| |
Aan eene moeder bij den dood van haar eenig kind.
Door Johs. Hilman.
Al heeft de dood uw vreugd heel 't leven door verbitterd,
Wat donkren sluier hij u slingerde over 't hoofd,
Toch richt ge uw oog naar 't licht dat door de wolken schittert:
De star der hoop is niet verdoofd. -
Het blaauw dat de aarde omwelft, verkondigt u Gods trouwe;
Die kleure des geloofs blinkt u ten troost in rouwe! -
Ontlook geen zesmaal voor uw kind de lenteroos...
o, Gij berust in Hem, in christus, 't licht der waereld;
Uw moederkroon is niet ontluisterd, of ontpaereld,
Al leeft ge op de aarde kinderloos.
| |
| |
Verheerlijkt zweeft uw liefde, al ligt zijn stof in 't donker,
Nog over uwen zoon; gelijk in 't schoon weleer,
Toen steeds uw zachte blik als vriendlijk maangeflonker
Of zonneglans straalde op hem neêr:
Gij waart voor hem een dauw, verkwikkend als de regen;
Een blijde dageraad; een stroom van louter zegen;
Een kostbre levensbron; een zoele lentewind;
Een Meimaand zonder end; een geur vol lieflijkheden,
Ontwasemd aan 't plantsoen der bloemen uit Gods Eden,
En...wat waart gij niet voor uw kind!
Een bovenaardsche glans lag vonklend in uwe oogen,
Als ge over 't slapend wicht bij 't wiegje u henenboog;
Of, als door 't hoogst genot gezaligd, opgetogen,
Uw oog zich spiegelde in zijn oog.
Verheemlend was 't gezicht hoe 't kind u aan kon hangen,
Begeerig, gretig om uw lessen op te vangen:
Want gij genoot te saam; gij waart elkaâr genoeg;
De vreugd was beider vreugd, de smarte beider smarte:
Gij laagt elkander als begraven in het harte,
Dat vroeg en laat eenstemmig sloeg.
Wat was zijn blijdschap groot, als hij u koosde en streelde;
In 't klautren op uw kniên al dartlend slagen kon.
Hij zag alom u na in schalksche lnst en weelde,
Zoo als de zonnebloem dc zon.
Gelijk uw schaduw wilde ook hij u nooit verlaten;
Wie hem te lokken zocht, geen vleierij mocht baten;
Ach, ieder die hem zag, was hem zoo wèl gezind;
Zijn blik, zijn stem, zijn taal, verteederde ieder boezem;
Hij was een kostbre plant, een struik vol eedlen bloesem;
Een roos zoo als men zelden vindt!
Hoe smartlijk is 't, als gij terugziet in 't voorleden, -
Wat beelden roept gij niet in uw herinring op!
Wat bloemen strooide u 't kind, dat de aarde u schiep ten Edent
Al voerde uw weg naar 's heuvels top,
Langs doornenpaân: gij dacht aan distelen noch doornen;
Maar neen, de weg was vlak voor u en d'eengeboornen,
Die kozend om uw hals zijn armpjens hield gespreid;
Zijn spel, zijn taal ontvonkte en streelde u van den morgen
Tot d'avond; welk een hoop vervulde u in 't verborgen,
Wat toekomst zaagt gij hem bereid!
| |
| |
De waereld lag in glans voor uwen eenling open;
Een lieflijk uitzicht lachte op elken tred hem aan;
Hoe veel was hier voor hem te wachten en te hopen
Op de ingetreden rozenbaan!
Wat mocht zijn geestigheid alreeds verwondring baren;
Al telde hij nog niet een zestal levensjaren,
Wat rijken aanleg lag zijn kunstmin niet ten toon:
Wat kloekheid, wat vernuft liet hij u niet ontdekken
Bij alles wat tot zijne ontwikkeling moest strekken
In deugd en kracht, in 't nutte en schoon.
Ja, jong versierde hem een kroon van rijper leven!
Wat lessen dronk hij niet van uwe lippen in,
o, Teedrc moeder! hem ten schntsgeest hier gegeven,
Die, vol beleid, zijn kinderzin
Voor leering minzaam wist te ontvlammen en te prikklen,
Opdat naar eisch en kracht zich 't zieltjen mochte ontwikklen,
En rijpen tot een vrucht voor tijd en eenwigheidl
Neen, neen, zijn hart zou niet verkeerd zijn in gesteente,
Noch zijn gevoel verkild, als zijn nu kil gebeente,
Of 't grafzand waar zijn kistje in leit.
Hoe sierlijk stak hij af in 't perk der vroege rozen,
Als een uitheemsche bloem, haar schoonheid onbewust,
Die lieflijk opengeurt, bij 't vriendlijk ochtendblozen,
Wen haar de morgen wakker kust.
En nu in 't koude zand ligt haar gestorven stengel,
De lieve en teedre stem klinkt hier niet meer van d' Engel,
De dood heeft zoo veel schoons niet in zijn bloei verschoond;
Zijn oogjens sloten zich: die oogjens als 't gewemel
Der starren vol van glans, en blaauw gelijk de hemel,
Waar hij nu bij al de Englen woont.
Het licht dat u bescheen, had eensklaps uitgeblonken,
Uw helder vergezicht werd overdekt met nacht,
Ach, onvertroostbaar scheen uw ziel in smart verzonken,
Uw hart in wanhoop!...Maar wat klacht
Uw mond ontvloeit, hoe staâg gij eenzaam zit te weenen,
Ootmoedig ziet ge omhoog door uwe tranen henen,
Erkennende, onder 't leed, uws kinds verhoogd geluk.
o, Vrouwe! heil u! zoo wordt u 't verlies ten zegen,
Uw lijdend hart zoekt troost, maar niet op aardsche wegen;
Aan d' Almacht vraagt gij hulp in druk.
| |
| |
Gij zoekt naar bronnen die uit de aarde niet ontspringen,
Uw kalme ziel vaart op naar 't onverderflijk oord,
Waar de Englen om Gods throon het blij ‘Hozanna’ zingen:
Daar zoekt gij wat niet de aard behoort!
o, Heil u, vrouwe! werd een kelk zoo vol gegoten
Met moedervreugd, eensklaps u van den mond gestooten,
't Geloof, den grootsten schat, behieldt gij. Voor den Heer
Buigt ge uwe kniên, om te aanbidden en te boeten;
Vroom als maria, knielt ge aan uw Verlossers voeten,
In kinderlijken ootmoed, neêr!
Houd, houd uw blikken zoo naar 's Heilands Woord geslagen;
Blijf immer vast als thands aan jezus' kruis geklemd!
Gij voelt wat laafnis 't schenkt aan Hem om hulp te vragen,
Die 't harte tot vertrouwen stemt. -
Treft u een lang gemis, sterk zijt ge in dat vertrouwen;
Wat ge in 't geloof verwacht, ontfangt ge eens in 't aanschouwen,
Wijl gij vol hoop en liefde u neêrbuigt; als Christin
Niet indringt door de wolk van Gods verborgenheden,
Waarmede 't Hem behaagt Zijn weg voor ons te omkleeden:
Zijn doen houdt diepe wijsheid in.
Berustend zult ge u 't spoor tot uwen lievling banen.
De liefde moet haar tol betalen hier met leed.
Wie weet niet dat op de aarde een leven zonder tranen
Nog niets van ware liefde weet! -
Ween, droeve moeder! ween! - Maar dank ook in uw smarte
Voor 't kinderlijk gevoel, dat licht schept in uw harte,
U voor vertwijflen hoedt, en opleidt, door 't gebed,
Tot Hem, Wiens bloed aan 't kruis voor allen werd vergoten:
Geen wanhoop heeft uw hart bij 't graf uws kinds gesloten:
't Geloof heeft u getroost, gered!
|
|