wilden deze vermaarde krijgers te bekampen. Van alom kwamen ridders van allerlei leeftijd op vurige rossen gezeten, en van heinde en verre in karossen en wagens vele edele vrouwen, de bloem van Gelre's jufferschap; en, te voet, ten deele joelend en zingend, geheele volkscharen aan. Eindelijk klonk het geroep: ‘De Graaf! de Graaf!’ en allen wendden de blikken naar den kant van Rozendaal, van waar men eene prachtige, met beeldwerk en verguldsel prijkende, door acht witte paarden getrokken, koets zag naderen, waarin gerhard van gelre en zijne gemalin waren gezeten, en die gevolgd werd door eene lange rij van edelen en dienaren, en een wagen met de kamerjuffers der doorluchte Gravin. Met het gejuich van: ‘Heil onzen Landsheer! heil onzen Graaf gerhard!’ werd deze luisterrijke stoet ontvangen. Allengs werden nu de verschillende zitplaatsen ingenomen, en toen allen bezet waren, kondigden trompetten, trommels en cimbalen het begin van het wapenspel aan, terwijl de zes tournooi-strijders de kampplaats binnenreden, en ook hunne | |
[pagina 518]
| |
weêrpartijders, wier getal grooter was, aan de tegenovergestelde zijde verschenen, allen op strijdrossen gezeten, en gewapend van top tot teen. De zes tournooi-ridders reden naar het midden der kampplaats; en uit de tegenpartij stapte een gelijk getal, door het lot aangewezen, vooruit. Elk hunner koos zijnen man, door diens schild met het einde van zijne lans aan te raken, en daarop keerden allen naar hunne plaatsen terug. Alles staarde naar de twaalf strijders, van welke vooral rudolf van goor en radewijn van gouwe, een edelman uit het Zutphensche, en gunsteling van gerhard, door hunne groote gestalten en reusachtige strijdrossen de oogen trokken. Hunne dapperheid en zeldzame ligchaamskracht hadden hen bij de ridderschap geducht gemaakt. Doch daarom te meer waren er onder de wederpartijders, die niets vuriger verlangden dan zich met hen te meten. Graaf gerhard gaf het sein tot de opening van den strijd. - Dappere ridders, doet uwen pligt! - riepen de wapenherauten met luide stem. De trompetten klonken, en de strijders renden met een geweld waarvan de grond beefde, op elkander aan. Men hoorde weldra het ijzer kletteren en schuren, de lansen knersen en spaanderen, en zag menig ridder, uit den zadel geligt, in zijne zware wapenrusting onzacht op de aarde nederstorten, en meer dan één bedwelmd liggen blijven tot hij, gewond of gekneusd, door zijne toeschietende dienaren werd opgerigt. De anderen rezen onverzeerd weder op, maar begaven zich teleurgesteld en verdrietig naar hunne tenten. Van de tournooi-ridders was er geen enkele uit den zadel geligt. Daar klonk het trompetgeschal op nieuw, en werd beantwoord door de komst van een nieuw zestal ridders, tegenover welke de tournooihelden hunnen zege moesten handhaven. De herauten deden hun geroep weder hooren, de trompetten gaven weder het sein, en andermaal renden de strijders op elkander aan, nagenoeg met denzelfden uitslag. Slechts één der tournooi-ridders werd ontzadeld en mat den grond; vijf hunner tegenpartijders werden overwonnen. Hij die nu tegen den kolossalen radewijn van gouwe had gekampt, stoof vele passen ver eer hij nederkwam, op eene wijze die vrij wat vrolijkheid bragt onder de menigte. | |
[pagina 519]
| |
Na nog een paar troepsgewijze rennen, en vervolgens een aantal afzonderlijke gevechten, die allen ten voordeele van de tournooi-ridders waren uitgevallen, scheen niemand meer genegen te zijn tot verderen kamp. Reeds meende men dat het tournooi ten einde was, toen het schel geluid eener trompet de komst van een nieuwen strijder aankondigde. De zoo onverwacht opgedaagde strijder reed de kampplaats binnen, en zijn krijgshaftig voorkomen deed een kreet van goedkeuring opgaan. Zijn naam bleef onbekend; maar zijn wapenbeeld was een anker met het devies: ‘Hoop en toekomst.’ Tot elks verbazing stapte hij regelregt naar den sterken radewijn van gouwe, en raakte met zijne lans diens schild aan. Radewijn mat hem van het hoofd tot de voeten. - Ik herken u - sprak hij, met verbeten woede - en 't ware mij liever als ik de lans tegen u konde opheffen, niet in spel, maar in ernst. - Ik wil zulk een strijd niet uitlokken - antwoordde de ridder - maar indien gij lust hebt, ben ik altijd bereid mij met u te meten, te paard en te voet, met de lans en met het zwaard! - Goed - hernam de ander. - Hoop maar niet mij te overwinnen; en zeg ook de hoop vaarwel op het bezit van agnes! - Zoo lang mijne hand het zwaard kan voeren, valt zij nimmer eenen landlooper ten deel. De ridder antwoordde niet, maar wierp een vlammenden blik op zijn tegenstander, en reed in kalmte weder naar zijne plaats. Er was radewijn alles aan gelegen zijn verworven roem te behouden; hij deed zich derhalve een versch paard en eene nieuwe lans brengen. Toen het sein werd gegeven, zag de menigte met ingchouden adem de strijders op elkander aanrennen. De schok was geweldig. De ridder der hoop waggelde in den zadel, toen de lans van radewijn hem trof; maar hij van zijnen kant trof dezen aan den hals met zulk eene kracht, dat radewijn schier geheel achterover zeeg, en door den ruk dien hij zijn paard gaf, ook dit deed tuimelen, zoodat ruiter en ros te gelijk nederstorteden. Daar klonk het bazuingeschal ter eere van den overwinnaar, en de juichende menigte riep zijne zegepraal uit. Radewijn was een oogenblik verdoofd van den val, maar | |
[pagina 520]
| |
rees toch terstond weder op, en zijn eerste blik was naar de zitplaatsen der Zuidzijde gerigt. Daar zag hij het gelaat eener jonkvrouw van blijdschap stralen over zijne nederlaag. Dit maakte hem woedend; de tanden op elkander knersende, wendde hij zich om en zocht zijnen overwinnaar, en zou dien welligt in blinde drift met het zwaard hebben aangevallen, maar de ridder met het anker was reeds naar zijne tent teruggekeerd.
- Wat dunkt u, agnes! van dien onbekenden kampvechter? - vroeg een edelman op eene der hoogere zitplaatsen aan de naast hem gezeten jonkvrouw, wier zigtbare vreugde Radewijn's woede had opgewekt. - Wie zulk een tegenpartijder overwint - was haar antwoord, terwijl zij sterk bloosde - mag wel de dapperste onder de dapperen heeten! - Bij St. joris! dat mag hij! - riep de ander vol geestdrift uit; - ik schat hem de hoogste eer waardig, en als hij ooit op het slot te Koevorden komt, zal hij op de hoogste plaats zitten aan mijnen disch. Die dat zeide, was rudolf, de Graaf van Koevorden, en zij tot welke hij sprak, was zijne dochter agnes, eene twintig-jarige maagd van uitstekende schoonheid. Haar gelaat, van den fijnsten, edelsten vorm, werd door bruine lokken beschaduwd, en uit hare oogen blonk een rijkdom van gevoel en liefde. Rudolf had met zijne dochter eenige dagen op het slot van den Heer van keppel doorgebragt op zijn terugtogt naar Drenthe, en van de gelegenheid gebruik gemaakt om als aanschouwer het tournooi bij te wonen. Den volgenden dag ging het kampspel voort, en na den afloop werden door de schoone dochter van den Heer van bronkhorst, die tot koningin van het feest was verkozen, de overwinnaars bekroond. Toen dit gebeurde was echter de ridder met het anker niet onder de aanwezigen. Laten wij zien wat daarvan de oorzaak is geweest. De ridder stond in de taverne te Arnhem, waar hij zijnen intrek had genomen, juist gereed om zich naar de tournooiplaats te begeven, ten einde den afloop te zien, en den prijs die hem | |
[pagina 521]
| |
toekwam, te ontvangen, toen een jongman de taverne binnentrad en naar hem vroeg. De ridder trad uit den drom der gasten te voorschijn, en zag den jongman voor zich staan, in een korten bontkleurigen overrok, met eene harp in de hand. Het was een Boheemsche meistreel, die, door de Nederlanden zwervende, naar het tournooi was gekomen, om zijne gaven te doen hooren en nieuwe stof voor romancen op te doen. - Ha, zijt gij het, mijn waarde! - sprak de ridder - waarmede kan ik u van dienst zijn? - Heer! - was het antwoord - gisteren avond hebt gij mij, toen die dronken ridders mij mijne harp wilden ontnemen, al genoeg dienst gedaan, door mij te beschermen. Dankbaarheid spoort mij aan u thans eene kleine dienst te komen bewijzen. - Het verheugt mij - hernam de ridder - u te hebben kunnen beschermen, want zulk eene dankbaarheid voor eene kleinigheid vindt men slechts bij edele harten. Maar zeg mij spoedig, welke dienst komt gij mij aanbieden? - Ik wilde gaarne onbeluisterd met u spreken - hernam de meistreel. - Hier - antwoordde de ridder - zal dat bezwaarlijk gaan, maar volg mij naar buiten. Beide gingen de straat op. - Gisteren avond - begon de meistreel - begaf ik mij naar het grafelijk slot om mijne liederen te zingen, wijl er velen der edelen, die het tournooi bijwoonden, genoodigd waren. Daar de maaltijd nog niet was afgeloopen, moest ik wachten, en dewijl het mij onder de snappende pages verveelde, ging ik naar buiten in de frissche lucht. Juist toen ik mij onder de poort bevond, zag ik twee reusachtige ridders naderen, van welke ik den eenen dadelijk herkende voor uwen verwonneling. Eer zij de poort binnentraden, bleven zij in mijne nabijheid staan. Daar ik u hoorde noemen, werd ik aandachtig, te meer omdat zij op een geheimzinnigen toon spraken. Ik kon echter elk woord verstaan, en besloot mij schuil te houden, wijl ik hoopte iets te vernemen dat u dienstig kon zijn. - Rudolf! - zeide de eene - betoon u thans mijn vriend. De bekoorlijke agnes moet de mijne worden. Ik vrees echter voor dien ridder van het anker. Wie hij is weet ik; | |
[pagina 522]
| |
maar dat is voor u hetzelfde. Haar vader, toen ik om hare hand vroeg, heeft mij afgewezen met de verklaring: dat zij mij niet begeerde tot echtgenoot. Gij weet echter dat ik zonder haar niet kan leven. Ik ken mij-zelven niet meer - en ben er de man niet naar, om mij in mijne begeerten te laten dwarsboomen. Met eede heb ik gezworen, dat zij de mijne zal zijn. Thans zie ik er middel op om mijn doel te bereiken. Zij is met haren vader op het tournooi; maar reist morgen af met een klein gevolg van dienaren. Nu kan ik haar onderweg overvallen, en naar mijn slot voeren, waar ik haar wel dwingen zal, om mij hare hand te reiken. - Die schurk! - riep de ridder uit, en sloeg de hand aan zijn zwaard. - En nu, rudolf! - ging de spreker voort - als gij mijn vriend zijt, dan help mij. Ik heb maar vier dienaars bij mij, en dat is te weinig om het geleide aan te vallen en bezig te houden, en te gelijk de schoone agnes te ontvoeren. Gij moet mij dus bijstaan, mijn vriend! - Radewijn! - sprak de ander - gij weet dat ik in al wat mij mogelijk is, u met goed en zwaard ter dienste wil staan; maar in het gebied van Graaf gerhard zich aan vrouwenroof schuldig te maken, en misschien bloed te vergieten - dat zijn erge dingen. Voor een dolenden ridder moge het geraden zijn u hierin te helpen, maar de Graaf van Goor kan zijne veiligheid en zijn onbevlekten naam niet op het spel zetten voor den hartstogt van een ander, al is die ook mijn vriend. - Welnu - hernam de eerste - agnes zal toch de mijne worden: ik zal den aanslag dan uitvoeren met eenige huurlingen. - Als gij die dwaasheid volstrekt begaan wilt - was 't antwoord - zal ik 't u niet beletten, en wensch u veel geluk. - Daarop - zoo besloot de meistreel - verdwenen zij, en overtuigd dat gij bij de zaak belang hebt, vroeg ik sedert van morgen alom naar u; doch eerst vóór een uur gelukte het mij te vernemen dat uwe edelheid zich in deze taverne bevond. - Die laaghartige schelm! - riep de ridder uit, sidderend van bedwongen woede. - Hij heeft de rekening buiten den waard gemaakt! - Ik dank u, brave zanger! gij hebt mij | |
[pagina 523]
| |
méér dan het leven behouden. Zeg mij uwen naam, opdat ik wete aan wien ik zoo groote verpligting heb. De Bohemer noemde hem dien. - Wanneer gij ooit - hernam de ridder, hem de hand reikende - hulp behoeft, dan kunt gij op mij rekenen. - Nu moet ik spoedig maatregelen nemen om dien helschen aanslag te verijdelen. Na afscheid van den meistreel te hebben genomen, ging hij in de taverne om zijn dienaar bevelen te geven, en snelde toen met haastige schreden de straat op. | |
II.
| |
[pagina 524]
| |
gedachte aan zijne dochter deed hem beven. Hij hield zich intusschen gereed, om, bij een aanval, van zijne wapenen een goed gebruik te maken: want hoe klein de hoop ware om deze bende te weêrstaan, hij was er de man niet naar om zonder strijd de prooi van een bandietentroep te worden. Toen hij weder omzag, bleek hem, dat de verdachte lieden hen volgden, en meer en meer veld wonnen. De wagen kon ook schier niet anders dan stapvoets door het dikke zand voort. Eindelijk werd de weg harder, maar ook zoo vol kuilen en gaten, door de laatste overstrooming veroorzaakt, dat men nog minder vorderde, en - weldra hadden de vervolgers hen bereikt. Graaf rudolf wendde zijn ros, doch naauwelijks had hij, hunne dreigende beweging ziende, den tijd zijn visier te doen vallen, want op hetzelfde oogenblik riep de aanvoerder der bende: ‘Valt aan!’ en zag de Graaf er meer dan een op hem aandringen. Zijne dienaren gedroegen zich wakker, en er begon een hevig gevecht. Rudolf verdedigde zich met leeuwenmoed tegen den vijandelijken hoofdman. Intusschen had de knecht die den wagen mende, de beradenheid om, in weerwil der tegenkanting van agnes, die haren vader niet wilde achterlaten, de zweep over de paarden te leggen, en zoo snel mogelijk voort te rijden. De vijandelijke ridder bespeurde dit. ‘De wagen! de wagen!’ riep hij, en nu snelden een viertal der zijnen het rijtuig na. Zoo ras Graaf rudolf dit zag, sidderde hij voor het lot zijner dochter. Alles vergetende, wendde hij plotseling zijn ros om haar na te ijlen. Doch de aanvoerder der bende, dit doel vermoedende, sprong hem voorbij en versperde hem den weg, terwijl rudolf's dienaren nog wanhopig met de overmagt streden. De Graaf was woedend, en verzamelde al zijne kracht om zijnen tegenstander een doodelijken slag toe te brengen, doch op hetzelfde oogenblik ontving hij van een der bende, die zijn aanvoerder was ter hulp gesneld, eenen stoot in den rug, die hem voorover uit den zadel deed vallen. Nu werd hij overweldigd en gebonden. De aanvoerder der bende trad op hem toe. - Heer Graaf! - vroeg hij - weet ge in wiens handen gij u bevindt? - In die van een ellendigen struikroover - was het antwoord - wien mijn zwaard bloedige rekenschap zal vragen van dit gepleegd verraad. | |
[pagina 525]
| |
- Op een anderen tijd, Graaf rudolf! - hernam de ander spottend - zou die bedreiging iets kunnen beteekenen; maar thans hangt gij af van de genade van radewijn van gouwe. - Ha, verraderlijke schelm! ik bedroog mij dus niet; ik herkende u aan de stem. - Gij hebt ze althans meermalen gehoord; doch toen klonk zij smeekend. Thans zal zij u bevelen. - Dit zeggende opende de onbeschaamde geweldenaar zijn visier. Graaf rudolf staarde in het kwaadaardig lagchend gelaat. Onwillekeurig wilde hij naar zijn zwaard grijpen, maar ondervond met smart zijne magteloosheid. - Wees bedaard, Heer rudolf! - sprak de ander. - Als gij redelijk wilt zijn, schikt zich alles in vrede en vreugde. Ik kan niet leven zonder uwe dochter, en heb gezworen haar te bezitten. Gij hebt niet wèl gedaan met mij af te wijzen: geef mij hare hand, laat zij er in toestemmen mijne gade te worden, en gij zijt vrij. In stede van vijandig tegen elkander over te staan, vieren wij eene luisterrijke bruiloft. - Nooit - riep rudolf met hevigheid uit - wordt mijne dochter de vrouw van een booswicht als gij! - Zij zal en moet! - antwoordde radewijn. - Het is uwe schuld dat ik tot dit uiterste kwam; maar eenmaal zoo ver gegaan, deins ik voor niets terug om haar te dwingen. - Gij zult haar niet dwingen, booswicht! - riep de Graaf, sidderende van toorn. - Het bloed van rudolf van koevorden vloeit door hare aderen; zij zal veeleer sterven, dan gedwongen de vrouw worden van een verachtelijken struikroover! Radewijn, die zich eerst bedwongen had, werd nu bleek van woede. Misschien zou het Graaf rudolf slecht genoeg vergaan zijn, indien zijn vijand geene groote haast had gehad om zijn aanslag ten einde te brengen. Terwijl dit voorviel was de wagen in de magt gekomen van de vier huurlingen die hem waren nagesneld. Zij hadden de paarden in de teugels gegrepen, en waren gereed hem weg te voeren, toen er eensklaps een nieuwe aanvalskreet opging, doch van geheel andere stemmen, boven welke agnes er eene hoorde die haar schier deed bezwijmen van hoop en vreugde. Met lossen teugel kwam de ridder van 't anker, met een tiental volgelingen, op de strijdplaats aan. Radewijn zag op en herkende zijnen vijand. Toen uitte hij een hevigen vloek; want | |
[pagina 526]
| |
het getal der aankomenden ziende, begreep hij dadelijk dat alles voor hem verloren was. ‘Wee dien ellendeling!’ brulde hij, en een oogenblik scheen hij den strijd te willen wagen; maar zijn verstand kreeg weldra de overhand; hij koos de verstandigste partij, gaf zijnen handlangers een sein, en verdween met hen in een zijweg van het bosch. De aangekomenen vervolgden hen niet; hunne paarden waren daartoe ook te moede. Graaf rudolf werd dadelijk van zijne banden bevrijd. Agnes sprong van den wagen, die op den weg was blijven staan, en snelde naar haren vader, dien zij luid snikkend in de armen viel. Zij wierp een dankbaren blik op den ridder. Hevigen schrik en angst had zij uitgestaan; maar zij had zich geweld aangedaan, om tegenover radewijn en diens handlangers, hare waardigheid en tegenwoordigheid van geest te bewaren. Op het slot Koevorden had zij belegeringen en gevaren bijgewoond, welke haar geleerd hadden de geestkracht niet geheel te verliezen, bij tooneelen die eene dame onzer dagen van schrik zouden hebben doen sterven. Met blikken vol bezorgdheid liet de ridder van het anker zijn oog op agnes rusten, en een paar malen fluisterde hij haar eenige woorden toe. - Dappere Ridder! - sprak rudolf, toen hij zag aan wien hij zijne redding had te danken - eergisteren was ik getuige van uwe zeldzame riddergaven, en gevoelde voor u de hoogste achting; maar heden ben ik door uwe edelmoedige hulp met de grootste dankbaarheid aan u verbonden; gij hebt mij, en wat mij het dierbaarste op de wereld is, mijne dochter, uit de handen van een booswicht gered. - Was het toeval, Heer! dat gij u op onzen weg bevondt? - Geenszins, Graaf! - was het antwoord - ik ontdekte dat radewijn van gouwe het plan had om uwe dochter te ontvoeren. Dit deed mij besluiten u te waarschuwen, en aan te bieden om u te geleiden; doch gij waart reeds vertrokken. Thans bleef mij niets over dan u met eenige lieden, die ik in der ijl verzamelde, na te snellen; en ik acht mij gelukkig, dat ik niet te laat ben gekomen. - Het nemen van zoo veel moeite voor ons, die u vreemd zijn, maakt mijne verpligting nog grooter, Heer! - hernam de Graaf. - Hoe zal ik u dit ooit vergelden? - Ik acht het mijn ridderpligt ieder in uwen toestand te | |
[pagina 527]
| |
hulp te komen, edele Graaf! maar thans had ik eene bijzondere reden; want ik ken u. Gij zijt mij niet zoo vreemd als gij meent. - Uwe tweede vraag zal ik straks beantwoorden - zeide hij met ontroering. - Maar laat ons hier niet langer toeven, want uwe edele dochter zal zeer geschokt zijn door al het gebeurde, dat te vreeselijk is voor de oogen eener teedere jonkvrouw. Ik zal u met mijne lieden vergezellen tot het naaste dorp; dan zullen de booswichten het niet wagen hunnen aanslag te hervatten. - Ik neem met dankbaarheid uw aanbod aan, dappere Ridder - antwoordde de Graaf. Agnes beklom weêr den wagen, men zette zich in beweging, en binnen een uur had men het dorp Voorst bereikt. Bij een eenvoudig huis, dat de eenige dorpsherberg uitmaakte, spande men af, om menschen en paarden rust te geven, hetgeen vooral noodig was voor agnes en hare ter dood toe verschrikte kamerjuffers, maar het meest voor een paar dienaren des Graven, die ernstig, hoewel niet gevaarlijk waren gewond. Nadat door een monnik in genees- en heelkunst ervaren, die door den waard gehaald werd, voor de gewonden gezorgd was, begaven Graaf rudolf, de onbekende ridder en agnes zich naar het eenige afzonderlijk vertrek, dat de herberg aanbood; de overigen bleven in de gelagkamer en gedeeltelijk buiten bij wagen en paarden. Naauwelijks waren zij binnengetreden of de Graaf, die reeds een paar malen den ridder en agnes had hooren fluisteren, zag met bevreemding hen een dier blikken wisselen welke eene vertrouwelijke bekendheid aanduiden. - Hoe, agnes! - vroeg hij - hebt gij den ridder meermalen ontmoet? Het meisje werd vuurrood. - Hij zal het u zeggen, mijn vader! - stamelde zij. Met nog grooter verwondering staarde de Graaf thans den ridder aan. Deze sloeg het visier terug. - Kent gij mijne trekken niet, Heer rudolf? - vroeg hij. De Graaf nam hem naauwkeurig op. - Ik meen - zeide hij nadenkend - u meer gezien te hebben. - Toen gij mij vroeger zaagt - hernam de ridder - was ik door ziekte vermagerd. | |
[pagina 528]
| |
- Ha, nu herken ik u! - riep rudolf uit - gij zijt herman van grafhurst, die eens op uwe reis door Drenthe ziek aan den weg zijt blijven liggen... - En - viel de ridder in - met zoo veel barmhartigheid op uw slot ben verpleegd, dat ik u en de uwen als de redders van mijn leven beschouw. - Gij hebt dit thans meer dan drievoudig vergolden, Heer herman! - antwoordde de Graaf. - Het verheugt mij om ééne reden, Heer Graaf! dat gij mijne kleine dienst zoo hoog mij aanrekent, want ik heb veel van uwe goedheid te vragen. - Wat gij mij vragen wilt, is u vooraf toegestaan, edele Heer! zoo 't in mijne magt staat uwen wensch te voldoen. Zeg mij vrij wat u op het hart ligt. - Moge uwe belofte u niet berouwen, Heer Graaf! Ik zal alles wat mijn persoon en lotgevallen betreft, u mededeelen, opdat gij mijne handelingen welligt met verschooning moogt beoordeelen. - Mijn vader - zoo begon hij - die van buitenlandschen oorsprong was, een verre bloedverwant van den Landsgraaf lodewijk van thuringen, bezat in Salland, door aanhuwelijking, een burg met vele goederen; doch door twisten met den Bisschop van Utrecht verloor hij het leven; en bijna al zijne bezittingen werden aan een ander toegekend. Ik was toen nog een knaap. Kort daarna begaf ik mij naar het hof van Thuringen, en trad in dienst van den Landsgraaf. Doch na een verblijf van eenige jaren kreeg ik begeerte om mijn geboorteland weder te zien, en begaf mij op reis. Eenige stukken gronds waren mij nog uit de vaderlijke nalatenschap overgebleven, en deze wilde ik tevens te gelde maken en dan naar Thuringen terugkeeren. Onderweg werd ik in Drenthe ernstig ziek, sleepte mij nog een eind wegs voort, doch zoo als gij weet bleef ik eindelijk aan den weg liggen, en werd door uwe goedheid in uw huis opgenomen en verpleegd. Toen ik, na hevige koortsen, het eerst tot heldere bewustheid ontwaakte, zat uwe dochter als een weldoende engel aan mijne sponde, en sedert dat oogenblik bleef baar beeld onuitwischbaar in mijn hart geprent. Later, toen ik bijna hersteld was, zag ik haar in uwe veelvuldige afwezigheid nog dikwijls. Ik leerde haar edel en Godvruchtig hart kennen, en zag hare | |
[pagina 529]
| |
engelachtige goedheid jegens allen die haar omringden: haar medelijden en hulpvaardigheid voor armen en ongelukkigen. Dit deed mijne liefde gepaard gaan met diepe vereering - en hoe verrukt was ik, toen het mij niet verborgen bleef dat ook haar hart naar den vreemden ridder neigde. In een oogenblik van overvloeijende liefde ontsloot ik haar het mijne, en zag mijn onuitsprekelijk gevoel met wedermin beantwoord. Sinds zijn onze harten voor altijd verbonden, en weten wij dat buiten elkander geen waar geluk op aarde voor ons te vinden is. Agnes had bevende van verlegenheid en ontroering het vertrek verlaten. Ontevreden fronste Graaf rudolf de wenkbraauwen. - Hoe, Heer herman! - riep hij uit - dien ik zoo rondborstig als dapper geloofde! - hebt gij het hart der dochter durven stelen, zonder voorkennis van haren vader, die u niets dan welwillendheid had bewezen; en is het ridderlijk gehandeld deze zaak zoo lang verborgen te houden? Ook agnes heeft mij daardoor strafbaar beleedigd! - O, zij heeft geene schuld; maar hoor mij verder, Graaf! eer gij mij veroordeelt. - Toen wij, na de openbaring onzer gevoelens, in weerwil van ons-zelven aan hart en mond ontvloeid, met meer kalmte naar onze hoop in de toekomst vroegen, vreesden wij dat gij uwe dochter niet aan een armen ridder zoudt geven, die zelfs niet eenen burg bezat om haar tot woonplaats te strekken. Wij durfden het niet wagen uwe goedkeuring over onze liefde af te smeeken; maar hoopten op betere omstandigheden. Door mijn zwaard wilde ik mij roem en bezitting verwerven, om dan zonder blozen hare hand van u te komen vragen. Zij beloofde mij hare trouw, en verklaarde, eer den sluijer te zullen aannemen dan een ander hare hand te geven. Zoo wilden wij vooreerst onze liefde nog in de diepte onzer harten bewaren. Niemand droeg er kennis van dan eene harer dienaressen. Toen reisde ik af. Ik had in mijne ziekte de gelofte gedaan om naar het Heilige Land te trekken en tegen de ongeloovigen te strijden; doch eerst zou ik mij nog een jaar in het Geldersche ophouden, waar het overschot van mijns vaders bezittingen lag. Daar ik geene hoop had agnes weder te zien vóór ik uit het Heilige Land terugkwam, indien dit ooit gebeurde, was ons afscheid treurig. | |
[pagina 530]
| |
Toen ik mij in het Geldersche bevond, werd de grootste onrust en vreeze in mij opgewekt, daar ik vernam dat radewijn van gouwe om agnes' hand had gevraagd; doch het stelde mij gerust toen ik hoorde dat hij was afgewezen. Ik heb hem eenige malen aan het hof van Graaf gerhard ontmoet, en daar hij van mij vernam dat ik in mijne ziekte op uw slot was verpleegd, schijnt hij wantrouwen te hebben opgevat, en heeft hij - hoe weet ik niet, misschien door de dienares die van onze liefde kennis droeg - de betrekking tusschen agnes en mij ontdekt. Sedert betoonde hij zich mijn bitteren vijand. Daar ik mij juist in de nabijheid van Rozendaal bevond, toen het tournooi ophanden was, had ik lust het bij te wonen, zonder deel er aan te nemen. Hoe was ik verbaasd, Heer rudolf! toen ik onder de toeschouwers ook u en de edcle jonkvrouw bespeurde. Ik durfde agnes echter niet naderen, want onze ontroering zou ons geheim verraden hebben. Toen ik radewijn op het tournooi zag verschijnen, kon ik den lust niet weêrstaan hem, ware 't mogelijk, te vernederen. Ik wilde gisteren den afloop van het tournooi, en agnes nog eens onder de aanwezigen zien, toen ik door een meistreel, die mij kende, den tegen agnes beraamden, door hem uit een beluisterd gesprek ontdekten aanslag vernam. - Uwe gunstige gezindheid omtrent mij, Heer Graaf! heeft thans mijnen schroom verdreven, en ik waag het u te smeeken: veroorloof dat agnes en ik elkander beminnen, en geef mij hare hand, wanneer ik veilig terugkeer, niet enkel met roem, maar ook met middelen om haar een huis in te rigten naar haren staat. Uwe goedkeuring en de zekerheid dat agnes mijne verloofde is, zal mij moed en kracht geven in den strijd tegen de ongeloovigen, en ook als de dood mij naderen mogt, mij eene zoete vertroosting zijn. - Heer herman! - sprak de Graaf op welwillenden, eenigzins bewogen toon - uwe mededeeling heeft mij een weinig verzoend met uwe geheimhouding; gij hebt wèl gedaan thans openhartig te spreken; doch mijn antwoord eischt beraad, en ik moet met agnes spreken. Wilt gij ons vergezellen naar Koevorden? - Hoe gelukkig zou ik dan zijn! - antwoordde herman - doch binnen weinige dagen vertrekken nog eenige ridders uit het Geldersche naar het Oosten, en aan hen zoude ik, volgens gemaakte afspraak, mij aansluiten. | |
[pagina 531]
| |
- Dan is het beter - hernam Graaf rudolf - dadelijk een besluit te nemen. Wilt gij mijne dochter, die zich verwijderd heeft, terugroepen? Herman snelde met blijde hoop in het hart naar een vertrekje waar agnes zich bij hare dienaressen bevond. - Moed, mijne liefste! - fluisterde hij, hare hand drukkende - de Graaf weet alles, en de welwillendheid die hij toont, geeft mij goede hoop. - God geve dat alles zich schikke! - zuchtte zij - als ik u voor altijd verloor zou ik sterven! Schoorvoetend en beschaamd trad agnes het vertrek weêr binnen. Zij durfde hare oogen niet opslaan, maar hield die strak op den grond gevestigd; haar gelaat was vuurrood van eerbare schaamte. Toen herman na verloop van een half uur, op verzoek van den Graaf, in het vertrek terugkwam, vond hij agnes met tranen in de oogen, maar den glans van de innigste blijdschap op het gelaat, met het hoofd tegen haar vaders schouder leunen. De Graaf leidde haar naar herman toe, legde hunne handen in elkander, en sprak bewogen: - Herman! ik heb u genoegzaam leeren kennen als een voortreffelijk ridder en niet minder voortreffelijk mensch. Dat is alles wat noodig is om mijn besluit te bepalen. Bezit gij niet vele goederen, de mijne zullen voor u beide genoeg zijn. Agnes' hart klopt alleen voor u, en ik geef haar u gaarne met vol vertrouwen. Ik heb vele vijanden, en leef in gestadig gevaar - het zal mij eene groote gerustheid zijn haar onder de hoede van zulk een goed beschermer te weten. Als de Heer u behouden uit het Heilige Land doet wederkeeren, zal zij uwe gemalin worden. Het is mijn dierbaarste schat dien ik u geef; houd haar altijd in waarde! - Dank, mijn weldoener! - riep herman uit. - Ik zweer u dat ik haar eeren en bewaken zal, méér dan mij-zelven; méér dan mijn oogappel; als het grootste en heiligste geschenk van God. De sterke man stortte tranen, en ook agnes weende, maar door overmaat van geluk. - Mijn vader! - sprak zij - hoe gelukkig maakt gij ons! Er werd nog veel besproken, en het vertrekjen in de dorpsherberg was het tooneel van eene onbeschrijfelijke, maar, helaas! | |
[pagina 532]
| |
kortstondige vreugde, want weldra sloeg het scheidensuur, dat te smartelijker was nu hunne gelukszon zoo glansrijk was opgegaan. Als om hen te beduiden dat het oogenblik van vaarwel gekomen was, sprak Graaf rudolf: - Ik besef het, herman en agnes! dat het scheiden thans zwaar is; maar uwe gelofte, Ridder! is heilig: zonder die getrouw volbragt te hebben, zou er geen zegen rusten op uwen echt. Ga dus moedig de gevaren tegen die u wachten, mijn vriend! Wij zullen voor u bidden. God zal u beschermen, en het wederzien zal zoet en heilrijk zijn! Nu liet hij hen alleen; want hij begreep hoe zeer hunne harten behoefte hadden zich voor elkander uit te storten. Zij bragten een dier oogenblikken door waarin het menschelijk hart jaren doorleeft. Iets werd aan de bitterheid der scheidenssmart ontnomen door de blijde hope der toekomst, welke zich daartusschen mengde. Na een roerend afscheid keerde herman met zijne mannen op zijnen weg terug. Hij zag nog dikwijls om. Agnes staarde hem zoo lang mogelijk na. Nog een paar malen wenkte men elkander toe, en toen werd hij door eene kromming van den weg aan haar gezigt onttrokken. Ook het reisgezelschap van den Graaf van Koevorden begaf zich eenige oogenblikken later weder op weg, en bereikte den volgenden dag, zonder verderen tegenspoed, Koevordens slot. | |
III.
| |
[pagina 533]
| |
in prachtig gewaad de zaal binnen, en groette den Graaf eerbiedig. - Wees welkom, welbeminde raadsman! - sprak de Graaf, met een wenk den binnentredende uitnoodigend, om bij hem aan de tafel in een der reusachtige stoelen plaats te nemen. - Wij hebben naar uw bijzijn verlangd, Heer van gouwe! - ging hij voort, toen de ander gezeten was - daar wij uwen wijzen raad behoeven in eene zaak waaromtrent een haastig besluit moet genomen worden. - Ik ontving heden van den Bisschop van Utrecht een belangrijken brief. - Zoo als gij weet, heeft rudolf de kastelein van Koevorden in Groningen een opstand tegen den Burggraaf bevorderd, en zich in die stad geworpen, en heeft de Bisschop zich in dien twist gemengd, en rudolf uit Groningen doen verdrijven. Ook weet gij voorzeker dat rudolf op nieuw in Drenthe, Steinfurt en Goor een leger heeft verzameld om andermaal op Groningen aan te rukken; dat de Bisschop door eene afdeeling Sallandsche ruiters getracht heeft hem nabij Ommen tegen te houden, doch hierin niet is geslaagd, daar zijne ruiters het onderspit hebben gedolven. - Dat alles is mij bekend, Heer Graaf! - was het antwoord. - Maar wat u niet bekend is - hernam de Graaf: - de Bisschop heeft een talrijk leger verzameld om den Kastelein tot onderwerping te dwingen. En wat ons nu in groote bekommering brengt: de hoogwaardige Heer dringt mij, om - gelijk reeds vele andere edelen, en daaronder Graaf floris van Holland, beloofd hebben - hem met mijne hulpbenden bij te staan; - doch lees zelf, Heer radewijn! - En hij reikte hem het met een zwaar zegel voorziene perkament over. Radewijn doorlas het stuk met aandacht, reikte het daarop weder aan gerhard, en gaf toen tot het navolgende gesprek aanleiding, met de vraag: - Wat is uw voornemen in dezen, edele Graaf? - Ongaarne zou ik mij in eenen twist mengen die mij niet aangaat. Het Bisdom zelf heeft ons Graafschap reeds genoeg onrust en schade veroorzaakt, om ons te doen wenschen, niet weêr door den kerkvoogd in eenen oorlog gewikkeld te worden. - Ik besef dat uwe edelheid, wiens Christelijke Godsvrucht | |
[pagina 534]
| |
meer het geluk en de welvaart uwer onderdanen dan den krijgsroem bemint, gaarne de rust, die thans heerscht, zoudt willen doen voortduren, en dat zou voor het Graafschap ook wenschelijk zijn; maar men moet somtijds een kortstondigen krijg zich getroosten om een langdurigen vrede te verwerven. Nog niet lang bestaat de vrede met het Bisdom, en het is voor het Graafschap van het hoogste belang dien te bestendigen. Ik zie uit den brief van den Bisschop dat hij reeds, behalve op de hulp van Graaf floris, ook op die van de Heeren van amstel, van woerden, van teylingen, en anderen kan rekenen, en als dezen zich aan zijne zijde scharen, zullen nog vele anderen hun voorbeeld volgen.... - En wat meent gij zal het gevolg wezen als ik mij aan den krijg onttrek? - Dat de Bisschop zeer verstoord zal zijn, en zoodra mogelijk eene nietige omstandigheid misschien, die zich zoo ligt voordoet, tot een voorwendsel zal gebruiken om u zijn ongenoegen te doen gevoelen. Uwe edelheid weet bij ondervinding dat het vermogen niet gering is van een kerkvorst, wiens wereldlijke magt gesteund wordt door zijn geestelijk gezag. - Maar, Heer radewijn! laten wij de zaak ook eens omkeeren. Als ik met den Bisschop optrek, zal ik dan niet evenzeer Graaf rudolf en de Drenthers, die mij altijd goed gezind waren, tot vijanden maken, en wanneer het Stichtsche leger het onderspit delft, in mijn gebied zien vallen om zich te wreken. Schat de magt en vermetelheid der Drenthenaren, die met hart en ziel even sterk aan rudolf verkleefd als den Bisschop vijandig zijn, niet te gering, Heer radewijn! - Ik wenschte daarom zéér, hoewel ik den Bisschop achting en genegenheid toedraag, dat ik en mijn volk in dit ellendig krijgsrumoer onzijdig mogt kunnen blijven! - Uwe edelheid heeft alle reden tot dien vromen wensch; maar ik geloof dat aan de zijde van den Bisschop weinig voor Gelre te duchten is. De Drenthers liggen niet onmiddellijk aan uwe grenzen, en hebben te veel vijanden om niet genoeg werk te vinden in de verdediging van hun eigen grond. Ook zouden zij het niet wagen eene sterkere magt, gelijk die van Gelre, aan te tasten. Bovendien schijnt mij de zaak van den Bisschop die van een heer tegen zijnen oproerigen leenman; uwe edelheid vergeve mij dat ik hierin eenigzins anders denk; | |
[pagina 535]
| |
maar naar mijn gevoelen had de kerkvorst wel regt om tusschen beide te treden in den twist tusschen rudolf en den Burggraaf van Groningen, te meer daar rudolf de bezittingen van zijn leenheer niet had geëerbiedigd; en gewis zullen alle edelen, die voor den Bisschop het zwaard trekken, dit doen in de overtuiging dat het is voor de zaak der Kerk, des regts, en der wettige orde, en zóó zal ook de geheele wereld het beoordeelen. - Als ik van de regtvaardigheid van 's Bisschops zaak overtuigd ware, zou dit mijne keus beslissen, en mij alle bedenkingen doen ter zijde stellen....Gij zoudt ons dus aanraden mij aan 's Bisschops zijde te plaatsen, en met de edelen hem toegedaan, naar Drenthe op te rukken? - Dat durf ik niet bepaald aanraden, doorluchte Heer! Ik heb maar op de waarschijnlijke gevolgen gewezen van 't geen uwe edelheid zal doen of laten. Doch de zaak is gewigtig. De Graaf gelieve ook andere raadsheeren te hooren, en daarna zijn wijs inzigt te volgen. - Gij hebt gelijk; deze zaak eischt rijp beraad. Welnu, ik zal ook met de andere heeren spreken, en daarna het besluit nemen, dat mij het beste voorkomt voor het Graafschap en onze onderdanen. Radewijn verliet nu met eene eerbiedige buiging het vertrek. Toen hij buiten kwam glimlachte hij, en wreef zich de handen van boosaardig genoegen. Hij wist dat de andere raadslieden van den Graaf zijne zienswijze deelden; want het aanzoek van den Bisschop was hem door een der edelen van het Bisschoppelijk hof, vóór de Graaf het hem mededeelde, bekend geworden, en in voorbaat had hij zich reeds van de medewerking van des Graven raadslieden, om dezen tot deelneming aan den krijg te bewegen, verzekerd. Daar hij dan ook bij de Gelresche hulpbenden zou zijn, hoopte hij de vurig gewenschte gelegenheid te vinden om zich op rudolf te wreken, of, 't geen nog beter ware, alsnog zijn wensch om agnes te bezitten, bevredigd te zien. - Wacht maar, Graaf rudolf! - mompelde hij in het heengaan - mijn doel wordt bereikt, of de tijd van wraak is gekomen. | |
[pagina 536]
| |
IV.
| |
[pagina 537]
| |
zweefden verre naar het Oosten heen. Zoo lange tijd was reeds verloopen en niets had herman nog van zich laten hooren. Eerst was zij nog blijven hopen, maar nu was die hoop bijna uitgedoofd, daar het gerucht van zijnen dood zich had verspreid en ook tot haar was doorgedrongen. Men had echter niet kunnen uitvorschen uit welke bron dit gerucht oorspronkelijk was ontstaan, en de oude egbert ging zoo ver van er geen geloof aan te slaan, en de geheele onheilsmare aan kwaadwilligheid toe te schrijven; - doch hoe zwak was de grond dier veronderstelling! Geen wonder dat een donkere sluijer over den geest der jonge maagd lag uitgespreid. Haar kommer werd thans nog vermeerderd door den dreigenden oorlog. Zij dacht aan het magtige leger dat reeds op Drenthe aanrukte; aan de onheilen die het over het land zou uitstorten; aan haren vader, die zich nog in Groningen bevond, en aan de gevaren die hem bedreigden. Egbert had eenige dagen geleden, toen hij den aantogt van het Stichtsche leger het eerst had vernomen, onmiddellijk een bode naar zijnen heer gezonden, maar of deze reeds in aantogt was, om zijne eigen bezittingen te komen beschermen, wist zij niet, daar nog geen het minste berigt van hem was ontvangen. Toen zij eene poos had zitten peinzen, sloeg zij het oog omhoog, en zond eene stille bede op tot den Almagtige voor de ziel van haren herman, zoo hij reeds de eeuwigheid ware ingegaan; of om zijne bewaring, zoo hij nog leefde, en de gunst alsdan van hem weder te zien; zij bad ook 's Heeren bescherming over het hoofd des geliefden vaders af, en over al zijne onderdanen. Toen vloeiden tranen uit hare oogen, en gaven den geprangden boezem eenigzins lucht. Zij deed den ouden egbert roepen, die een oogenblik daarna binnentrad. - Getrouwe egbert! - sprak zij - ga een weinig bij mij zitten. Het is mij bange als ik denk aan hetgeen op handen is, maar uwe tegenwoordigheid geeft mij altijd eenigen moed. - Vrees niet, edele jonkvrouw - antwoordde egbert - als het vijandelijk leger al plan mogt hebben den burg te belegeren; zij kunnen toch niet binnen acht dagen hier zijn. - Maar waarom laat mijn vader niets van zich hooren? Zou het niet goed zijn nogmaals een bode tot hem te zenden? - Wij hebben, dunkt mij, edele jonkvrouw! alles gedaan | |
[pagina 538]
| |
wat wij konden en moesten. Ik ken mijnen Heer den Graaf, en houd mij verzekerd, dat hij al het mogelijke doen zal, om, zoodra hij 't vermag, u, die zijn grootste rijkdom zijt, en zijne onderdanen en bezittingen te komen beschermen. Het ware overtollig andermaal een bode te zenden. Houd goeden moed, jonkvrouw! er is geene reden tot vreezen. Gij haalt u ál te droeve gedachten door het hoofd. Ik weet dat het gerucht, onlangs door een vreemdeling hier verspreid, aan uw harte knaagt; maar ik zeg u, jonkvrouw! ik geloof er niet aan. Was het waarheid, wij zouden zekerder berigt hebben gekregen; want Heer herman zou daar niet zijn gebleven zonder eenig vriend of krijgsmakker, om u zijn laatsten groet over te brengen. Welligt is de ridder niet slechts in leven, maar ook frisch en gezond. - God geve dat gij waarheid spreekt, egbert! O, als uwe hoop bevestigd wordt, zal ik de armen van het kerspel rijkelijk beschenken, en eene bedevaart doen naar St. wilbert's kapel. Eer egbert op dit vrome voornemen een antwoord kon geven, liet het geluid van een hoorn zich doordringend hooren. Egbert sprong op; hij meende die toonen te kennen. Hij snelde naar buiten, en ging naar de poort, daar thans niemand werd ingelaten vóór hij-zelf onderzoek had gedaan. - Wie zijt gij die zoo laat den toegang vraagt? - klonk het uit egbert's mond. - Het is uw meester, egbert! - was het antwoord, en naauwelijks had de oude man die stem gehoord of hij opende de poort, en Graaf rudolf reed, van eenige dienaren vergezeld, het slot binnen. Een oogenblik daarna lag agnes in de armen haars vaders. - Mijn vader! - zeide agnes, nadat de eerste blijdschap en ontroering des wederziens waren bedaard - welke gevaren dreigen ons! Hoe zal dat afloopen? - Dat zullen God en de strijd beslissen! - antwoordde rudolf met geestdrift. - Maar, vader! - hernam zij - weet gij reeds met welk eene magt de Bisschop in aantogt is? Weet gij dat de Graven van Gelre, Holland, en een groot aantal andere edelen, hunne strijdmagten hebben vereenigd? - Ik weet dat - was het antwoord - en zij doen mij | |
[pagina 539]
| |
groote eer aan, met al wat hunne landen strijdbaars bezitten, tegen mij aan te voeren; maar, bij God! - riep hij uit, hevig met de hand aan het zwaard slaande, terwijl zijne gestalte zich trotsch verhief - zij vinden hunnen man! Aan het hoofd mijner dappere Drenthenaren, vrees ik hunne magt niet! Agnes staarde met bewondering op des Graven heldengestalte, die, ofschoon den middag des levens reeds voorbij, nog zoo krachtvol, als ware 't met jeugdig vuur bezield, dáár stond in het midden der zaal, en zijne vijanden scheen uit te tarten. Zij gevoelde dat het een heete strijd zou zijn. Eerst had zij 't willen wagen, bij hem aan te dringen, om vredesvoorstellen aan den magtigen kerkvorst te doen; maar thans durfde zij daar niet van reppen, want zij kende haren vader genoeg, om te weten dat dit, bij zijne tegenwoordige stemming, niet alleen vruchteloos zou zijn, maar hem ook bovenmate zoude verstoren. - De Heer bescherme u, mijn vader! - sprak zij - ik zal veel voor u bidden! - Doe dat, mijne dochter! - antwoordde hij, terwijl zijn gelaat vriendelijker werd, en hij met de zware hand over hare zijden lokken streek - dat zal de hulp der heiligen aan mijne zijde brengen. Daarop riep hij een schildknaap, die hem zijne wapenrusting hielp afleggen, terwijl agnes met vluggen tred henenging om wijn en spijzen te doen aanbrengen. Toen hij zich in een breeden armstoel nedergezet en met een krachtigen teug gesterkt had, werd egbert geroepen, die hem naauwkeurig inlichting gaf omtrent den voorraad van krijgstuig en leeftogt op het slot, en de berigten door hem over den toestand en den marsch van het Stichtsche leger ingewonnen. Na eene poos te hebben nagedacht, gaf rudolf bevel, dat den volgenden morgen met het krieken van den dag boden zouden worden uitgezonden, om al wat in Drenthe weerbaar was, op te roepen, ten einde zijn van Groningen terugkeerend leger te versterken. Den volgenden dag vernam Graaf rudolf dat het Bisschoppelijk leger niet op Koevorden, maar op het Groningsche aanrukte, met het blijkbaar doel om, zoodra mogelijk, zijn leger aan te tasten. Daar het bij deze omstandigheid dringend noodig was, dat hij zich weêr bij zijn leger bevond, | |
[pagina 540]
| |
verliet hij dadelijk den burg en snelde zijne krijgers te gemoet. Hij bereikte dan ook spoedig zijn leger weder. Door de bewoners der omstreken verkreeg hij naauwkeurige kondschap van elke beweging des vijands. Er was hem alles aan gelegen hem vooreerst nog te ontwijken. Toen hij nog eenige uren van de hem te gemoet trekkende Stichtschen verwijderd was, liet hij zijn leger den grooten weg verlaten en trok langs zijwegen voort. Te laat bemerkte de Bisschop dat rudolf hem was ontsnapt. Wel volgde hij nu rudolf op de hielen; doch deze bleef hem steeds een dagmarsch vooruit, en hoopte de Stichtschen dáárheen te lokken, waar hij met den meesten kans op goeden uitslag den strijd met hen kon wagen. Eindelijk liet rudolf de zijnen zich nederslaan in de nabijheid van Koevorden, waar zij met een paar duizend opgeroepen Drenthers versterkt werden. Allen waren kloeke, forsch gebouwde mannen, meestal met boog, lans en strijdbijl gewapend. Woest en strijdlustig, bovenmate gehecht aan hunnen geboortegrond en voorvaderlijke vrijheid en zeden, waren zij op de eerste roepstem hunner heeren, of bij den eersten aanval van vreemden, die het waagden hen aan te randen, tot den strijd gereed, en grepen haastig de wapenen op, die doorgaans in goeden staat naast hunne slaapsteden hingen. Rudolf monsterde zijn leger naauwkeurig, en liet met welgevallen het oog gaan over die kloeke en woeste gestalten, terwijl hij niet verzuimde, door krachtige toespraak hen te doen gevoelen, hoe hunne vrijheid en haardsteden door den heerschzuchtigen Bisschop werden bedreigd. Hij was tevreden over de woeste opgewondenheid, die als een dreigende geest des verderfs deze massa bezielde, en hen met wilde gebaren en krijgsgeschreeuw hunne bijlen deed zwaaijen. De plaats waar hij zich had gelegerd, lag tusschen een waterig moeras. Intusschen rukten de Stichtschen voort, en naderden hem meer en meer. De Bisschop, ongeduldig over rudolf's ontwijken van den strijd, gaf zijne ruiterij, welke door den reusachtigen rudolf van goor als banierdrager werd aangevoerd, bevel tot den aanval. Tusschen hem en het leger van rudolf bevonden zich in het moeras hier en daar diepere waterpoelen, en in enkele hooger liggende gedeelten, boden smalle voetpaden en biezenpollen wel rustpunten voor voetknechten aan, maar over het algemeen was de grond, ook waar geen | |
[pagina 541]
| |
water stond, zoo week en drabbig, dat de paarden tot over de hoeven er in zakten. Daar de ruiters echter snel voorwaarts reden, hadden de paarden geen tijd om dieper weg te zinken, en ging het, hoewel met moeite, toch geregeld voorwaarts. Weldra bevond zich de geheele rniterij in het moeras. De zwaar gewapende voetknechten drongen nu achterop. Rudolf had hierop gewacht. Toen hij berekenen kon dat het grootste deel van het Stichtsche leger zich op den moerassigen bodem bevond, deed hij eenige duizenden der ligter gewapende Drenthers in kleinere groepen vooruit rukken, en de hun bekende hoogten, paden en pollen bezetten. Daar waar de grond over het geheel vaster was, bleef het overige van het leger als reserve achter. De Bisschoppelijke ruiterij kwam intusschen al nader en nader. Toen zij onder het bereik der Drenthers waren gekomen, werden zij plotseling met een digten zwerm van pijlen en werpspiesen begroet, die menig man deed tuimelen. De ruiterij zag zich gedwongen halt te houden om de verbroken orde te herstellen, en dit was hun noodlottig, want daar zij zich juist in het weekste gedeelte der moerassen bevonden, zonken de paarden tot aan de knieën in den modder, en konden voor- noch achterwaarts. Rudolf vermeerderde nu de getallen der aanvallers, deed alle paden en hoogten bezetten, en de pijlen en spiesen vlogen digter en zekerder. De achterste ruiters, het gevaar bespeurende, wendden hunne paarden, doch bragten dáárdoor verwarring onder het volk; de gelederen raakten verbroken, en tegenstrijdige bevelen vermeerderden de verwarring. Toen deed rudolf al zijne Drenthenaren oprukken; met eene sterke afdeeling trok hij het moeras om, en viel de Stichtschen in de zijde. Van alle kanten snelden thans landlieden en zelfs vrouwen toe, om zich in het gevecht te mengen. Nu begon een woedende strijd. Had de ruiterij, door het terrein belemmerd, weinig kunnen uitrigten; thans streden de voetknechten met eene dapperheid die aan wanhoop grensde. Te vergeefs echter spanden zij hunne krachten in; te vergeefs poogden vele edelen de orde geheel te herstellen. Weldra was het Stichtsche leger slechts een verwarde hoop, en zijn nederlaag beslist. De Bisschop zelf werd door de Drenthers gegrepen, mishandeld, in een poel geworpen en versmoord. Graaf gerhard van gelre en gijsbrecht van amstel, de aanvoerder der Hollanders, werden | |
[pagina 542]
| |
gevangen genomen. Omstreeks vijf-honderd strijders, waaronder vijftig edelen, waren door de Drenthers verslagen, of in de poelen gedrongen, waar zij omkwamen. Een aanzienlijke buit viel rudolf in handen, en ook vele der schepen met voorraad, die nog op de Vecht waren. Agnes stond bevend en biddend voor een raam dat op het slotplein uitzag; in gespannen verwachting naar eenig berigt. Daar klonk de horen, de poort werd geopend, en een ruiter op een dampend ros snelde het slotplein op. Agnes vloog naar buiten. - God zij dank, jonkvrouw! - riep hij uit - de Graaf is welvarend, de Stichtschen zijn geslagen, de Bisschop is gedood, de Graaf van Gelre en anderen zijn gevangen! - Lof en dank, o God! - riep zij uit, op de knieën vallende - voor de hulp aan ons verleend! Wees de arme zielen der dooden genadig! De afgezondene verhaalde nu meer omstandig de bijzonderheden van den slag, en berigtte haar dat Graaf rudolf den volgenden dag met de gevangenen binnen Koevorden zou trekkén. | |
V.
| |
[pagina 543]
| |
Eindelijk ging een vrolijk gejuich op, en een trein van edelen, met den Graaf aan het hoofd, en door de gevangenen gevolgd, en van krijgers van minderen rang, werd in de verte zigtbaar en naderde. Eene rij van jonge meisjes in het wit gekleed en door jonkvrouw agnes begeleid, ontwikkelde zich uit de volksmenigte, en trok onder het zingen van nationale zegeliederen de poort uit, den overwinnaars te gemoet. In hunne nabijheid gekomen, keerden zij zich om, en voerden, statig het gezang voortzettende, en den grond met bloemen bestrooijende, de overwinnaars de poort binnen. Op het oogenblik dat Graaf rudolf inreed, zwaaide de geheele menigte met hoeden en mutsen, en ‘Heil den overwinnaar! heil onzen dapperen Graaf rudolf!’ klonk uit duizende forsche keelen. Toen deed eene woeste, maar vrolijke muzijk zich hooren, en de zegevierende stoet trok, door de geheele volkschaar begeleid, verder de stad in. Voor een groot steenen gebouw, dat zeer afstak bij de overige woningen, die meestal van hout en met stroo gedekt waren, werd de stoet verwelkomd door afgevaardigden van de edelen uit den omtrek, en den Graaf in een fraaijen met zilver ingelegden hoorn de eerewijn aangeboden. Vervolgens werd hij met zijne edelen in plegtigen optogt naar zijn slot geleid, terwijl de krijgslieden allen rijkelijk op bier werden onthaaid. Toen allen in den burg waren gekomen, en in de groote zaal hadden plaats genomen, en agnes aan de zijde haars vaders zat - hare moeder rustte reeds lang in het graf - ontstond er rumoer op het slotplein. Egbert en verscheidene andere burgzaten verdrongen elkander rondom een aangekomen ridder, die een kruis op den schouder droeg. Met moeite maakte hij zich, na den eersten storm der vreugde, door de blijdschap van zijn wederzien veroorzaakt, uit dezen kring los, sprong van het paard, dat hij een dienaar overgaf, en snelde, met stof bedekt als hij was, den burg en de zaal binnen, waar het blijde feestvierend gezelschap zich bevond. - Herman! - riep de Graaf in de grootste ontroering en verbazing, en vloog den binnentredende te gemoet. Agnes wilde hetzelfde doen; maar zonk bewusteloos ineen. Herman zag dat en snelde verschrikt en bewogen toe, en hief haar op, terwijl zijne tranen hare bleeke wangen bevochtigden. | |
[pagina 544]
| |
Eene algemeene opschudding heerschte onder de gasten. Agnes werd met hulp van hare juffers naar eene andere kamer gevoerd, waar zij spoedig weder tot bewustheid kwam. Zij meende eerst gedroomd te hebben, doch voelde zich weldra onuitsprekelijk zalig in het bewustzijn der werkelijkheid. Nu keerde zij in de feestzaal terug. Beide herman en agnes haakten naar een oogenblik om hunne harten voor elkander uit te storten, doch zij moesten zich vergenoegen met elkander te zien; want de Graaf en zijne gasten, van welke sommigen herman kenden, brandden van nieuwsgierigheid om zijne lotgevallen te hooren - zoodat hij wel dadalijk aan hun verlangen moest voldoen. Agnes hing met ingehouden adem aan zijne lippen, en beefde bij 't verhaal van elk gevaar dat hij had doorgestaan. Wij moeten al de avontuurlijke bijzonderheden in Herman's lotgevallen, die den Graaf en de gasten juist het meest belang inboezemden, stilzwijgend voorbijgaan, en ons bepalen bij die hoofdzaken, welke voor ons verhaal belangrijk zijn. Herman had Palestina in welstand bereikt, en zich daar bij de Christen-strijders aangesloten. Nadat hij vele gevechten bijgewoond, en menigen lauwer geplukt had, en zijn terugkeer ophanden was, werd hij door eene kwaadaardige ziekte aangetast, die hem aan den rand van het graf bragt, en maanden lang aan zijn leger kluisterde. Door de Hospitalers behandeld en zorgvuldig verpleegd, herstelde hij, en kreeg zijne gezondheid en krachten terug; maar verscheidene maanden duurde het nog eer hij de reis kon aanvaarden. Toen hij eindelijk geheel hersteld was, vertrok hij met eenige Duitsche ridders, scheepte zich te Jaffa in, en bereikte de Europesche kusten. Hij landde in Frankrijk, en reisde met grooten spoed om den wil zijner geliefde bruid, wier ongerustheid hij zich met deernis had voorgesteld. In Braband vernam hij van den oorlog die tusschen den Graaf van Koevorden en den Bisschop was uitgebroken, en verdubbelde toen zijne dagreizen, om het zwaard te trekken voor de zaak van Graaf rudolf, en de bescherming zijner bruid. In het Geldersche vernam hij met bezorgdheid welk een geducht leger rudolf op de hielen zat; doch toen hij het Drenthsche bereikte, ging zijne bekommering in blijde verrassing over, daar hij van eenige landlieden vernam, dat dien dag het Stichtsche leger | |
[pagina 545]
| |
eene volkomen nederlaag had geleden, hetgeen hem bevestigd werd door verscheidene groepen van krijgsknechten, gedeeltelijk van wapenen beroofd, die hij, hier en daar, over wegen en velden zag trekken, doch, om niet in moeijelijkheden gewikkeld te worden, voorzigtig uit den weg ging. Nadat herman zijn verhaal had geëindigd, werden de groote horens en bekers op nieuw gevuld, en werd er duchtig gedronken, zoo wel op de behaalde overwinning als op de gelukkige terugkomst van ridder herman van Grafhurst, den verloofde van jonkvrouw agnes van Koevorden. Zoo ras de eerste storm der verrassing en vreugde was voorbijgegaan, nam herman verlof om zijne wapenrusting te gaan afleggen, en in voegzamer gewaad aan het overige van het feest te kunnen deelnemen. Agnes had een weinig te voren zich verwijderd. Nu vonden zij gelegenheid elkander in eene aangrenzende kamer te ontmoeten. Wij volgen hen daar niet; hunne harten waren vol, en elke poging zou te kort schieten tot het beschrijven hunner uitstorting van gevoel, blijdschap, liefde en hoop. Nadat herman en agnes in de zaal waren teruggekomen, verwijderde Graaf rudolf zich plotseling. Toen hij na een half uur terugkeerde, sprak hij: - herman! agnes! en gij, mijne waarde gasten! gelieft mij allen te volgen om eene verrigting bij te wonen, bij welke ik u aller tegenwoordigheid behoef. Verwonderd en nieuwsgierig volgden allen den Graaf. Hij voerde hen naar de burgkapel. Daar stond de slotkapellaan in ambtsgewaad voor het altaar. De Graaf trad op herman en agnes toe, nam hen bij de hand, en geleidde hen tot bij den priester. - Herman! - sprak hij - gij hebt reeds vóór lang mijne achting en vriendschap verworven. Door uwe heldhaftige bedrijven tegen de ongeloovigen, hebt gij de kroon gezet op uwe ridderlijke verdiensten, en nu moogt gij verwachten dat ik het woord gestand doe, hetwelk ik u gaf toen gij om de hand mijner dochter vroegt. Ik verlang u, mijne kinderen! op dezen voor Drenthe zoo schoonen dag voor altijd door het Heilig Sacrament verbonden te zien. Daar gij, herman! door uwen kruistogt voor de Kerk geheiligd zijt, maakt onze Eerwaarde | |
[pagina 546]
| |
vader ambrosius geen bezwaar, om zonder voorafgaande afkondigingen uw huwelijk te voltrekken. U allen, edele heeren en waarde gasten! wenschte ik als getuigen daarbij te zien. Eerwaarde vader! verbind hen door den zegen der Kerke. Agnes sidderde, maar sprak niet: zij kon hare gedachten niet genoeg verzamelen om haar geluk te bevatten. Ook herman stond verrast en diep bewogen. - Hoe zal ik u danken, edele Graaf! voor deze verrassing die mijn levensgeluk voltooit! - was al wat hij kon uitbrengen. De gasten lieten een zacht gemompel hooren, en waren evenzeer verrast door de gebeurtenis en door de eer welke de Graaf hun bewees. Toen voltrok de kapellaan de plegtigheid, en na hare voleindiging verdrongen de talrijke getuigen elkander om de jonggehuwden en Graaf rudolf hunne gelukwenschen aan te bieden. Daags na dit feest werden de gevangenen op het slot overgebragt. Daaronder bevond zich een zwaar gewond ridder, die, bleek als een lijk, op eene draagbaar lag uitgestrekt. Toen men hem in eene kamer op een bed had gelegd, dat door de zorg van agnes voor den ongelukkige was gereed gemaakt, liet hij om den slotkapellaan verzoeken, die hem bijna stervende vond, en na van den priester de vertroostingen die het geloof van zijnen tijd aanbood, te hebben ontvangen, deed hij door den kapellaan Graaf rudolf, agnes en herman, wiens tegenwoordigheid hij vernomen had, dringend smeeken, om aan zijn leger te komen. Weldra traden dezen dan ook de zaal binnen. Hoe stonden zij verbaasd en ontroerd toen de priester de gordijnen opensloeg, en zij in het bleeke gelaat staarden van radewijn van gouwe. Eene vale doodskleur verspreidde zich reeds over zijne weleer zoo forsche trekken, en het vroeger vonkelend en sluwe oog staarde mat en krachteloos op hen die voor zijn bed traden. - Ik sterf - zeide hij - maar heb geene rust zoo lang gijlieden mij niet hebt vergeven wat ik aan u heb misdaan. De eeuwige Regter roept mij. Door hevige driften vervoerd, heb ik u veel leeds gedaan. O, hoe brandt dit op mijn geweten....Ik was het ook - ging hij na adem geschept te | |
[pagina 547]
| |
hebben, met zwakke stem voort - die Graaf gerhard en verscheidene edelen tegen u opzette, Heer rudolf! Maar Gods hand heeft mij getroffen!...Kunt gij mij vergeven, Graaf rudolf? En gij, Heer herman en Jonkvrouw agnes? - Aan het sterfbed - sprak Graaf rudolf bewogen - voegt geene wraakzucht meer. Ik vergeef u alles; zoo als ik hoop dat God in mijn laatste uur mij vergeven moge! Ook herman en agnes herhaalden die woorden, en reikten den stervende de hand. - Ik...dank u...nu sterf ik...gerust...God...zegene u! - stamelde hij. - Amen! - sprak de priester, en na eenige minuten blies de gewonde den adem uit. | |
VI.
| |
[pagina 548]
| |
ontsloeg den Gelderschen Graaf gereedelijk van zijn aan rudolf gegeven woord, en rustte zich aanstonds ten oorlog toe, om den dood zijns voorgangers op den Graaf van Koevorden te wreken. Van alle zijden, zelfs door den Paus en den Keizer, werd hij ondersteund. De hulptroepen uit Friesland, Salland en Twente vielen op verschillende punten in Drenthe, verbrandden en verwoestten de dorpen, en verspreidden alom schrik en verwarring. Het Bisschoppelijk hoofdleger rukte op Ommen aan. Rudolf met zijne getrouwe Drenthers weêrstond moedig de aanvallen der Bisschoppelijken, die zelfs eenige malen door hem werden afgeslagen; maar eindelijk moest hij voor de overmagt terugtrekken. Toen Koevorden niet meer veilig was, deed herman zijne gemalin, door trouwe dienaren, naar het Thuringsche in zekerheid brengen. Graaf rudolf echter werd meer en meer in het naauw gebragt. Eindelijk werd hij zelfs gedwongen om Koevorden en het gebied van Drenthe tegen eene som gelds aan den Bisschop af te staan; maar toen het Bisschoppelijk leger ontbonden was, gelukte het hem, met hulp der Drenthers, het kasteel Koevorden weêr te veroveren en te bezetten. De Bisschop was woedend, en bragt het volgend jaar een nieuw leger op de been. In het midden van den winter trok hij er mede over het ijs naar Koevorden om het kasteel te bestormen; doch een plotselinge dooi zette alles onder water, deed wagens en paarden door het ijs zakken, en een aantal menschen en paarden omkomen. Rudolf maakte van die omstandigheid gebruik, om aanvallend te handelen; sloeg alles op de vlugt, en bekwam een rijken buit. In het volgende jaar (1230) deed de Bisschop te Hardenberg een slot bouwen om tegen de invallen der Drenthers een dam te stellen, en knoopte onderhandelingen met rudolf aan. Herman, die nu het sluiten van den vrede te gemoet zag, snelde naar Thuringen om zijne gemalin terug te halen, en verheugde zich in het denkbeeld van rustiger dagen aan hare zijde te zullen beleven; maar hij werd deerlijk in zijne hoop teleurgesteld. Gedurende herman's afwezigheid werd Graaf rudolf uitgenoodigd om op het kasteel te Hardenberg te komen, en daar in persoon met den Bisschop nader te onderhandelen. Rudolf, | |
[pagina 549]
| |
zelf ridderlijk en edelmoedig gezind, vertrouwde ook op des Bisschops gezindheden, en begaf zich, van slechts een zijner vertrouwde edelen vergezeld, naar het Hardenbergsche slot. Naauwelijks echter waren zij daar binnengereden, of zij werden gegrepen, en wreedaardig op het rad vermoord. Hunne hoofden werden op staken ten toon gesteld. Toen herman in Thuringen de vreeselijke tijding van dien moord ontving, was zijne eerste gedachte, om het afgrijselijk verraad te wreken; doch hij mogt zijnen wensch niet ten uitvoer brengen. Hoe voorzigtig hij het deerlijk uiteinde van Graaf rudolf aan agnes mededeelde, zij werd er dermate door geschokt, dat herman welhaast aan het ziekbed zijner geliefde gade zat, sidderende van vrees dat dit haar sterfbed zoude zijn. Nu moest hij alle plannen van wraak laten rusten. Dit deden echter de Drenthers niet. Hevig verbitterd over den schandelijken moord, grepen zij naar de wapenen. Maar de Bisschop bragt talrijke legers bijeen, en viel met overmagt op de Drenthers aan, zonder nogtans veel voordeel op hen te kunnen behalen. Hij deed nu uit Salland en Friesland nog meer hulpbenden aanrukken, hield zijn leger den ganschen winter door onder de wapenen, dwong eindelijk de Drenthers tot onderwerping, en noodzaakte hen om hem te erkennen als hun opperheer. Koevorden en zijn gebied werden aan frederik, een broeder van rudolf, in leen gegeven. In 1232 stonden de Drenthers nogmaals op tegen het Bisschoppelijk gezag. De kerkvorst deed weêr drie legers tegen hen oprukken. De Drenthers echter, door hulpbenden van Westphalen ondersteund, streden met de hevigste verbittering, en versloegen en verstrooiden de vijandelijke legers; zoodat de Bisschop zich moest vergenoegen met Hardenberg te bezetten, en gedwongen was, zijne legers te ontbinden, zonder zijn doel te hebben bereikt. Het volgende jaar stierf willebrand; en zijn opvolger otto III maakte, een jaar later, aan den Drentschen oorlog een vreedzaam einde. Agnes had den schok der ziekte weêrstaan, en herkreeg langzamerhand hare gezondheid en krachten. Herman onthield zich om harentwil aan elken krijg, en bleef aan hare zijde. Allengs werd de hevigheid der smart vervangen door | |
[pagina 550]
| |
kalmer berusting, en daarna opende zich haar hart weêr voor de genoegens des levens. Eenigen tijd bleven zij nog in Thuringen, waar zij op de goederen van Graaf walther van varila, een oude vriend en verre bloedverwant van herman's vader, een aangenaam verblijf vonden; doch toen keerden zij naar de Nederlanden terug. Hoewel het agnes niet vergund was - misschien ten beste van de rust haars gemoeds - om den vaderlijken burg weder te betrekken, vond zij met haren herman een ander aangenaam verblijf in het Sallandsche; want de edelman op wien de goederen van herman's vader waren overgegaan, overleed kinderloos, en het mogt herman toen gelukken, bij den Bisschop te bewerken dat hij weder als leenhouder in het bezit er van werd gesteld. Daar sleten zij op hun stil, tusschen dennenbosschen en groene weiden gelegen slot, omringd van een bloeijend kroost, nog vele gelukkige jaren. |
|