Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet eiland Ceram, en zijne bewoners.Het eiland Ceram, dat van alle zijden door zijne ondoordringbare bosschen; groene en schaduwrijke bergen, die zich hier en ginds boven een schilderachtig afwisselend groen boomgewas ten hemel verheffen; en onder het geboomte slingerende heldere stroomen, de grootheid der Natuur voorstelt, is het zesde en grootste van al de eilanden die van vroegere tijden af tot de landvoogdij van Amboina behooren. Het strekt zich in eene schuinsche rigting van 128o tot 131o Oosterlengte van Greenwich uit, en is tusschen 2o 45′ en 3o 49′ Zuiderbreedte gelegenGa naar voetnoot(*), terwijl het in Groot- of Oost-Ceram en in Klein-Ceram of Hoewamohel verdeeld is. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt ten Zuiden door de Bandasche en ten Noorden door de Moluksche Zee bespoeld. De zoogenaamde Ceramsche eilanden, of de Ceram-Lautgroep, welke eene keten vormen, strekken zich eerst in eene Zuid-Oostelijke en vervolgens in eene Zuidelijke rigting uit tot aan den Key-Archipel. De oppervlakte van het eiland en de zoo even genoemde Ceram-Laut-groep is, volgens den Heer p. baron melvill van carnbée, 345 vierkante geographische mijlen groot, met meer dan 200,000 Alfoeren. Hoewel de totale sterkte der bevolking van het eiland Ceram, dewijl het getal Alfoeren van het binnenland onbekend is, slechts op gissingen rust, kan men echter veilig aannemen dat de hieronder volgende volkstellingen van 1840, betreffende die gedeelten van het eiland welke onder het onmiddellijk gezag van den Gouverneur te Amboina staan, zeer naauwkeurig zijn:
Onder de 200,000 Alfoeren zijn gerekend 65884 zielen welke aan de kust gevestigd zijn, te rekenen van de Negorij Tobo, de Oostelijkste grensscheiding ten Noorden van Ceram, tot de Negorij Waroe, aan de Noordzijde van het eiland, behoorende tot het overige gedeelte van Ceram onder de residentie Banda. Ten aanzien dezer opgave, moet men afgaan op de berig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten van de Regenten der strand-Negorijen; kon men langs andere wegen dienaangaande berigten inwinnen, de waarheid zou dan, zoo als in zulke gevallen meestendeels plaats heeft, in het midden liggen, en de opgave der bevolking zou dan naauwkeuriger kunnen zijn. Dit resultaat kan echter niet verkregen worden, omdat men langs geen anderen weg tot de kennis dier bevolking geraken kan. Hoe groot overigens de Alfoersche bevolking meer in het midden van het eiland Ceram is, kan volstrekt niet met zekerheid gezegd worden, en ik geloof dat men daarmede niet ligt bekend zal raken, ten ware er, nu en dan, groote volksvergaderingen of zoogenaamde saniries - wij zullen bij eene nadere gelegenheid op deze vergaderingen terugkomen - wierden gehouden; doch wijl deze met te veel kosten gepaard gaan, zal het Gouvernement daar niet ligt toe besluiten. Volgens de overlevering was reeds bij den aanvang der zeventiende eeuw een gedeelte der Zuidkust aan Holland onderworpen, en kort daarna wapperde onze vlag ook op de Noordkust, waar wij in lateren tijd onzen eersten militairen post te Sawaay, en sedert 1825, op het voorstel van den Heer Mr. p. merkus, alstoen Gouverneur der Molukko's, te Wahaay gevestigd hebben. In het midden der zeventiende eeuw kwamen de voornaamste der Ceramsche eilanden in onderwerping, doch de bewoners gingen niet te goeder trouw met de Nederlanders om, zoodat zij, even als vroeger, rooverij, overrompeling en moord bedreven, wanneer Nederlandsche vaartuigen hunne dorpen wilden aandoen. Uit dezen hoofde hebben de Nederlanders bij herhaling der Hongy hunne specerij-plantagiën vernield, en de vruchtdragende boomen uitgeroeid. Ofschoon de Moluksche wateren veel door de oorlogsvaartuigen worden doorkruist, die te Amboina op station liggen, neemt dit echter niet weg, dat er zich nu en dan zeeroovers ophouden, terwijl het zeer moeijelijk zal zijn aan de zeerooverijen in die wateren een einde te maken, omdat de roovers er veilige schuilplaatsen vinden, die zoo wel voor onze zeilschepen als stoomvaartuigen ontoegankelijk zijn. In het jaar 1818 werd de Negorij Oerien op de Westkust van Hitoe, tusschen de rivieren Way-ama en Way-sia gelegen, door Alfoeren van Ceram geheel uitgeplunderd, verwoest en verbrand: meer dan zeventig ingezetenen werden weggevoerd en als slaven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkocht. Nu en dan komen die zeeroovers nog dezelfde Negorij verontrusten, dewijl zij zich bij de zoogenaamde eilandjes de drie Gebroeders, drie kwart mijl westelijk van Oerien gelegen, ophouden. De inwoners evenwel zijn steeds au qui vive, en verdedigen zich als leeuwen tegen zulke aanvallen. Die van de Negorij Assaloeloe, ⅜ mijl Zuidelijker aan het strand gelegen, hebben met goedkeuring van het Gouvernement eene soort van borstwering opgeworpen, om met vrucht zulke aanvallen te kunnen afslaan. Evenwel zullen er steeds zeeschuimers blijven rondzwerven, die den kusthandel schade berokkenen. De luchtsgesteldheid op Groot-Ceram verschilt veel van die der overige eilanden in de Molukko's, omdat op deze de zeewinden blijven waaijen, en hun rots- en klipachtige grond als gezond kan worden beschouwd. Geheel anders is het met Ceram: dáár, en vooral binnen 's lands, ademt men steeds eenen modder- en zwavelachtigen damp in, die uit een vochtigen en sulferieken grond opstijgt, en het verblijf door heerschende epidemiën ongezond en nadeelig voor den bewoner maakt. Daarbij is het klimaat ongestadig en zeer veranderlijk, onderhevig aan gure winden en zware regens, welke in de beide moussons elkander zeer spoedig afwisselen; zoodat het ééne oogenblik geweldig koud, het andere brandend heet kan ziju. In gewone tijden echter wordt Wahaay, waar wij een militairen post hebben, voor gezond gehouden. De zorg voor de gezondheid is hier aan eenen officier van gezondheid van de 3e klasse opgedragen, wiens dienst zich tot het detachement te Wahaay bepaalt. De inboorlingen, weinig vertrouwen in onze doctoren en artsenijen stellende, hebben hunne eigen doctoren - doekon of doekoms genaamd - en gebruiken medicijnen die aan hun land eigen zijn. Wat de vaccine of koepok-inënting betreft, ook deze is, even als op Java, aan den officier van gezondheid opgedragen, onder toezigt echter van den Radja van Hatoewé. De ziekten die er meestal heerschen, zijn: zenuwkoortsen en diarrheä's, welke zich bij de kentering der moussons steeds openbaren. Melaatschheid is er zeldzaam, doch de Boba en Soesirie - eene huidziekte - heerschen er sterk, en de eerste, die overerfelijk is op de kinderen, verschoont weinigen. Zij vertoont zich aanvankelijk in kleine zweertjes over het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheele ligchaam, naar die van de kinderziekte gelijkende, welke, wanneer zij verwaarloosd of naar binnen gedreven worden, voor den lijder allernoodlottigst kunnen zijn. Gewoonlijk volgt daarna eene verdikking of opzwelling der gewrichten, welke in kwaadaardige, ongeneesbare zweren overgaat, die, eindelijk, den lijder naar het graf slepen. Afschuwelijk is het gezigt van de rampzalige wezens, welke op eenen gevorderden leeftijd door deze ziekte worden aangetast. Ik heb tijdens mijn verblijf te Wahaay een paar van die ongelukkigen aangetroffen. Aan kinderen evenwel schijnt zij minder nadeel toe te brengen, doch er moet vooral gezorgd worden dat de wonden zuiver blijven. Deze ziekte komt gewoonlijk drie onderscheidene malen in al hare kracht over het geheele ligchaam te voorschijn. Voorts heerscht er nog eene ziekte, die de inlander Berri-Berri noemt, en met eene verlamming aan handen en voeten begint, en dikwerf zich zoo snel door het geheele ligchaam verspreidt, dat de pijn en de klem in den mond zéér spoedig een einde aan het leven des lijders maken. Hoewel de inlander hier vroeg oud wordt, vindt men echter ook eenige bejaarde menschen, die, volgens hunne verhalen van gebeurtenissen welke zij hebben bijgewoond, 70, 80 en meer jaren moeten tellen. Toen ik mij in 1838, ter gelegenheid mijner laatste jaarlijksche inspectie, eenigen tijd te Wahaay ophield, waren de berigten, die er dagelijks over de binnenlanden ontvangen werden, allertreurigst. Honderden Alfoeren of bergbewoners betaalden elken dag den tol aan de Natuur. Eene kwaadaardige koorts was toen heerschende. Wahaay zelf bleef er niet van bevrijd, en zeer kort na mijne terugkomst te Amboina, overleed ook aan de gevolgen dezer ziekte, mijn geachte vriend, de Heer carton, militaire commandant en civiele gezaghebber van dien post. Rivieren, bruikbaar voor binnenlandsch verkeer, vindt men er niet. De voornaamste rivieren die van het strand in zee storten, zijn: de Salawaay, de Sapa-leeuw en de Koewa, en beoosten Wahaay, de Toloauwlet (Ayer-besar), de Toloara, de Moël, de Isel, de Serrie-poeftie, de Sammel, de Kobie, de Ayer-loffing, de Ayer-Botté, de Ayer-Ternaten, de Mata-Kaboe, de Bobie, de Toufa, de Way-lola, de Boela en de Balivatoe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebaande wegen zijn er mede niet op Ceram. De voetpaden door het gebergte zijn slechts tijdelijk; als men soms een voetpad aantreft is het in het volgende jaar weêr digt begroeid. Daarbij komt nog dat de Alfoeren de gewoonte hebben om de paden die naar hunne Negorijen leiden, zeer moeijelijk te maken, ten einde bij nacht en ontijden niet door hunne vijanden overvallen te worden. In 1827 heeft de Heer engelhardt, laatst Resident van Pasoeroewan - alstoen adsistent-resident van Saparoea - op last van het Gouvernement eene doorsnede dwars door het gebergte van Sleman naar Makariki, aan de bogt van Amahey (Zuidkust van Ceram) gelegen, ondernomen, en met goed gevolg zich van die taak gekwetenGa naar voetnoot(*). Volgens de opgave van dien Heer, moet Ceram inwendig schoone vlakten bevatten, en de Alfoersche bevolking aan den Westkant nog al talrijk zijn. De weg nogtans van Sleman naar Makariki is niet aan te raden, omdat de Alfoeren, zoo als hiervoren gezegd is, dien onveilig houden. De inboorlingen van de Noord-Oostkust zijn dáárom bevreesd er gebruik van te maken. Volgens andere berigten, zou die weg tegenwoordig niet zoo moeijelijk en onveilig zijn, als hij tot dus verre is afgeschilderd. De Heer r. raat, voormalige civiele gezaghebber van Wahaay, heeft hem in de maand November 1847 bereisd, en toen met andere woorden verklaard: dat de weg niet zoo moeijelijk is, of er zoude, een- of tweemaal in de maand, een landpost van Wahaay naar Amboina en omgekeerd kunnen gaan; hetgeen het geregeld inzenden der brieven, rapporten en verdere administratieve stukken zeer bevorderen zoude, zonder de bevolking tot een zwaren last te verstrekken. En indien geregeld of meermalen van den weg gebruik wierd gemaakt, zou het allengs onnoodig worden om het over te brengen postpaket door vele gewapende manschappen te doen begeleiden. Het geregeld gebruik maken van dien landweg voor de postpaketten van en naar Amboina zoude, boven de reeds opgenoemde voordeelen, ook daarom winstgevende voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gouvernement zijn, omdat nu dikwijls een noodzakelijk te verzenden postpaket, voor het indienen der driemaandelijksche en der halfjaarlijksche verantwoording van dien post, aanleiding geeft tot het verzenden van eene gehuurde praauw naar Amboina. Er worden dan wel met elke dier gelegenheden insgelijks pakhuisgoederen, enz. medegezonden, maar de hoofdoorzaak is en blijft het naar Amboina afvaardigen van periodieke en andere stukken; zoodat deze en vroegere civiele gezaghebbers het hieromtrent eens zijn en vermeenen, dat wanneer er last bestond, om maandelijks een of twee posten over land naar Amboina te zenden, en er dan ook maandelijks een paar maal paketten van Amboina over land naar Wahaay werden verzonden, het beheer der te voeren administratie en correspondentie daardoor niet alleen gemakkelijker, maar ook meer overeenkomstig het doel en goedkooper zou zijn. Slechts vier malen 's jaars zou men dan praauwen tot het afhalen van pakhuisgoederen, enz. moeten huren, dat nu gemiddeld 9 à 10 malen 's jaars geschiedt; en daar er voorbeelden zijn, dat eene dusdanige praauw voor de heen- en terugreis soms f 500 recepis aan het Gouvernement heeft gekost, zouden die uitgaven zeer verminderen. Een der laatste Gouverneurs van de Molukko's denkt er echter zoo gunstig niet over, zoo als dat gebleken is uit hetgeen deze hoofdambtenaar bij zekere gelegenheid in een rapport er over gezegd heeft, en hierop neêrkomt: ‘Om eenen brief langs dien weg te verzenden, zouden 30 à 40 Alfoeren noodig zijn, alzoo enkele Alfoeren zeker door anderen zouden worden afgemaakt. Na deze opmerking zal men ligt begrijpen dat, zonder menschenlevens te willen opofferen, aan dien weg voor de correspondentie tusschen Wahaay en Amboina vooreerst niet te denken valt. Transportmiddelen over land kunnen in geen geval gebruikt worden, wegens den verren afstand op welken de Negorijen van elkander zijn gelegen, en wij voegen er bij: dat de in de binnenlanden gevestigde Alfoeren eerder geneigd zijn om de communicatiën te stremmen, dan om die te bevorderen.’ Dat echter die weg van lieverlede veiliger, en met minder zwarigheden verbonden zou kunnen zijn, vinden wij gedeeltelijk verzekerd, in hetgeen hieronder vermeld staat, over de reis, welke de vermaarde reizigster, Mevrouw ida pfeiffer, van Makariki naar Wahaay gedaan heeft. Daar deze belangrijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reis tot inlichting kan strekken, en ook met het topographische van Ceram in verband staat, willen wij den berigtgever zelven laten spreken: ‘Met de stoomboot “Ambon” is Mevrouw ida pfeiffer alhier (Amboina) op den 27sten December aangekomen. Deze moedige en vermaarde reizigster gaf het voornemen te kennen, om, behalve een groot gedeelte van Amboina en de omliggende eilanden, ook Ceram en de Papoesche eilanden te bezoeken. Daar echter in dit saizoen zulk eene reis te veel tijds vereischen zou, heeft Mevrouw pfeiffer dit gedeelte van hare togten vooreerst uitgesteld. Na vooraf eenige Negorijen op het eiland Amboina te voet, langs zeer moeijelijke bergpaden, te hebben bezocht, vertrok zij op den 11den Januarij van Amboina, landde in den ochtend van den 13den daaraanvolgende te Tgamahoe, op het eiland Honimoa, en kwam van daar over land en te voet te Saparoea aan, waar zij, ten huize van den adsistent-resident, gastvrij werd ontvangen. De autoriteiten beijverden zich, om haar in het volvoeren van hare reis, dwars door Ceram naar Wahaay, en het bezoeken van eenige Alfoersche berg-negorijen, zoo veel mogelijk behulpzaam te zijn; hetwelk evenwel geene gemakkelijke zaak bevonden werd, aangezien Mevrouw pfeiffer in den aanvang volstrekt weigerde zich op den togt door Ceram door iemand te laten vergezellen. Alleen de overweging, dat zij voor het doortrekken dezer wildernissen voor vier of vijf dagen leeftogt moest medenemen, dat zij dezen niet zelve kon dragen, en dat een of twee daarmede te belasten inlanders nimmer den moed zouden hebben, zonder begeleiding van meer personen, de reis aan te vangen, kon Mevrouw pfeiffer doen besluiten, zich door een tiental inlanders van Makariki, eene Negorij op de Zuidkust van Ceram, van waar het voetpad naar Wahaay begint, te laten vergezellen. Na een verblijf van vier dagen te Saparoea, besteed aan het te voet doorreizen van eenige gedeelten van het eiland van dien naam, vertrok Mevrouw pfeiffer in den namiddag van den 17den Januarij weder te voet, naar Nollot, en van daar in een vaartuig naar Makariki, van waar zij den 20sten Januarij de voetreis dwars door Ceram aanving. Hetgeen deze voetreis voor Mevrouw pfeiffer vooral hoog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezwarend gemaakt heeft, is, dat bij den terugkeer van Wahaay, en alzoo bij het tweede doorreizen van Ceram, de door haar medegenomen voorraad rijst derwijze door water beschadigd werd, dat die niet meer tot voedsel te bezigen was, en alzoo deze moedige, alles trotserende vrouw, gedurende den tweeden togt, zich behelpen moest met sagokoekjes en pisang, door de weinige haar vergezellende personen medegenomen, en door dezen met haar gedeeld. Zij ondernam die terugreis, na een verblijf van zes dagen te Wahaay, ten deele besteed aan het doorreizen van den omtrek, waarbij zij dan ook niet meer dan een tiental personen medenam, en beide de heen- en terugreis, voor ieder van welke anders 4 dagen gebezigd worden, in den ongeloofelijk korten tijd van 2½ dag volbragt; daarbij eenige der op het gebergte gelegen Alfoersche Negorijen bezoekende, waar zij met verbazing door deze woeste volkstammen werd ontvangen, doch geen het minste leed van hen heeft ondervonden. Den 5den Februarij te Saparoea teruggekeerd, roemde Mevrouw pfeiffer zeer het gastvrij onthaal en de hulp, haar door de autoriteiten op al hare togten bewezen, en is zij, na andermaal twee dagen bij den adsistent-resident van Saparoea en Haroeko te hebben vertoefd, den 7den Februarij des namiddags naar Amboina teruggekeerd. Na nog een gedeelte van het schiereiland Hitoe te voet doorgereisd te hebben, heeft zij hare reis naar Ternate en Menado voortgezet. Op Ternate bleef Mevrouw pfeiffer slechts twee dagen, en vertrok toen naar Menado. Gedurende eene maand doorreisde zij deszelfs binnenlanden. Zij bezocht aldaar ook de verschillende zendelingposten. Van Kema naar Macassar vertrokken, maakte de onvermoeide reizigster wederom eene zoo belangrijke als hoogst moeijelijke reis. Van Macasser Noord opgegaan, legde zij een afstand van omtrent twee-honderd palen tot Lagoessie bij afwisseling te voet, te paard, en in praauw af. De inlanders verzekerden haar dat aldaar nog nimmer een Europeaan was geweest. Op haren togt derwaarts stak zij het uitgebreide, nog zoo weinig bekende meer van Tempé over. Bij de terugreize was zij, door de tegenstroomen opgehouden, twintig uur op hetzelve. Met 21 menschen in een uitgeholden boomstam, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digt op elkander gezeten, was de overvaart, die des nachts geschiedde, zoo gevaarlijk als moeitevol.’ Als eene bijzonderheid moeten wij nog eene ontmoeting vermelden, welke Mevrouw pfeiffer bij hare vroegere reize over Java met den Soesoehoenan van Soerakarta had. De goede Vorst, getroffen door alles wat hij van hare reizen hoorde, hield bij het afscheid eene lange rede tot haar, van welke zij echter ongelukkig niets konde verstaan; daarna trok hij eenen zwaren gouden hindoe-ring met steen van zijnen vinger, en stak dien Mevrouw pfeiffer als een bewijs zijner hoogachting en tot een aandenken aan de hand. De Heer j.w.c. kern, in der tijd Militaire Kommandant en civiele gezaghebber van Wahaay, die mij nagenoeg hetzelfde meldde, voegt er nog bij: ‘Nimmer heb ik eenen ondernemingsgeest als dien Mevrouw pfeiffer bezit, bij eenen man ontmoet. Voor niets was zij bevreesd, en zonder veel ophef of bezwaren te maken, bereikte zij punten waar ik en haar gevolg te naauwernood met inspanning van alle krachten konden geraken.’ Toen ik mij in 1839 - mijne laatste reis naar Saparoea - te Nollet bevond, ben ik, vergezeld van den Radja van Nollet en vier Saparoeanezen, met eenen orembaaiGa naar voetnoot(*) naar de Negory Makariki overgestoken, en heb aldaar éénen nacht doorgebragt, met het voornemen om des anderen daags het gebergte verder in te dringen; doch naauwelijks hadden wij twee palen afgelegd, of de Radja achtte het raadzaam op onze schreden terug te keeren, aangezien hij zeker gemompel opmerkte onder de Alfoeren, die ons hier en daar met drieën en vieren bleven nastaren. Het woeste voorkomen van die menschen in den natuurstaat zal mij nimmer uit het geheugen gaan. O, weetgierigheid, wat baart gij soms oogenblikken van kommer en levensgevaar! Men moet het ondervonden hebben, om de gevaren te kennen, waaraan de weetgierige onderzoeker veelal is blootgesteld! Het geheele eiland Ceram is zeer bergachtig, en alleen in zoo verre moerassig als zulks door overstrooming der rivieren wordt te weeg gebragt, en het digte geboomte verhindert dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zon het drooge. In de nabijheid van Wahaay vindt men echter schoone vlakten. Daar Ceram nagenoeg eene ontoegankelijke wildernis aanbiedt, ontbreekt het er niet aan hoog en zwaar geboomte. Ook is het ruim voorzien van duurzame houtsoorten. Onder deze bekleedt eene eerste plaats het zoogenaamde kâjoe-besie, ijzerhoutGa naar voetnoot(*), het kofassa en sitie. Het eerste sterk als ijzer en duurzaam, bestand voor waterwerken - hiervan heeft de waterbatterij in het midden van den Soensang, tijdens de expeditie tegen Palembang, in 1821 opgeworpen, de sprekendste bewijzen gegeven. - Het tweede is zeer geschikt voor het bouwen van praauwen; terwijl het sitie-hout ligt en alleen geschikt is om binnen 's huis te dienen, als: voor beschotten, enz.; aangezien het tegen lucht noch water bestand is. Voorts Kâjoe Kumbang (zon- of bloemenhout) en andere voor timmerwerk bruikbaar; alsmede velerlei schrijnwerkershout, van welk het zoogenaamde Kâjoe Lingguwa (wortelhout), dat bijzonder voor huismeubelen geschikt is en daarvoor gebruikt wordt. Het zij hier ter loops gezegd, dat zich velen in Europa, omtrent de laatste houtsoort, bedriegen door te veronderstellen dat de mooi gevlamde bladen uit den stam des booms afkomstig zijn: alleen de wortelknodsen of zoogenaamde vlerken van den boom, die zich boven den beganen grond vertoonen, bezitten die eigenschap. De gezaagde planken van den stam zijn niets meer gevlamd dan die van gewoon eikenhout. Voorts levert Ceram in grooten overvloed het bekende kasuarie- hout (groote en trotsche boomen - zie valentijn, D. III, bl. 222, teek. LIX -), de kokospalmen, brood-, kanarie-, ligos- en de Kâjoe-poetih-boomGa naar voetnoot(†). Uit de bladeren van laatstgemelden wordt de zoogenaamde Kâjoe-poetih-olie gestookt, waarin te Kayely - op de Noord-Oostkust van het eiland Boeroe, ten Westen van Amboina gelegen - een vrij voordeelige handel gedreven wordt, en die voor de wezenlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kâjoe-poetih-olie bekend isGa naar voetnoot(*). Voorts de zoogenaamde Koelie-Lawan-boom. Ook de sago-boom (Metroxylon Sagu, of Sagus farinifera) groeit op de Ceramsche kust niet in tuinen, zoo als te Amboina, maar geheel in het wild en als in een woud, en wordt door de inlanders Kella geheeten. De binnenlanden zijn, door hunne ontoegankelijke wildernissen, bij den vreemdeling zeer weinig bekend. De sago-boom is van te veel belang voor de eilanders der Molukko's, om er hier ter loops mijne lezers niet mede in kennis te brengen. In de eerste plaats heeft hij veel overeenkomst met den saguwier-palm (Saguerus rumphii, ook Borassus gomutus), vooral wat zijne vrucht betreft, omdat hij even als die in trossen voorkomt, doch niet te gebruiken is. In de tweede plaats wordt de hoedanigheid van dien palmboom in drie graden van rijpheid verdeeld. De eerste is die wanneer de boom zijnen vollen wasdom bereikt heeft, d.i. een-en-twintig- à vijf-en-twintig-jarigen ouderdom bezit en nog geene bloemen draagt, als wanneer de eilanders hem den naam van ma-poetih geven, omdat hij in dien toestand het beste en meeste meel oplevert: gemiddeld rekent men van 3 tot 400 Ned. ponden. De tweede graad van rijpheid noemen zij mayang-bahâroe, omdat hij bloesems draagt. Alsdan is het meel niet zoo overvloedig, en meer met vezelige houtdeelen vermengd. De derde graad is wanneer de vrucht zich gevormd heeft, nadat de bloesem twee jaren op den boom heeft gestaan. Deze wordt door hen sirih-boewah geheeten. In dezen toestand geeft de boom nagenoeg geene sago, omdat het hart geen meel, maar eene vezelachtige zelfstandigheid heeft gekregen. De bereiding of de wijze om de sago te verkrijgen, is, ofschoon zeer eenvoudig, niet minder belangrijk. Wanneer de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boom geveld is, wordt de stam in stukken of moten van drie voet lengte gezaagd, door midden gekloofd en het hart er uit genomen. Dit merg wordt vervolgens met een weinig water gemengd, en boven troggen, die van half doorgekloofde sagoboomen gemaakt zijn, met houten hamers geklopt, waardoor het meel er uitvalt, dat naderhand in drooge nipah-bladeren bijeengepakt wordt en met bindrotting te zamengebonden, bij wijze van eenen rol van anderhalf voet hoog, die gewoonlijk 15 tot 20 pond zwaarte heeft, en aan welken de inlander den naam van tomang geeft. Het sago-meel wordt vervolgens in de hand aan korrels gerold, zoo als wij hetzelve in Europa in den handel zien. Deze behandeling vereischt veel arbeid, waarom dan ook de bewoners van de Molukko's de sago bij wijze van brij, door hen papedo genaamd, nuttigenGa naar voetnoot(*). Behalve de zeef, door welke het sago-meel met water geperst wordt, die uit zekere stof, afkomstig van den kokosboom, gemaakt is, en de bijlen van bamboes, zijn al de overige werktuigen, die voor de bereiding van het sago-meel gebruikt worden, uit de bestanddeelen van den sago-boom zelven vervaardigd. Hebben mijne lezers opgemerkt dat Ceram met verschillende goede houtsoorten bevoorregt is, niet minder treft men er eene menigte vruchtboomen en plantgewassen aan, die aan zijnen grond eigen zijn, en andere welke in het algemeen aan Indië toebehooren. Eene volledige opgave daarvan te doen, zou mij niet mogelijk zijn, in de eerste plaats, omdat er vele zijn waarvan ik slechts bij overlevering de namen ken, en in de tweede plaats, omdat het opsommen van die welke mij bekend zijn, een aanzienlijk getal bladzijden zou vereischen. Om derhalve niet langwijlig te wezen en in herhaling te vallen van hetgeen door andere schrijvers is geboekt, zal ik mij tot de beschrijving der merkwaardigste soorten bepalen, zoo als ik ook bij de behandeling der houtsoorten gedaan heb. Onder de boomen die ik er aangetroffen heb, en eetbare vruchten voortbrengen, komt in de eerste plaats voor de doerian (Durio zibethinus) - of doerie, zoo als de Maleijers deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemen, omdat de vrucht met eene soort van doorn bezet is, en doerie doorn beteekent. Vervolgens de mangga, waarvan er drie soorten zijn die ik ken, als: de mangga-dodol, manggakitjil en mangga-monjet. - Zie valentijn, teekening No. I, bl. 155. - Eene soort van zuurzak, eigenlijk soersak, die ik veronderstel de Tsjam-pedoha van valentijn te zijn, bl. 160. De langsap (Plutea noronha), die door de Ambonsche kunne, vooral door de Ambonsche nonja's, voor eene lekkernij wordt gehouden, omdat de vrucht eenen wrangen en prikkelenden smaak heeft. De djamboe (Eugenia of jambosa), waarvan vier soorten bekend zijn, als: de gewone djamboe, die alleen op Ceram is, de djamboe-mâwar, djamboe-itam en djamboe-ajer. De eerste is een heerlijke boom - zie valentijn, bl. 162, teek. VIII -. De tweede is eene bijzondere soort. Zij is wit, glanzig van kleur, met eenen roséachtigen doorschijn, en heeft de geur van eene roos, waarom zij den naam van mâwar verkregen heeft, daar boenga-mâwar eene roos beteekent. Deze vrucht schijnt onder de Javanen het symbool van vriendschap te zijn, aangezien de inlandsche grooten op Java als een bewijs van vriendschap de djamboe-mâwar elkander onderling ten geschenke zenden. De djamboe-itam of zwarte jamboe, minder aangenaam in smaak en kleur, is zwartachtig bruin: de boom is veel hooger, en de takken breiden zich veel verder uit dan de vorige soort; terwijl de djamboe-âjer om haren waterachtigen smaak weinig gegeten wordt. De bliembing (Averrhoa Carambola, ook bilimbi) eene geelachtig groene, zoet-rinsche vrucht, waarvan twee soorten bekend zijn. De eerste of zoete bliembing wordt bij voorkeur aan zieken toegediend, omdat zij een zeer verfrisschend sap bevat, terwijl de andere, zuur van aard, door de inlandsche dames van Amboina met suiker gekonfijt wordt. De bladen van dezen boom gelijken naar die van den acacia en hebben de eigenschap dat zij zich bij zons-onder-gang, even als de bloem van de Potentella's hier te lande, sluiten. Deze vruchtboom is even belangrijk om zijne vrucht als om zijn hout, dat zeer vast is, en zwaarder dan het vroeger genoemde Ceramsche kâjoe-besie. De inlanders gebruiken het om stutten of balken te maken, die zeer zware lasten moeten dragen. De vrucht, welke deze boom voortbrengt, is niet grooter dan een eikel of hazelnoot: dun van schaal, met eene bruine pit er in. Het vleezige der vrucht is zeer rinsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de pit heeft den smaak van eene bittere amandel. Iets bijzonders van dezen boom is, dat hij te Amboina in Augustus van blad verwisselt, in September bloeit, en in Januarij vruchten draagt; doch in de omliggende eilanden vruchten geeft, wanneer hij te Amboina in bloesem staat, dat voorzeker aan het verschil der saizoenen in deze gewesten is toe te schrijven. Eene vrucht, die ook merkwaardig is, door den trivialen naam, dien er de inboorlingen aan geven, is de zoogenoemde namnam of poeki-andjing (Vulva canisa) - val., bl. 172 -. Deze vrucht is met vele knobbeltjes bezet, geel van kleur, drie duim breed en ruig van schil. Zij is rinsch van smaak, heeft weinig vleesch, doch met suiker gestoofd is het een zeer lekker geregt. Men treft er ook roode en witte pompelmoes (Citrus decumanus) aan, door de inboorlingen jerook-matjan geheeten. Deze vrucht heeft de grootte van een gewoon manshoofd, en is overheerlijk en zeer gezond. Het onderscheid tusschen de beide soorten bestaat hierin, dat de roode rinsch en de witte zoet is. De boom heeft de hoogte en dikte van onze grootste kersenboomen, met donkergroene, gladde bladeren, waaruit de Ambonezen eene voortreffelijke olie stoken. Voorts twee verschillende soorten van oranjeappelen: de djoerok-manis en de djoerok-tipis, die ik echter alleen te Makariki en Sawoko op de Zuidkust heb aangetroffen. De pisang (Musa paradisiaca) is er in verscheidene soorten: deze vrucht is te algemeen bekend om er over uit te weiden, en daarom verwijs ik mijne lezers naar valentijn's beschrijving, D. III, bl. 243-244. Hier voren heb ik de koeliet-lawan, die op Ceram in het wild groeit, ter loops aangestipt - zie valentijn, D. III, bl. 210, en teek. XXXVII -. Deze boom, die hoog is en waarvan de stam wel zes voet omtrek heeft, levert een belangrijk artikel voor onze artsenijen. Uit de schors van dien boom, namelijk, wordt eene zeer geurige olie getrokken, die uitwendig door wrijving bij rheumatische pijnen, krampen, enz. zeer heilzaam is. Behalve de vroeger gemelde kâjoe-poetih-boom, vindt men er nog eene tweede soort in het wild, die door de inboorlingen kâjoe-poetih besar, of ook wel leitum genoemd wordt. Deze heeft eenen hoogeren stam dan de eerste, stijve, spitse, bleekgroene bladeren, die vijf duim lang en een halven duim breed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn. Zij groeijen zeer wijd uit elkander, zoodat de kruin weinig schaduw geeft. De vruchten gelijken veel naar onze witte pruimen, en zijn even groot, doch blaauwachtig van kleur als onze gewone pruimen, en hebben eene bolster van een kwart duim dikte, in welke eene tweeledige pit is, even als de koffijboon, maar die een sterken en bitteren smaak heeft - valentijn, D. III, bl. 192. - Ik heb eens hooren zeggen dat deze pit de eigenschap heeft, om degenen die er van eten bewusteloos te maken. Wat er van zij, weet ik niet, en blijft dus aan de beslissing van anderen overgelaten. Onder de harsachtige boomen die op Ceram groeijen, heeft men den zoogenaamden wilden kanarieboom, door de eilanders kanarie haroem (welriekende) geheeten, en door valentijn, D. III, bl. 168, beschreven, met eene teekening op plaat XII. Wanneer men in den stam hakt, druipt er eene witte hars uit, die door de inboorlingen tot het maken van toortsen gebruikt wordt. Laat ik nu nog eenige regelen aan de doerie toewijden, waarvan nog slechts ter loops gewaagd is. De doerian is eene algemeen gezochte vrucht op Java, en elders waar die in den Indischen Archipel gevonden wordt. Het vleesch aan de pitten of korrels is, volgens het zeggen van die het gegeten hebben, lekker en sappig; doch de stank, dien de vrucht op een afstand van 50 à 100 passen van zich geeft, en waarnaar degene die ze gegeten heeft drie dagen riekt, is zoo erg, dat ik, gedurende mijn zeventien-jarig verblijf in Indië, den moed niet gehad heb er van te nuttigen. Sommigen zeggen dat het vleesch zeer zoet is, en veel van den smaak eener eijervlade heeft; terwijl anderen den smaak met dien van gebraden ajuin vergelijken. Hoe het ook zij, ik kan er niet over oordeelen, omdat ik ze nimmer gegeten heb; maar wat ik mij steeds zal herinneren is, dat ik op zekeren dag te Amboina, door een troepje van jonge inlandsche dames, die van het baden kwamen, op eene onaangename wijze er mede ben bestreken geworden. Deze, bekend met den afkeer, dien ik voor de doerian had, wreven er mij de haren zoo geducht mede, dat zij er twee à drie dagen daarna nog naar riekten. Deze vrucht, die tevens verhittend en prikkelend is, gebruiken de inlandsche vrouwen veel terwijl zij zich baden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige strandbewoners, doch vooral de Alfoeren, verbouwen of planten rijst; voorts kombilies, pinang, vruchten, enz., welke artikelen zij aan de bewoners der strand-negorijen tegen koralen, koperen ringen, messen, borden, geweren, enz. verruilen. Bij deze ruiling echter weten de listige strandbewoners, en in het bijzonder de Regenten en Imans, de nog geheel in den natuurstaat verkeerende Alfoeren te misleiden, zoodat zij dikwerf voor de waarde van ongeveer een gulden een pikol pâdie inruilen. Elke poging die dan ook mogt aangewend worden, om de Europeanen in naauwer verbindtenis met de Alfoeren te brengen, zou ongetwijfeld aanvankelijk schipbreuk lijden op den heimelijken weêrstand van de zijde der Mohammedaansche bevolking; vooral van de hoofden, met welke men zou te worstelen hebben, omdat deze ten volle overtuigd zijn, dat door meerdere beschaving en verlichting der Alfoeren hun een groot deel hunner inkomsten zou ontgaan. De Heer j. olivier, jz. zegt op bl. 43, d.i. van zijne ‘Reizen in den Molukschen Archipel’, o.a.: ‘De Harafoeren (Alfoeren) van het eiland Ceram zijn gewoon, hunne fraaije houtsoorten, vogels en andere kostbaarheden naar Amboina te brengen, en die aldaar aan de Chinezen te verkoopen, gedeeltelijk voor gereed geld, en gedeeltelijk voor goederen welke zij noodig hebben. Zij nemen dan op crediet nog verscheidene andere artikelen mede, en er verloopen dikwijls zes, zeven, ja somtijds twintig jaren eer zij weder te Amboina verschijnen, doch alsdan is het zeker dat zij hunne schulden vereffenen, veelal door middel van houtwerken en andere goederen.’ Dat de Schrijver hier de strandbewoners van Ceram met de Alfoeren van dat eiland verwart, is aan geenen twijfel onderhevig. Ik weet wel dat eerstgemelde te Amboina met meubelhout, enz., hetwelk zij van de Alfoeren tegen andere artikelen ingeruild hadden, ter markt kwamen; maar nooit heb ik vernomen dat de Alfoeren dáár in persoon kwamen handel drijven. Ook heb ik er nimmer berg-Alfoeren gezien. Wat voorts betreft de schuld en het verloop van tijd om die te betalen; ook daarvan heb ik nimmer iets vernomen. Geheel andere bezwaren schijnen de oorzaak te zijn dat de strandbewoners van de Zuidkust van Ceram niet meer, althans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeldzaam, en die van andere in de nabijheid liggende eilanden, met andere artikelen, slechts in enkele gevallen te Amboina ter markt komen. Ik meen gerust te kunnen beweren dat de oorzaak van hetgeen hen belemmert in den aanvoer ligt; welke belemmering, echter in de laatste twintig jaren aanmerkelijk verminderd, in de volgende punten is te vinden. In de eerste plaats, in de steeds bestaan hebbende onveiligheid der waterwegen door de zeeroovers, die de vrees onder de inboorlingen heeft gebragt, en ofschoon de zeerooverij door de in de Moluksche wateren kruisende oorlogs-stoomvaartuigen aanmerkelijk verzwakt en dus minder knellend voor den kusthandel is geworden, neemt dit echter niet weg, dat het nog lang zal kunnen duren, eer die vrees onder de vreedzame inlanders geheel geweken is. Ten tweede, in het voor de bevolking zoo bezwarend transport der houtwerken naar Amboina, door het daarmede in verband staande Kanaal van de zoogenaamde pas Baguala, dat in de binnenbaai van Amboina uitkomt, hetwelk vóór honderd jaren reeds geopend is geweest, en in 1826 en 1827 andermaal is bevaarbaar gemaakt, doch sedert weêr aangeslibd en op nieuw onbevaarbaar is geworden. De voormalige Gouverneur der Molukko's, Jhr. f.v.a. Ridder de stuers, heeft, zoo ik meen in 1839, door den alstoen aanwezigen Ingenieur van den Waterstaat en 's Lands gebouwen, geil, een grondig onderzoek gelast, waarvan het resultaat, op hetwelk ik bij eene nadere gelegenheid zal terugkomen, de onmogelijkheid om de aanslibbing tegen te gaan, heeft doen inzien. Ten derde hierin, dat de vroeger van Ceram, enz. te Amboina aangebragte goederen, als: hout, tripang, caret, paradijsvogelen, paarlen, agar-agar, enz. thans van het strand zelf door Boeginezen en Makassaren worden afgehaald, die ze te Singapora - eene vrije haven - ter markt brengen; en, voegen wij hier nog bij: dat vele dier artikelen aan de Zuidzee-visschers, tegen lijnwaden en snuisterijen, van de hand worden gezetGa naar voetnoot(*). - Welligt zal het openzetten der bij de Wet j.l. vastgestelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrije havens: Amboina, Banda, Ternate en Kayely voor den handel gunstig werken, doch dit is nog niet bewezen. - En, ten vierde, daarin: dat de inlanders voor goederen, die zij vroeger, ter aanmoediging en opbeuring van den handel, van het bestuur op crediet bekomen hadden, met te veel aandrang zijn aangesproken en vervolgd, en zelfs, zoo als mij verzekerd is, daarvoor zijn opgeligt en in hechtenis gezet; zoodat zij uit vrees niet meer naar Amboina hebben durven komen: eene vrees, die nog vermeerderd werd, doordien sommigen ook aanzienlijke schulden bij de Chinezen en anderen hadden aangegaan, en derhalve te duchten hadden, dat hetgeen zij aan handelsgoederen zouden kunnen aanbrengen, dadelijk in beslag zou worden genomen. Dat die vrees niet alleen bij de strandbewoners van Ceram, maar zelfs bij hunne hoofden bestond, blijkt uit het volgende, zoo als een der Gouverneurs zich uitdrukte: ‘Zoo ver gaat de vrees der Ceramsche Regenten voor hunne schuldeischers, dat hoezeer het gebruikelijk is, dat zij bij de komst van een nieuw opperhoofd te Amboina hunne hulde komen bewijzen, verscheidene mij bij het aanvaarden van het bestuur de verzekering deden vragen, dat zij niet in hechtenis zouden worden genomen: eene verzekering, welke ik hun gereedelijk verleende, daar zij, volgens den inhoud van Art. 147, of Art. 148 van het reglement op de manier van procederen in civiele zaken, in hunnen persoon niet arrestabel waren.’ Wat nu het resultaat betreft, waarvan hiervoren gesproken is, ten aanzien van het grondig onderzoek van de Pas-Baguala, dit kwam nagenoeg hierop neêr: dat uit hoofde van den natuurlijken toestand der situatie; der waterstanden door het verschil tusschen hoog water aan de binnen- en buitenbaai; den aard der gronden, die wel eenige reden geven, om te veronderstellen, dat er eene onderaardsche gemeenschap bestaat tusschen de buiten- en binnenbaai; en door andere onoverkomelijke zwarigheden, van de uitvoering van het werk geene goede uitkomst was te verwachten. Het eenige dat, naar het oordeel van meergemelden In- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genieur, in vervolg van tijd, zou kunnen gedaan worden, ware den bodem der gracht schoon te maken tot 3 à 4 voet beneden hoog-waterpeil en de gracht bij de Pas te verlengen; zoodanig dat de dam dan korter worde, opdat de vaartuigen en ontladen goederen niet zoo ver behoeven gesleept te worden. Dit werk kan door de bevolking worden uitgevoerd, en zal haar weinig moeite en aan het Gouvernement maar onbeduidende kosten veroorzaken. De Alfoeren brengen hunne waren aan het strand, alwaar de praauwen van onderscheidene plaatsen van Amboina, enz. aankomen om handel te drijven. Tot dat einde bevinden zich aan het strand zoogenaamde bâzâr's, waaronder die van de Alfoersche Negorij Maloan de voornaamste is. Hier komen dikwerf tot honderd praauwen in het jaar om de reeds gemelde artikelen in te ruilen. De bâzâr van de Negorij Hattimoerie kan ook als belangrijk worden genoemd. De rijst, die niet op natte of zoogenaamde sawah-velden, maar alleen op berghellingen verbouwd wordt, is dus niet van de beste soort. De Alfoersche Negorij Maloan levert de meeste en gezochtste pâdie op. Overigens zijn er, met uitzondering van eenige in de bergen gelegen tuinen, die met aard- en boomvruchten beplant worden, geene aangebouwde velden. Ceram levert ook djagon (zea-maïz) of pasinan langs de Noordkust (langs de Zuidkust wordt zij kastela geheeten), die in witte, gele en roode onderscheiden wordt, doch eene en dezelfde hoedanigheid heeft, en bij ons te lande als Turksch koorn bekend is. Voorts katjang (zekere peulvrucht van het geslacht Phaseolus radiatus), suikerriet, en ook een weinig boomwol. De inlander, door sago, waarvan Ceram eenen rijken overvloed heeft, in zijne behoeften kunnende voorzien, en te lui om meer te verrigten, dan hij tot zijn dagelijksch onderhoud noodig heeft, geeft zich geene moeite om woeste plekken te ontginnen. De pogingen, die in der tijd door de 1e Luitenants en civiele gezaghebbers carton en raat zijn aangewend, om den inlander tot het aanleggen van sawah- of natte rijstvelden aan te moedigen, zijn zonder eenig gevolg gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door de zorg van den voormaligen Gouverneur der Molukko's, de serière, zijn in der tijd eenige stuks rundvee naar Wahaay overbragt, die dáár, indien ik wèl onderrigt ben, op eene gunstige wijze voortteelen: doch daar het getal nog te klein is, kunnen ze moeijelijk voor de consumptie worden bestemd. Bij enkele gelegenheden, als er oorlogschepen landen, worden er tegen betaling aan den lande van geleverd; zoo als dat met Z.M. brik ‘De Haay’ het geval is geweest, voor welker équipage twee stuks zijn afgegeven. De Cerammer is met het gebruik van den ploeg geheel onbekend. De patjol of schop gebruikt hij weinig, zoodat hij de voor den landbouw onontbeerlijkste werktuigen mist. Hij velt in het bosch zoo vele boomen als noodig is om de vereischte ruimte te krijgen om eenen tuin aan te leggen. Deze worden verbrand, en alzoo de grond door de asch gemest. Hij kiest eene met boomen begroeide plek, omdat zich minder gras en onkruid daaronder bevindt. Dit terrein wordt met eenen pagger - eene bamboezen of andere omheining - omgeven, en bij het begin der regen-moussons met pâdie of djagong beplant. Dewijl alzoo de grond niet wordt omgespit, is zijne oppervlakte al spoedig uitgeput, en de Cerammer verpligt, na twee of drie keeren vruchten daarvan te hebben getrokken, het moeijelijke werk van boomen te vellen op nieuw te beginnen, om op eene andere plaats eenen tuin aan te leggen. In het dierenrijk, eindelijk, vindt men er verschillende soorten van herten, wilde zwijnen, kasuarissen, reigers, en een groote menigte fraaije schakeringen van loeries: de groote soort kalong, ook de kaloewang, of borong tiekos, zoo ik meen de Pteropus Phaiops, door s. muller beschreven. - Velerlei slangen, eene groote verscheidenheid van insecten, waarvan de âgas of âgihGa naar voetnoot(*) eene plaag voor het menschdom zijn, en er zich met millioenen ophouden. Deze lastige diertjes zitten gedurende den dag opeengepakt, onderaan de daken van atap; maar komen des nachts de Europeanen achter de klamboe (gordijn van het ledekant) zoo onaangenaam bezoeken, dat er soms aan geen slapen te denken valt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De casuaris, wanneer men aan dit zonderlinge dier, dat vederen, vleugels, tong noch maag heeft, den naam van vogel mag geven, is op Ceram overvloedig te vinden, en er worden daar soms van eene ongeloofbare grootte gevangen. De vangst van dezen vogel geschiedt, even als zulks het geval is met de herten, door middel van strikken of kuilen, waarin zij gejaagd worden. De buitengewone sterkte en vlugheid van het dier maakt dat de jagt er op zeer vermoeijend is. Te Wahaay zijnde, heb ik die twee maal bijgewoond, doch was zoo vermoeid, dat ik te huis komende mij, zonder iets te nuttigen, ter rust begaf. Men moet zich vooral in acht nemen niet digt bij de pooten te komen, want het heeft er niet minder kracht in dan een paard, en daar het de eigenschap heeft vooruit te schoppen, zou het den jager met één schop de beenen verbrijzelen. Al wat onder zijn bereik komt, slikt hij op, en laat het voorwerp dat hij ingeslikt heeft, zonder beschadigd te zijn, met zijne uitwerpselen weder vallen. Op Java zijnde, heb ik meer dan ééns bij den Heer meijer, voormalig lid van de Factorij der Handel-Maatschappij, gezien, dat een zijner casuarissen den billardbal, die uit het billard op de plaats sprong, met éénen slok inzwolg, en dat die des anderen daags in zijnen drek teruggevonden werd. De casuaris, even als de kaaiman, broeit hare eijeren niet zelve uit. Het wijfje legt ze in den grond, en door de hitte der zon komen de jongen voor den dag. Deze eijeren zijn van eene zeer fraaije groene kleur, dik van schaal en vijf maal zoo groot als die van een kalkoen. De inlanders snijden er zeer mooije bloemwerken op, en zulke besneden eijeren worden als sieraden, in de vertrekken der woningen, aan den zolder of tegen den wand te prijk gehangen. Het vleesch der bouten van de casuaris is alleen eetbaar; het overige heeft geen smaak of reuk. Ziedaar, wat wij van het eiland door navorschingen, bij gelegenheid van onze verschillende inspecties te Wahaay vernomen hebben; doch alvorens wij eindigen, willen wij onze lezers nog eene bijzondere eigenschap van het vleesch van den zoogenaamden boerong tiekos doen kennen. Het is niet te ontveinzen dat soms de verbeelding eene groote rol speelt in hetgeen men onverwacht hoort, gevoelt of ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderstelt. Heb ik ooit een overtuigend bewijs daarvan gekregen, dan is het zeker dàt hetwelk mij door de bovengenoemde boerong tiekos gegeven werd. De eerste maal dat ik mij te Wahaay bij den Luitenant carton bevond, had deze mij al een paar malen een geregt bij wijze van hazen-peper laten voordienen, dat mij zeer lekker smaakte. Toen ik hem vroeg wat het toch was, antwoordde hij mij, dat het een jonge Ceramsche haas was, die in stukjes gesneden met eene piquante saus was klaargemaakt. Een ironieke trek op zijn lagchend gezigt deed mij dadelijk begrijpen dat hij mij fopte. Ik vroeg hem nu ernstig af wat het was, en voegde er bij: dat het mij lekker gesmaakt had, al ware het, ik weet niet wat; dat dit mij niet kon schelen, maar dat hij mij niet langer in onzekerheid moest laten. Hij noemde mij verschillende vogelen op, doch eindelijk zeide hij: dat het de borst was van een boerong tiekos, in vierkante stukjes gesneden, die met eene roode wijnsaus, enz. was klaargemaakt, en beloofde mij dat bij er de proef van geven zou. Kortom, des anderen daags, werd deze schotel, die mij twee maal heerlijk had gesmaakt, in mijne tegenwoordigheid klaargemaakt en op tafel voorgezet. De Luitenant carton tastte dit ragout gretig aan. Doch denk niet, geachte lezer! dat ik den moed had er van te proeven. Mij dunkt ik voel nog de onaangename gewaarwording, die er mij afkeerig van maakte: een geregt, dat ik twee maal met smaak gegeten had, was nu eene walgelijke spijs voor mij geworden, in die mate zelfs dat men verpligt was, haar van tafel te nemen. Meermalen heb ik die boerong tiekos door Indische gastronomen met den naam van ortolanen hooren bestempelen. Inderdaad, wanneer wij in aanmerking nemen, dat die gevleugelde dieren niet anders dan de vrucht van de manga (Mangifera Indica) en de kokosnoot eten, dan kan het vleesch wel niet anders dan sappig en lekker zijn; doch de naam van vledermuis alleen was genoeg om er mij afkeerig van te maken.
Nijmegen. j.b.j. van doren. |
|