Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 476]
| |
Het Heike.
| |
[pagina 477]
| |
gissing is, dat, daar het eene niet uitgemaakte zaak was, onder welk regtsgebied die streek behoorde, onder dat van den Markies van Bergen op Zoom, of onder dat van den Baron van Breda, dat de Rucphensche heide een toevlugtsoord werd voor misdadigers die elders, vooral in deze streken, met straffen bedreigd werden. Immers beide hadden, zelfs tot 1748, als leenheeren der Hertogen van Braband, onbepaalde regtsmagt over hunne onderdanen. Werd iemand door den Markies van Bergen op Zoom opgeëischt, de zoodanige stelde zich onder bescherming van den Baron van Breda; eischte, daarentegen, de Baron iemand op, hij beriep zich op den Markies, binnen wiens regtsgebied hij dan zeide te wonen. Zoo werd, door den twist en de eerzucht dier naijverige leenmannen, het land, waarover verschil was, eene wijk- en vrijplaats voor hen die door den arm des geregts werden bedreigd. - Dat toen mede vele der zoo slecht ter naam en faam staande Zigeuners, die ook in ons land even geheimzinnig zijn verdwenen als ontstaan, zich bij hen gevoegd hebben, is eene, naar 't mij voorkomt, niet ten eenenmale verwerpelijke gissing. - Terwijl dus de geaardheid van zoodanige van vele kanten te zamengekomen menschen reeds met zich bragt, dat zij geene groote vóórliefde hadden tot een stil landbouwend leven, mag men niet uit het oog verliezen dat de onvruchtbare heide geenszins den lust tot den landbouw opwekte. Het zwervend leven met al zijn lief en leed had, vooral in vroeger tijden, veel meer aantrekkelijks voor hen, dan het veredelen en bebouwen van woeste heidegronden. Daarenboven de meerdere bijgeloovigheid der menigte, de mindere waakzaamheid der justitie, en de onmiskenbare talenten, die zijn bezaten, om op eerlijke en oneerlijke wijze geld en goed te verkrijgen, waren voldoende om die woeste kinderen der natuur een bestaan te verschaffen. Zulks was trouwens ook niet moeijelijk, daar zij, als geheel buiten de maatschappij levende, zelfs niet aan het minste wat naar eenige weelde zweemt behoefte gevoelden. Eene opening in den grond, met een dak van plaggen, was hunne woning; op gedroogde heide, in eenen hoek geworpen, rustten zij uit van hunne zwerftogten; een ruw kleed, door diefstal of ruiling verkregen, dekte hen bij dag en nacht, en met het soberste voedsel konden zij zich verzadigen. Intusschen veranderde in den loop der tijden hun toestand | |
[pagina 478]
| |
aanmerkelijk. Hunne zigeunerhulp voor ketellappen, scharenslijpen, enz. behoefde men niet meer; hunne waarzeggerijen werden allengskens niet meer geloofd; terwijl daarentegen de justitie waakzamer en gestrenger werd, en de heide even onvruchtbaar bleef. - Waarom, vraagt men wel eens, hebben zij toen niet de hand aan den ploeg geslagen, en hunnen grond bebouwd? Zij hadden geene landbouwgereedschappen, geenen mest om den grond te verbeteren, geen dier om hen behulpzaam te zijn. Waarom dan niet werk gezocht? Het wantrouwen in hen was en is algemeen: niet dan in dringende noodzakelijkheid gaf en geeft men nog eenen Heike-bewoner tegen zoo laag mogelijk bedongen loon werk; en een volk dat in dien toestand op verschillende wijzen tot den landbouw had moeten aangemoedigd worden, werd er aldus veeleer van afgetrokken. Hoe onder zoodanige omstandigheden en levenswijze de godsdienstige en zedelijke toestand van dat volk was, kan men gemakkelijk nagaan. Onderwijs en godsdienst werden er ten eenenmale verwaarloosd; huwelijksbetrekkingen werden aangeknoopt zonder tusschenkomst van kerkelijk of burgerlijk gezag. Van daar dat bijna zoo vele onechte kinderen op het Heike geboren werden als er kinderen het levenslicht zagen. Zij zagen in diefstal, brand en moord geen kwaad, maar slechts noodzakelijke middelen tot hun bestaan; en niets schrikte hen daarvan af, dan de vrees dat zij betrapt zouden worden, en geen spijt hadden zij in de gevangenissen, dan alleen dat zij in de handen des geregts waren gevallen. - Het laatste geschiedde dan ook menigvuldig. Het getal is schier onnoemelijk van hen die jaren lang in de gevangenissen hebben doorgebragt, of de onmenschelijke geeseling, brandmerking, ja zelfs doodstraf ondergaan hebben. Vooral in de laatste helft der vorige en in de eerste dertig jaren der tegenwoordige eeuw had zulks plaats. Zij zelve kenden door het lot hunner geboorte geene andere bestemming dan zoo véél mogelijk van landen en bosschen, uit schuren en huizen magtig te worden, zonder onder het bereik der justitie te vallen. Hun sterke ligchaamsbouw, hunne aangeboren moed en schranderheid, waarvan zij ontelbare bewijzen hebben gegeven, vormden hen tot geduchte dieven, terwijl zij alomme gelegenheid vonden om aan helers het gestolene te verkoopen. - De bewoners in den | |
[pagina 479]
| |
omtrek waren er nooit regt van doordrongen, dat zulke menschen onder zulke omstandigheden niet anders dan roovers en moordenaars konden worden. Men schuwde hen, men weerde hen op de meest ruwe wijze van erf en huis, wanneer zij om werk vroegen; - men had niet anders dan verachting en scheldwoorden voor hen, en verdubbelde de aanvragen om door den sterken arm die menschen onschadelijk te maken. De hoogere en lagere burgerlijke besturen gevoelden evenmin hunne roeping als de landbouwende en burgerlijke bevolking in den omtrek. In plaats van de wilde dieren te temmen, deed men niet anders dan ze scherp bewaken, en bij ontdekking van misdaden streng straffen. Meermalen is daarom het bloed dier mannen door den arm des geregts vergoten, ja zelfs heeft het gevloeid van op het Heike zelf opgerigte schavotten. Uitwerking ten goede heeft echter zoodanige straf-oefening nooit gehad; alleen bij enkelen werd de vrees vermeerderd, door allen werden betere maatregelen, om niet ontdekt te worden, genomen. Laat nóg de politie haar oog sluiten, en de justitie haren arm terugtrekken, en het zal spoedig blijken dat hunne geaardheid niet veranderd is, dat het volk niets beter is dan vroeger. Toen echter de vrede met België gesloten was, en onze krijgslieden Noord-Braband verlieten, terugkeerende naar hunne haardsteden, en dus de politie in deze streken minder talrijk, en daardoor ook minder streng werd, begreep men op eene andere wijze op dat gevreesde volk te moeten werken. Men wilde het doen door godsdienst en onderwijs. Dat was voorzeker een beteren weg ingeslagen dan dien men vroeger ten hunnen opzigte bewandeld had. Doch hoe heeft men dat zoo goede beginsel toegepast? Men bouwde er ten jare 1841 eene Roomsche kerk, daar die bevolking in naam tot dat Kerkgenootschap behoort. Men wijdde die kerk aan willebrord, den ijverigen Apostel der Friezen, wiens naam in Nederland wordt gezegend als die van den eersten verkondiger des EvangeliesGa naar voetnoot(*) in deze landen. Die kerk heeft men gebouwd grootendeels van liefdegaven en gedane voorschotten. Maar de kerk op het armoedige Heike staat er als een nieuw bewijs der praalzucht van de Roomsche Kerk. Een gebouw toch | |
[pagina 480]
| |
heeft men daar opgerigt dat tot sieraad van eene aanzienlijke stad kon zijn, en men heeft dus penningen die beter besteed hadden kunnen worden, aan pronk opgeofferd, en daarenboven de arme bevolking door jaarlijksche aflossing een last op de schouders gelegd, die zij zoo lang gevoelt als de kerk staat, en die haar nog vele jaren zal drukken. Of daarenboven de daar geplaatste pastoor de man is om dat volk in den waren zin des woords op te voeden, mag, om de weinige verkregen resultaten, betwijfeld worden. - Aan de schoollocalen zijn mede geene kosten gespaard; of echter de daar aangestelde schoolmeester den regten tact heeft om Heike's jeugd te onderwijzen, en door zijn onderwijs tot goede burgers en Christenen te vormen, durf ik niet beslissen. - Bij het schoolgebouw is nog een schoon stevig gebouw, waar liefdezusters onderwijs geven in handwerken, hetwelk meest in kantwerken bestaat. 't Is waar, zij hebben daar belangrijke vorderingen in gemaakt, getuige de fijne kant die er verkocht wordt. Maar wat is de verdienste die meisjes tusschen de zestien en vijf-en-twintig jaren daarmede verkrijgen? Het meeste is vijftig à zestig eents in de week, zonder meer; zelfs zonder eene bete broods. Voor dat luttel loon moeten zij niet alleen werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, maar om te kunnen kantwerken mogen zij geen anderen arbeid in bosschen of op het veld verrigten, daar voor het kantwerken de vingers fijn moeten blijven, en de gevoelszenuwen niet mogen verstompen. - Vraagt men ons: is de toestand van het Heike sedert 1841 verbeterd? Wij antwoorden: voor het uitwendige, ja; maar geen onpartijdige zal verklaren dat in die vijftien jaren het volk veel ten goede is veranderd. 't Is waar, de ellendige leemen hutjes zijn, vooral in de laatste drie jaren, een weinig verbeterd; huwelijken worden gesloten, er wordt school- en kerk-gegaan. Maar is hun lot verbeterd? Is bij hen meer neiging tot deugd en godsdienst ontstaan? Neen Zij zijn meer onder bedwang, onder opzigt: door den sterken arm zijn zij gekortwiekt; - maar de armoede is niet verminderd, hun inwendige is niet veranderd. Zij verkeeren nog ten huidigen dage in den meest beklagenswaardigen toestand, wat hun uit- en inwendig leven aangaat. - Immers eene bepaalde werkzaamheid ontbreekt hun; de woningen zijn over het algemeen niet anders dan van gevlochten teenen, bestreken | |
[pagina 481]
| |
met leem, die door veel droogte of vocht ligt loslaat, waardoor dan wind en regen, sneeuw en hagel vrijen toegang hebben. Op stroo, en bijna niet anders dan stroo, liggen de bewoners van zulk een leemen hutje te zamen, in zomer en winter, ouden en jongen, zieken en gezonden. Hun voedsel is bijna niet anders dan droog roggebrood, dat zij koopen voor de weinige stuivers die zij verdienen met bedelen, mandenmaken, bezembinden, mosvisschen, zandvisschen, enz. Meermalen bezocht ik het Heike, maar nooit zonder diep getroffen te worden over den allerbeklagenswaardigsten toestand waarin die bevolking van zeven- à acht-honderd zielen verkeert. Te meer werd ik getroffen wanneer ik meer en meer overtuigd werd dat het volk, dat buiten de Maatschappij gesloten is, en een zoo rampzalig leven leidt, zoo nuttig in de Maatschappij kon werkzaam zijn, en een betrekkelijk gelukkig lot kon hebben. Immers, niettegenstaande hunne armoede en ontbering, is het een gezond en sterk volk gebleven; mannen en vrouwen kunnen goed, en willen gaarne werken; onder anderen hebben zij zulks getoond bij het bouwen en graven in 1841. - Daarenboven, zij hebben een uitnemend gezond verstand, een helder en vlug oordeel. Hunne zwerftogten, en hunne bereidvaardigheid om voor gering loon veel en zwaren arbeid te verrigten, geven genoegzaam bewijzen wat zij kunnen en wat zij willen. Vraagt men mij: wat er van dat volk worden moet? Ik antwoord: wanneer men zich het lot van die ongelukkige menschen niet anders aantrekt dan tot heden geschiedde, zullen zij bedelaars, dieven, ja, moordenaars blijven, zoo vaak zij het ongestraft meenen te kunnen doen: men noodzaakt hen er toe. Brengt men, integendeel, door personen die hunne achting en hun vertrouwen weten te verwerven, andere beginselen in hen, en verbetert men hun maatschappelijk lot, dan zal men spoedig hunne krachten en vermogens, die men thans vreest, roemen en zegenen. De middelen welke daartoe aangewend moeten worden, zijn dezelfde die, volgens de onbedriegelijke historie, nooit gemist hebben doel te treffen; die steeds woeste landen vruchtbaar gemaakt en ruwe, gevaarlijke horden beschaafd hebben. Daaronder noem ik in de eerste plaats: landbouw. Het terrein | |
[pagina 482]
| |
dat zij bewonen, en grootendeels heide of slechts omgespitte heide is, moet verbeterd worden. Men stelle daartoe de menschen in staat, door hun gedurende een tiental jaren ruimschoots mest toe te zenden, en eenige gereedschappen en goed zaaikoren te verschaffen; zij zullen gaarne werken met inspanning van al hunne krachten, en de grond zal niet ondankbaar blijven waar weldoeners en beweldadigden te gelijk krachtig werkzaam zijn. Het gevolg toch daarvan zal zijn dat de thans zoo geringe voortbrengselen van rogge, boekweit en aardappelen veel overvloediger worden, en er meer welvaart ontstaat, waardoor land, voedsel, kleeding, enz. verbeterd worden; geiten en later koeijen zullen er dan komen; gelegenheid, noodzakelijkheid en lust om te werken zullen om strijd de arbeidzame menschen tot den landbouw drijven; hunne geaardheid zal daardoor veredelen, gelijk de grond dien zij bebouwen. Is er behoefte aan meer land, honderden bunders heideland omgeven het Heike: terrein is er overvloedig; - en zijn zij eens regt aan den landbouw gebragt, dan zal ook bij hen door nuttige en aanhoudende bezigheid het kwade door het goede overwonnen worden; zij zullen ook, meer dan thans, bekwaam en gezocht zijn om bij anderen te werken. Zijn zij landbouwers geworden, men kan gerust de kantwerkerij dan laten varen, waarvoor zij geen lust hebben, en waarmede zij geen geld verdienen dat in eenige verhouding staat tot hun werk en hunne behoeften. Lust kunnen zij ook niet hebben voor een treuzelig werk binnen vier muren; in de vrije lucht alleen kunnen die natuurkinderen tieren en met lust doen, wat zij doen kunnen. Daarom kon ook vóór eenige jaren de bitter schraal beloonende touw- en koehaar-spinnerij daar slechts van zeer korten duur zijn. - Van kolonisatie spreke men óók niet, want zij zijn niet minder gehecht aan hunne schrale heide, dan de Schokkers aan hun ellendig Schokland. Heeft men hen in staat gesteld hunnen grond te verbeteren en daarna hun een vijftigtal geiten geschonken, men zal ze vertrouwen inboezemen, en hunne harten openen voor de Godsdienst, die zij dan zullen leeren kennen en liefhebben als de moeder der weldadigheid en ware deelneming. - Een degelijk praktisch, regtschapen onderwijzer moet een trouwen geestelijke ter zijde staan, die met een warm godsdienstig hart menschen- | |
[pagina 483]
| |
en landbouwkundige kennis vereenigt, - terwijl de geheele streek en bevolking aan slechts één Gemeentebestuur moet onderworpen zijn. Aldus kan het eeuwen lang gevreesde Heike een welvarend dorp worden. Zóó kunnen de bewoners terugtreden in de Maatschappij, welke hunne voorgeslachten hebben verlaten, en waaruit de nakomelingschap wreedaardig is teruggehouden. In plaats van bij dag te bedelen, en bij nacht te stelen, zullen zij dan in de steden en dorpen komen met de vruchten hunner velden. De met de bewoners der omstreken eeuwen lang verbroken band zal worden hersteld door gemeenschappelijk belang, door vriendschap en huwelijksverbindtenissen.
Zal onze eeuw vergoeden wat vorige eeuwen verzuimden? Zal dit geslacht, voorgelicht door de meer zuivere beginsels van ware Christelijke philanthropie, beter zijne roeping en verpligting beseffen dan de geslachten die ons voorgingen? Dat bidden wij vuriglijk van God ten behoeve van die diep gezonkenen, welke zoo dringende behoefte hebben aan eene reddende hand; ten behoeve van die geestelijk en zedelijk kranken, wier kwaal van dag tot dag verergert, zoo niet nog tijdige middelen tot herstel worden aangewend. Dat bidden wij ook in het belang van hen die kunnen en willen helpen. Onuitsprekelijk groot zal het loon zijn dat de helpende menschenvrienden zullen ontvangen in de zelfvoldoening van waarlijk edele daden; onvergetelijk zullen die namen worden in deze streken; gezegend zullen zij worden door de opvolgende geslachten die deze thans ongelukkige, dàn bloeijende oorden zullen bewonen; groot zal bovenal die zegen eens voor hen zijn in dien grooten dag waarop de barmhartigheid zal roemen tegen het oordeel.
Leur, 8 Julij 1856. |
|