Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
voor coster, met een stedelijk Huldeblijk, dat zich in aarde, zon en bloemen heeft opgelost; feesten te Amsterdam bij de onthulling van het monument voor het metalen kruis, en feesten te Maastricht ter gelegenheid van het elfde Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres. 't Is minder mijn doel om veel van die feesten te zeggen, dan wel om naar aanleiding daarvan den indruk weêr te geven, dien ik ontving in den laatstgenoemden uithoek van ons landje; die smalle strook, tusschen België en Duitschland, die er op de kaart verwonderd schijnt uit te zien, dat ze nog aan Nederland behoort. Maastricht is dan ook geene Hollandsche stad: men spreekt er in de eerste plaats Mastreegs (eene taal op zich-zelve, waarover en waarin boeken geschreven zijn), in de tweede plaats Fransch, in de derde plaats Hollandsch, met een sterk accent; men betaalt er met Belgische francs en centimes. De blaauwe omnibus met gouden letters van Monsieur a. bonn kost er geen kwartje, maar een halven franc. Men heeft er geene sigaren van vier of vijf om een dubbeltje, maar van vijf of zes centimes het stuk; men drinkt er, in plaats van thee en jenever, gekookte koffij uit groote dikke koppen, en oud bier uit glazen met ooren; de mannen uit het volk loopen er niet in hun borstrok, of in een lakensch rokje met korte pandjes, maar en blouse, en de vrouwen niet met mutsen, kornetjes of kappen met oorijzers, maar met losse doeken om 't hoofd geknoopt. En dan het land! - Er zijn geene onafzienbare weilanden met regte sloten en knotwilgen, maar bergen en dalen; de hellingen der heuvels prijken er met bouwlanden en geboomte, en snelvlietende beken kronkelen er door de valleijen. Bij deze snedige opmerkingen zou ik het nu kunnen laten, ware het niet dat ik mij zedelijk verpligt gevoelde om ook iets te zeggen over het Congres cum annexis. Indien eenig lezer soms niet weten mogt wat een Landhuishoudkundig Congres eigenlijk is, dan raad ik hem in gemoede aan om in Junij 1857, en wel in de laatste helft dier maand, naar Deventer te trekken, daar lid te worden van het Twaalfde Landhuishoudkundig Congres, en trouw de vergaderingen der Afdeelingen en de algemeene zittingen te be- | |
[pagina 486]
| |
zoeken. Als hij 't dan soms nóg niet mogt weten, kunnen de volgende korte wenken hem misschien op den weg helpen. Zulk een Congres dient: 1o. Om mannen die gaarne eens alleen een reisje willen doen, daartoe de gelegenheid te geven, zonder dat hunne vrouwen er iets tegen in kunnen brengen. 2o. Om Heeren, die elkander alleen bij name kennen, persoonlijk in kennis te brengen. Daartoe was een der Congresleden van oordeel, dat ieder lid een leesbaar naamkaartje op zijn hoed moest dragen. 3o. Om aan de logementhouders in de stad waar 't Congres gehouden wordt, eene lucrative week te bezorgen, en er de gemeente-kas te stijven door het meerder vertier. 4o. Om stedelijke of particuliere musea, verzamelingen en kabinetten meer bekend te maken. 5o. Om een groot dîner te geven, b.v. van een paar honderd couverts, waar veel gegeten, meer gedronken, en nog meer getoast wordt. 6o. Om vlaggen te ontrollen, illuminatiën te ontsteken, en muziek uit te voeren. Wat het elfde Congres betreft, kan ik mij bepalen tot de mededeeling: dat het gehouden werd te Maastricht, in het naar de teekeningen van post gebouwde stadhuis op de Groote Markt, en dat de algemeene vergaderingen plaats vonden in de hoog gewelfde vestibule van dat schoone, op zich-zelf staande gebouw. De dagbladen hebben toch reeds kort of breedvoerig alles vermeld wat er verhandeld werd, en er zal daar, bovendien, nog een volledig verslag van uitkomen, waarnaar ik ieder, die er meer van verlangt te weten, met vertrouwen verwijs. Ik spring dus met een kalm geweten maar over tot het dîner op den 26sten Junij, den derden dag, in de redoute- of comedie-zaal. Lang zal ik er echter niet bij stilstaan; ik wil alleen maar het feit vermelden dat we, toen de salade met de hure de sanglier gepresenteerd werd, al lang aan het dessert waren, en dat de pistaches en Champagne-flesschen reeds klapten en sprongen bij het rondgaan van de pudding. Des avonds was er eene schitterende illuminatie, met duizende gekleurde lampions, in het park aan de Maas, opge- | |
[pagina 487]
| |
luisterd door de muzijk der verschillende Harmoniën, die gedurende al de dagen van 't Congres zich bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt; want zoo wel 's morgens als des avonds trokken zij, blazende en trommelende, door de straten; altijd met hare banieren, en des avonds, bovendien, met fakkellicht. Den volgenden dag, vrijdag, ten 3 ure, was het bijzonder warm. De zon brandde in volle kracht op het Vrijthof of de place d'armes, en lachte met het beetje schaduw, afgeworpen door de twee rijen boompjes, die dit groote vierkante plein omgeven; er was geen togtje aan de lucht sterk genoeg om den kruiddamp weg te blazen, van drie maal elf moordslagen uit een klein kanon. In 't midden van het Vrijthof, voor de muzijktent, waar het koper lustig schetterde, stond op een pedestal een gek...dat wil zeggen: het beeld van een clown, zoo als we dien op de kermissen in de paardenspellen zien. Dat ‘heer’ had eene glazen karaf in de hand, en schonk daar schuimend bier uit in eene voor hem geplaatste kom, uit welke 't, door eene pijp, in eene kuip liep. Het bier kwam van de hoofdwacht, waar 't gepompt werd in eene over het plein gelegde pijp, die met het beeld in verband stond. Digt bij den gek waren eenige planken op een paar schragen gelegd, en aan die geïmproviseerde tafel waren eenige Maastrichtsche dames, dat wil zeggen: vrouwen uit de geringe volksklasse gezeten, met oranje en gekleurd papier opgeschikt, en met papieren vlaggetjes in de hand. Die dames moesten lotto spelen, en wie 't eerst kien had, kreeg een halven franc. Bij ongeluk konden zij geene van allen de nommers lezen, zoodat het spel een groot gescharrel gaf, en 't heel lang duurde eer er wat licht in die zaak kwam. Intusschen werd er aan mannen en vrouwen vlijtig bier toegediend, uit de onder den clown staande kuip. Vervolgens werden een drietal kerels met blaauwe kielen op eene stellaadje geblinddoekt, en nu moesten ze elkander lange pijpen in den mond steken. Grappiger nog was het papeten van twee andere geblinddoekte kerels, die elkander moesten voeren, en er uitzagen als pierrots, daar elke mislukte hap hun op een witten veeg te staan kwam. - Het worstelen | |
[pagina 488]
| |
van jongens, die met de tanden eenige met stroop besmeerde en aan touwen opgehangen broodjes moesten veroveren, en geheel bruin werden geverwd; - het steken naar den aan een bak met water bevestigden ring, waarbij elke misstoot gevolgd werd door eene stortbui op den wagen waarin de tournooijers gezeten waren; - het klimmen in den mast; - het zoeken met de lippen naar een stuk geld in een met stroop gevulden bak - dat alles gaf aanleiding tot zotte tafereelen, en bestendig stof tot gelach en gejuich. De Maastrichtsche sociëteit Momus bereikte op die wijze weder haar doel: door volksspelen vermaak te verschaffen, en tevens aan behoeftigen al schertsend eene aalmoes te reiken. - Jammer maar dat de groote hitte het genoegen aanmerkelijk verminderde. De hoogere standen vonden gelegenheid tot uitspanning in de bals. Ik zag er twee te Maastricht, en beide bragten mij dadelijk tot de overtuiging dat hier gedanst wordt al is er juist geen Congres; want zoo wel heeren als dames dansten keurig. Als ik een prijs had moeten uitreiken, niet voor de beste veevoedering, maar voor het beste dansen, zou ik dien aan het bal van woensdag-avond in het locaal van de Koninklijke Harmonie hebben toegewezen, boven dat van des vrijdags-avonds in de redoute-zaal. Daarentegen was dit laatste aangenamer door de betere en koele localiteit. Naar het eerste zag ik de dames en heeren in bal-tenue wandelen onder parapluies: de dames blootshoofds, en de heeren gepet; naar dat in de redoute-zaal gingen zij in rijtuigen. De wandelenden kon men het best opnemen, en misschien lag het daaraan, dat de mooiste meisjes die waren welke te voet naar het bal gingen. Zaturdag, de laatste dag van 't Congres, was aan 't bezoeken van de omstreken der stad gewijd. Des morgens kwartier voor negen kon men de reeds gemelde blaauwe omnibus - de eenigste, geloof ik, die de Maastrichtenaars bezitten - volgepropt van 't Hôtel du Casque op 't Vrijthof zien vertrekken. De daar gelogeerde Congresleden, die niet meer in den wagen konden, zochten plaats op den bok, of op de imperiale, die niet tot het vervoer van passagiers was ingerigt, zoodat we, half hangende over de leuning, en half gezeten op een ladder, die onder 't gewigt van | |
[pagina 489]
| |
een dikken Hulstenaar dreigde te breken, ons gelukkig prezen, toen we zonder ongelukken de Maasbrug naar Wijck over waren, en vervolgens het station van den Aken-Maastrichtschen spoorweg bereikten. Een pleiziertrein zou ons naar Valkenburg overbrengen. Die het eerst waren gekomen kregen de beste plaatsen, zoo als dat gewoonlijk het geval is, en verkneukelden zich in de gemakkelijke rijtuigen der tweede klasse. De later aangekomenen moesten in de wagons, die echter, hoog van verdieping, rondom gesloten, en met breede banken voorzien, vrij wat meer comfortable zijn, dan de ongelukkige zeilwagens op onzen Hollandschen spoorweg, waar men staan noch leunen kan, en zelfs als de oude wagens der tweede klasse op dien weg, met hunne kleine raampjes, die ik altijd perfect geschikt heb geacht voor 't overbrengen van cellulaire gevangenen. Wij merkten aan 't langzame rijden dat wij 't voorregt hadden in een pleiziertrein te zitten; want het geschiedde met opzet om de reizigers het gezigt over het land, dat zij doortrokken, beter te doen genieten. Langs vruchtbare akkers en glooijende heuvelen, langs het dorp Meerssen, dat in een boomgaard van appel- en perenboomen als verscholen ligt, en waar, zoo als gezegd wordt, de drie zonen van den Goeden lodewijk eenmaal de verdeeling van het rijk van karel den Groote bedisselden, kwamen we aan onze bestemming, en werden aan het station, waar groene boompjes voor geplant waren, met saluutschoten verwelkomd. Spoedig togen wij den zonnigen weg langs naar het aan den voet der groene hoogten gelegen Valkenburg. Het was aardig al die heeren en dames - want ook deze vergezelden ons - het nederige plaatsje te zien binnentrekken, terwijl de bewoners nieuwsgierig naar hunne deuren en vensters vlogen. Wij gingen de brug over, onder welke eene beek of vliet stroomt, de Geule genaamd, die een paar schreden verder schuimend en klaterend het rad van een molen in beweging brengt; traden eene oude vervallen poort door, en stegen toen den berg op naar de ruïne van het kasteel der Sires de Fauquemont. De heeren hielpen de dames de steilten beklimmen, en boden haar op den top des heuvels wilde rozen aan. Toen | |
[pagina 490]
| |
werd het panorama bewonderd, en de ruïne bekeken. Men klauterde op brokstukken steen, daalde in spelonken af, en voelde zich vrij en ongedwongen tusschen de vervallen muren van het oud-adellijk slot, welks vroegere bezitters over de vrijheid zeker geheel anders gedacht zullen hebben dan wij, en vast nooit hebben gedroomd dat zoo veel roturiers zich eenmaal, in 't belang der landhuishoudkunde, op hun erf zouden vrolijk maken. Toen we weêr naar Valkenburg waren afgezakt, werd daar een herberg letterlijk belegerd, en een geduchte aanval gedaan op het bier en den meidrank van den kastelein, die geene glazen genoeg had voor al zijne gasten. Langzaam wandelden wij naar 't stations-gebouw terug, en zetten ons daar boven op een plat, van waar zich weder een bekoorlijk vergezigt opdeed. Ten half twaalf voerde de trein, doch nu met groote snelheid, ons naar de stad terug. De blaauwe omnibus werd op nieuw met drift beklommen, en terwijl we van onze hooge zitplaatsen de meisjes van Wijck en Maastricht een vriendelijken groet toewierpen, vlogen wij, spoediger dan ons lief was, weêr naar het Vrijthof. Des namiddags wachtte ons een andere pleiziertogt: wij zouden per stoomboot naar de Slavante worden gebragt, en met fakkellicht den St. Pietersberg doorwandelen. Ten vier ure stonden we digt zamengepakt op de met groen en vlaggen versierde boot, waarop de hoornmuzijk van het derde regement infanterie ons vergezelde. Het was er zóó vol, dat niemand zich bezijden de raderkasten mogt plaatsen, wijl men vreesde dat de deinende boot dan misschien zou kunnen omslaan. Aan de Slavante gekomen stegen wij naar het Casino op, dat daar een klooster van de Franciscaner monniken, Observanten genaamd, heeft vervangen. Welhaast waren al de tafeltjes en stoelen op het terras ingenomen, de muzijk deed zich weder hooren, de bier- en wijnflesschen werden ontkurkt, en ieder genoot het heerlijke zonnige uitzigt van den St. Pietersberg, in afwachting van het plegtige oogenblik, waarin men zijn schoot zou binnentreden. Aardig was het hier al die verschillende specimina van de Nederlandsche natie vereenigd te zien. Het was eene andere | |
[pagina 491]
| |
vergadering van vertegenwoordigers des volks, die hier broederlijk en zusterlijk vereenigd waren, en 't misschien spoediger eens zouden geworden zijn over sommige quaestiën, dan de heeren op het Binnenhof te 's Gravenhage. Geen wonder! Met een blik op die heerlijke natuur, onder 't genot van de verkwikkende zomerlucht, met een glas schuimend bier in de hand, of den parelenden wijn aan de lippen, en in het vooruitzigt om straks gezamenlijk die donkere gangen te bezoeken, waarin men, zoo men er zich alléén in waagde, een wissen dood zou vinden - onder al die indrukken moest men wel ruimer en eenstemmiger denken, dan soms met het oog op ‘de groene tafel’ bij uitnemendheid, waaraan de leden van 't uitvoerend bewind zijn gezeten, met de Grondwet voor zich, en den Koninklijken troon in den rug. Doch daar klinkt een hoornsignaal, en de twee-honderd-enveertig dames en heeren rijzen van hunne zitplaatsen op, en stroomen naar den ingang der gewelven. De gidsen ontsteken hunne toortsen, de muzijkanten trekken voorwaarts, de dames omhullen zich met doeken en mantilles, de heeren met jassen en plaids, en we nemen afscheid van de lieve zon, die de stoute rotsblokken verlicht, waar langs onze weg loopt. Nog een oogenblik, en we zijn een hoek omgeslagen, en blikken in een stikdonkeren nacht, terwijl het roode licht der fakkels op de hooge wanden speelt van den gang, en de duizende namen doet uitkomen, die door de bezoekers van den St. Pietersberg met houtskool op den steen zijn geschreven. De muzijk doet zich van tijd tot tijd in de voorhoede hooren, wij marcheren stevig voort: den eenen gang uit en den anderen in; de gidsen slaan hunne toortsen tegen de hoeksteenen af; wij lezen hier en daar een naam die wat grooter of zonderlinger staat dan de overigen, en - daar blijft het bij. - De eerste helft van de promenade was uiterst eentoonig, en de tweede helft was niets levendiger. Zelfs de plek waar kristallen water van boven in eene soort van kom druipt, en waar allen van dat water eens moesten proeven, gaf maar weinig variatie, hoewel toch een onzer er toasten meê instelde op de Maastrichtenaars, op de leden van 't Congres, en op de dames. | |
[pagina 492]
| |
En toen ging het weêr voorwaarts, den eenen gang uit en den anderen in, en de gidsen sloegen hunne toortsen weêr tegen de hoeksteenen af, en het roode licht scheen weêr op de duizende namen, die de wanden bedekken....Als eene bijzonderheid werd ons eene in de hoogte met houtskool geteekende locomotief aangewezen, die daar naar luid van 't opschrift gezet was ter herinnering van het bezoek in den St. Pieter gebragt bij gelegenheid van de opening van den Aken-Maastrichtschen spoorweg. Ofschoon het verband tusschen deze gangen en den spoorweg ons niet duidelijk bleek, werd de locomotief toch met veel belangstelling bekeken; want het was eens iets anders. - Onder de duizende namen komen er eenige weinige voor waarop de aandacht door de gidsen gevestigd wordt; onder anderen ook die van napoleon I. Ook worden er twee groote steenen aangewezen, die de eerste Keizer daar heeft laten leggen (versta: liggen). ‘Waarom?’ - vraagt men. - ‘Omdat hij ze niet meêgenomen heeft’ - is het antwoord. Die Hollandsche Calembour is dáárom aardig, dat die Fransche Keizer nog al van medenemen hield, getuige in zijn tijd de Louvre te Parijs, en de geplunderde Museums in de andere hoofdsteden van Europa. Geen wonder dus als hij ook uit den St. Pieter een souvenir had meêgepakt! - Men toont daar ook den naam van willem den Zwijger, en van diens naneef, het geëerbiedigd tegenwoordig Hoofd van den Staat, en van den Prins van Oranje. Dat men zoo veel belang in al die namen stelt, toont reeds aan, hoe weinig er in de gangen te zien is, die u doen denken aan de kelders van een ontzaggelijk groot huis, terwijl ge onwillekeurig zoekt naar een trap die u naar boven zou kunnen leiden. Alleen de gedachte, die u soms komt aanwaaijen, dat men in een dier menigvuldige zwarte zijgangen, waarvan gij den aanvang in het voorbijkomen spookachtig verlicht hebt gezien, zou kunnen achtergelaten worden, jaagt eene huivering aan, en doet den pas versnellen. Maar in zulk een groot gezelschap, en met muzijk vooruit, kan zelfs die indruk niet sterk wezen. Indrukwekkend schoon echter was ook thans het lichteffect bij het naderen van den uitgang: eerst die schemering, langzaam overgaande in blaauwer en blaauwer licht, waarbij | |
[pagina 493]
| |
ge voor 't eerst het gewelf boven u bespeurt, dán plotseling de gloed van 't zonnelicht, het groen der heesters, de afwisseling van heldere kleuren, de weldadige warmte die u tegenstroomt! - Hartelijk verheugde zich ieder weêr in de vrije lucht te zijn, en toen ik later eene poos eenzaam ronddoolde over den St. Pieter, en niet genoeg kon staren op de groene valleijen en de blaauwe lucht; op de kabbelende Maas onder mij, en het lagchende vergezigt daarachter - toen beaamde ik ten volle de uitspraak van een Maastrichtenaar die niet met ons in de gangen was gegaan, ‘omdat hij 't op den berg veel mooijer vond dan er in’. - Evenwel is het waar, dat men 't er bovenop toch nóg veel mooijer vindt wanneer men er eerst in is geweest; dan geniet men dubbel, door het contrast tusschen het rijk der duisternis en het rijk des lichts. Mogelijk zou de gang door de uitgebreide steengroeve mij meer hebben aangegrepen, als ik er, met de herinnering aan een stukje van Ds. van koetsveld, mij niet te véél van had voorgesteld, en als de grot van Han, dat reusachtig gewrocht der Natuur, met zijne grootsche zalen en spelonken, met zijne hoogten en laagten, met zijne verwonderlijke stalactieten en stalagmieten, met zijne peillooze afgronden, waarin de Lesse bruist en klatert - niet nog levendig voor het oog mijner verbeelding had gestaan, en mij onwillekeurig tot eene vergelijking gedwongen had, die niet ten voordeele kan zijn van de eenvormige gangen des St. Pieters, hoe vele namen er ook op de regte wanden gekrabbeld staan. De stoomboot bragt ons weder naar Maastricht terug, en de opgestoken wind deed de vlaggen vrolijk wapperen, en droeg de toonen der muzijk over naar de talrijke menigte, die onze aankomst op de aanlegplaats bij het Park verbeidde. In den vroegen morgen van den volgenden dag bragt ik op de stoomboot naar Luik mijn afscheidsgroet aan Maastricht, aan de Slavante en aan den St. Pietersberg. Ik zou hier ook den ‘geduldigen’ lezer vaarwel kunnen zeggen, ware het niet dat ik in een boekje, getiteld: ‘Maastricht en zijne omstreken’, toevallig eene zinsnede had opgeslagen, waarover ik niet nalaten kan nog even mijne verbazing lucht te geven. De Schrijver zegt: ‘Behalve het Vrijthof en het Park worden ook de stadswallen in het schoone jaargetijde | |
[pagina 494]
| |
druk bezocht, van wege de groote verscheidenheid van 't vergezigt, dat men van daar op de vestingwerken en op het panorama der stad geniet.’ Neen! daar moet ik anders over spreken. Het was op den avond van den snikheeten vrijdag, toen wij, een paar mijner vrienden en ik, het dalen der zon hadden afgewacht om ons buiten nog een weinig te verfrisschen. Wij wilden daar tevens gebruik van maken om iets van de beroemde vestingwerken van Maastricht te zien. Zoo gezegd, zoo gedaan: wij wandelden de Bossche straat door en de poort uit, en wat zagen we? Wij zagen een aantal grachten en ophaalbruggen, sloegen regts een weg in naar de fraaije nieuwe brug over de Maas, waarover de spoorweg van Maastricht naar Hasselt, de hoofdstad van Belgisch Limburg, loopen zal; gingen verder, en stonden eensklaps voor eene uitgestrekte heide, waarop boom noch heester te zien was. Toen schrikten we terug, en ondervonden weldra een nieuwen schrik bij het zien van een stukje van de Zuid-Willemsvaart, zoo akelig en 't hart toenijpend van uitzigt, dat we blijde waren dien waterweg niet noodig te hebben. In ons privé verklaarden we bij dat gezigt plegtig: dat het ons niet schelen kon of de Belgische naburen, door hunne irrigatiën, het water aan die vaart onttrekken of niet; wijl 't ons voorkwam dat, al ware er nog ééns zoo veel water in, de vaart op die vaart toch altijd vreeselijk droog moest blijven. - Nu gingen wij weêr tusschen de wallen, en zochten vlijtig naar 'eene poort die ons in 't open veld zou brengen; maar te vergeefs: wij liepen en liepen, maar bleven immer tusschen hooge dammen bekneld, die maar niet wilden eindigen. Hoekige en steile ravelijnen en courtinen, of hoe de dingen anders heeten mogen; half verdroogde grachten met eene massa kroos er in; een weg, die altijd voortduurt, en waarop men geen sterveling tegenkomt; donkere gewelven aan den overkant van de gracht; hier en daar in de hoogte een eenzame schildwacht, en om ons heen duizenden vuurvliegen of glimwormen, die een onzer voor de zielen hield van Spanjaarden, hier gedurende het geduchte beleg gevallen.... Het was benaauwend en akelig, ieder voelde er zich bekneld en gedrukt, en kreeg eene soort van heimwee naar de uitgestrekte Hollandsche weiden: een gevoel als of men die | |
[pagina 495]
| |
nooit weêr zou zien. En er was toch maar geen einde aan onzen weg, en we ontdekten geene enkele poort, en geen enkel huis, en geen enkel mensch. Ten slotte toch kwam er uitkomst, in de gedaante van een langen, krommen, donkeren gang, die ons de stad weêr inbragt, en de Brusselsche poort gedoopt is. Onze bedoeling echter was niet om in de warme straten over de puntige steenen te loopen; wij wilden naar buiten, in de vrije, frissche lucht! - Ergo: wij gingen weêr naar eene andere poort, die ons, zoo wij dachten, naar 't Park zou leiden; maar, ja wel - het was de Tongersche poort. Te regt gewezen door eene zeer bespraakte jufvrouw, die met haar man en kinderen van de wandeling terugkwam, volgden wij nu een pad, tusschen de stad en de vestingwerken, dat ons, eindelijk, in het Park en bij de Maas bragt. Maar het was ons niet gegund het koeltjen in te drinken, dat over de rivier woei: de klok van de Sint Servaas sloeg tien ure, en de poorten werden gesloten; te naauwernood kwamen we dood moê Maastricht weêr binnen: - wij hadden de vestingwerken gezien! |
|