bijtende lucht. Wanneer zij nat is, wordt zij zeer kleverig. De guano wordt in Engeland met 9 £ per ton betaald; de helft daarvan is voor de vracht te rekenen.
De zeelieden, die op de Chinchas geweest zijn, gelooven er niet aan dat de guano vogelmest zij, maar houden haar voor vergane zelfstandigheden van allerlei zeedieren, vooral zeeleeuwen. Men vindt er dikwijls de volkomen gedaante van, 40 of 50 bijeen, vergane zeeleeuwen, die hier, even als de zeehonden, opgekropen zijn, en als men met den voet daartegen stoot, dan zinken die ligchamen ineen, en alles waaruit zij bestaan, is enkel guano. De zeeleeuwen, die rondom de Chinchas in groote scholen zwemmen, daar zij dikwijls de zoogenaamde paardenmakereelen (horse mackerels) vangen, welke als schelvisschen zoo groot zijn, mag niemand schieten. Het is verboden op eene boete van vijf dollars, vermoedelijk omdat de Peruanen mede gelooven dat de guano van deze en andere waterdieren gevormd wordt; zulke waterdieren bevinden zich rondom de Chinchas in onbeschrijfelijke menigte. In de nabijheid der drie eilanden steekt eene groote klip uit den Oceaan in de hoogte, zoo hoog als de eilanden-zelven. Deze klip zit altijd vol van eene soort groote zeevogels, pellikanen. Als zij naar onder gaan om jagt op visschen te maken, laten zij zich van boven nedervallen. Hoezeer nu ook de klip van vogels wemelt, is er toch daar geene guano te vinden; uit de zee kan de guano ook wel niet opkomen, en het is dus meer dan waarschijnlijk dat het eerste gevoelen, als ware de guano vogelmest, op eene dwaling berust.
Op de Chinchas is ook eene begraafplaats voor de Chinezen en de zeelieden die daar sterven; zij is in de guano, niet in de aarde, omdat de Chinchas geene aarde, maar slechts rots en guano hebben. Die begraafplaats is aan de Noordzijde des eersten eilands, waar dikwijls een erge stank, niet van guano, maar van menschen-lijken heerscht. Daar ziet men verscheidene houten gedenkteekenen en kruisen met opschriften. In den omtrek dezer eilanden is de zee zeer rijk aan visch; de zeelieden vangen ze, gedurende de ligdagen, bij duizenden te gelijk, daar zij ze slechts met manden uit het water behoeven te scheppen. Er zijn ook vele haaijen, en de walvisschen zwemmen rondom de schepen heen; de laatsten komen daar meestal wanneer zij hunne jongen werpen.