| |
Een soupé in eene gijzeling.
I.
Dit gesprek tusschen een eréditeur en een débiteur toont duidelijk aan: dat het om goed voort te komen niet genoeg is schoenen aan te hebben.
- Nu, Mijnheer wilkes! blijft het zoo? Is er niets aan te veranderen? Wilt ge volstrekt niet afzien van uw ongelukkig besluit? Zult ge mij...mij, waarlijk in de gijzeling doen zetten?
| |
| |
- Dat moet ik wel doen, mijn vriend! Ik kan niet anders. Als ik 't niet doe krijg ik nooit een stuiver van mijn geld.
- Och, beste Heer wilkes! Het is nu vier jaren geleden dat ik u voor 't eerst gezien heb. Toen waart ge zoo goed en vriendelijk! Toen gaaft ge mij crediet, en zeidet geduld te willen hebben tot ik betalen kon! En nu...
- Heb ik alle geduld verloren; daar kunt ge op rekenen. Vier jaren! Wel, juist omdat het nu al vier jaren is dat ik u crediet heb gegeven, zonder ooit een penning van u te zien, ben ik mijn geduld kwijt. Ik wil er een eind aan maken...
- En mij ongelukkig voor mijn leven; in plaats van mij nog een korten tijd te blijven helpen...
- Ik dank je wel. Nog een korten tijd? Dat zoudt ge wel willen. Misschien hebt ge wel plan nog weêr een paar schoenen te nemen. Dat is ook veel gemakkelijker dan te betalen wat ik in de vier jaren reeds geleverd heb.
- Och, wilkes! Beste wilkes! vernietig niet op eens de aanspraken die ge hebt op mijne erkentelijkheid! Vier jaren geleden zat ik te huis, wijl ik geene schoenen meer aan de voeten had om uit te gaan. Ik was u vreemd en geheel onbekend, en toch hebt gij ze mij toen gemaakt en vertrouwd...en thans, nu mijn naam eenige bekendheid verkrijgt...
- Zeer juist, mijn waarde Heer! Gij veroordeelt u-zelven in 't geen ge daar zegt. Vier jaren geleden waart ge nog onbekend, en ik gaf u crediet, in 't vertrouwen dat ge wel een naam maken en dan uit de opbrengst uwer werken mij betalen zoudt. Maar nu krijgt ge naam; uw gedicht heeft aftrek; gij wint dus geld, en wilt mij evenwel niets op rekening geven! Zoo doen anderen van uwen stempel óók, en daarom moet ik ten aanzien van u en uws gelijken afdoende maatregelen nemen; al doe ik 't met leedwezen.
- Leedwezen? Neen, 't is niet aan leedwezen dat uwe hardheid mij doet gelooven. - Goede, beste Heer wilkes! wees redelijk! Ik bezit niets; niets; geen penning! Maar ik heb moed, en een goeden wil; zoo als ik altoos heb gehad; mijn vertrouwen zal mij niet te leur stellen, en ik beloof u...
- Ja, ja; gij wilt mij betalen met mooije woorden; maar daar vind ik langer geene rekening bij. Mijn goede wil heeft u vier jaren lang de voeten warm gehouden; maar bij uw
| |
| |
goeden wil wordt mijne kas leêg en mijn haard koud. Intusschen heb ik geld noodig; - geld, zeg ik u! En om dat te krijgen zal ik u toonen niet meer zoo gek te zijn als ik geweest ben. Dus, 't is uitgemaakt. Wilt gij me niets oprekening geven?
- Maar, goede Heer wilkes! geloof toch! Ik deed het gaarne, indien ik maar kon.
- Best! opperbest! Met u is niet te handelen! Ik ben dwaas geweest, toen ik u van beter allooi achtte dan de andéren...maar nu is 't gedaan; ik laat mij niet langer voor den gek houden. Goeden morgen, waarde Heer! Lach maar om mij in uw vuistje; heel spoedig zult ge van mij hooren!
- Daar ik u niet overtuigen, en niet verbidden kan, Mijnheer! moet ik mij onderwerpen. Maar, geloof mij, gij doet er niet wel aan, uwe gewone goedheid zoo te onderdrukken.
- Ik heb er volkomen genoeg van.
- Dan moet ik mijne hoop enkel vestigen op God, Mijnheer wilkes! En dat doe ik. Als de menschen hem verlaten, heeft de arme dichter de Voorzienigheid...
- Nu, bid dan! Bid vlijtig, dat zij u spoedig kome helpen; want ge zult dadelijk meer van mij hooren.
Zoo sprekende vertrok de schoenmaker, ten hoogste misnoegd, en trok, rood van kwaadheid, de kamerdeur achter zich digt, dat het daverde.
- En dat speelt de groote heer! - bromde hij binnen 'smonds, den trap afgaande. - Dat verkeert in de groote wereld! Nu, ik zal 'm weêr fijne laarzen maken, om ze te verslijten op de buitenplaats van de Gravin van herfort, en ze mij te betalen met mooije woorden, en uitstel op goeden wil! Reken er maar op, vriendje! we zullen elkander nader spreken: dat zullen we!
Daarmede kwam hij op de straat, en ging op weg om zijn voornemen ten uitvoer te brengen.
De arme schuldenaar bleef alleen, in gedachten en uitzigten verloren, de eene nog zwarter dan de andere.
- In Gods naam, moed gevat! - riep hij eindelijk uit.
Toen wachtte hij zijn lot geduldig af.
Dat lot bleef niet lang weg. Het kwade heeft altijd de verdienste van zich te haasten, en overtreft dáárin ver het goede.
| |
| |
De zon was nog aan den hemel toen de arme schuldenaar reeds in bewaring zat bij den baljuw, naar wien een geregtsbeambte hem was komen ontbieden en geleiden: bij den baljuw waar hij, met eene wacht voor zijne deur, geplaatst was in een niet aangenaam vertrek, in afwachting dat hij betalen zou, of voldoende borgtogt stellen.
Betaling of borgtogt! Moeijelijke vraagstukken, hoe zijt ge op te lossen; want jonge dichters hebben doorgaans geen geld, en vinden gemakkelijker rijke rijmen dan rijke borgen.
| |
II.
Hoe een testateur het werk van zijn executeur testamentair kan verligten.
Het was te Londen, in den jare 1730, op een triestigen herfstmorgen, dat tusschen den schoenmaker en diens armoedigen begunstiger de zamenspraak had plaats gehad, die zoo bar was afgeloopen, en nu den laatsten in onvriendschappelijke betrekking bragt met den anders niet onaardigen baljuw.
De kamer waar de arme dichter zich bevond, was noch aangenaam, noch bekoorlijk gestoffeerd. De gevangene liep er met groote schreden in op en neêr. Zijne gedachten waren verward, en zijn bloed in hevige beweging; zoodat hij de afwezigheid van een betamelijk ameublement zelfs niet opmerkte. Wat hem bezig hield was echter meer de verbittering over de onmenschelijke handelwijs van wilkes, dan de bekommering over de moeijelijkheden waarin hij zich bevond.
Toen de gedwongen kluizenaar zich een paar uren met zijne eentoonige wandeling had bezig gehouden, was de avond gevallen, en het uur om te soupéren gekomen.
- Ach! - zuchtte de ongelukkige prooi van den onverbiddelijken schoenmaker - is het niet als of de menschen die men opsluit geen eetlust meer krijgen! Het verdriet van opgesloten te zitten is nog niet groot genoeg; men moet ook nog het knagen van den honger weten te verduren. Het soupé zal niet komen vóór eene stem uit mijne beurs het binnenroept. Maar hoe zou mijne beurs geluid kunnen geven, daar wilkes mij heeft doen gijzelen, zonder dat ik een penning bezat! Wonderlijke logica! De mensch doet arme drommels
| |
| |
gevangen zetten, omdat zij geen geld hebben, en laat even wel de zorg om zich te voeden aan hen-zelven over! O, gij grootmoedig en wijs geslacht!
Onder het uiten van zulke bespiegelingen, terwijl zijn eetlust al grooter werd, wandelde hij nog steeds op en neêr; maar eindelijk een der twee houten stoelen ziende, die met eene ruwe tafel de meubelen van zijn gedwongen verblijf uitmaakten, vatte hij dien aan en zonk er op neder.
- Welnu - zoo ging hij in zijne eenzaamheid voort - laten wij trachten onze gedachten te regelen! Ik zal hier tijd hebben om te overleggen en plannen te maken. Wat zou er mij in belemmeren? Zeker niet het schamele nachtlampje, dat daar staat, en welks flaauwe schijn mij wel niet zal verstrooijen. Arme kleine pit, die uw best doet om licht te geven, zonder het duister in dit hol en leêg vertrek te kunnen overwinnen: uwe kwijnende schemering is een treffend beeld van de hoop die uitgaat in mijne ziel. Men heeft er wèl aan gedaan ons bijeen te plaatsen! Uw en mijn bestaan zullen geen langen duur hebben. Gij sterft welhaast als men u niet spoedig olie geeft, en ik even spoedig als men mij geen eten brengt.
Toen de arme gevangene tot zoo ver met zijne alleenspraak gevorderd was, werd er aan zijne deur geklopt.
- Binnen! - riep de dichter, met het nieuwsgierig verlangen, dat ieder gevangene in zulke omstandigheden aangrijpt, daar elke bijzonderheid dadelijk een straal van hoop werpt op zijn duisteren geest.
De deur ging open, en een onbekend heer trad binnen.
De ingekomene was met smaak gekleed, en onderscheidde zich terstond door zijne voorname houding; maar inzonderheid door zijn minzaam gelaat.
- Mijnheer! - zeide hij tot den gevangene, na een ongedwongen hartelijken groet - ik stoor u misschien, maar bid om verschooning. Ik kom hier opzettelijk om u te zien. De goede baljuw, die 't voorregt heeft u in bewaring te hebben, is, op mijn verzoek, zoo vriendelijk geweest mij den toegang tot u gemakkelijk te maken. Daar ben ik hem dankbaar voor, en nu wensch ik mij geluk met onze ontmoeting.
De dichter zette groote oogen op, en de verwondering stond op zijn gelaat geprent; want hij had den bezoeker nimmer gezien.
| |
| |
- Ik geloof niet, Mijnheer thompson! - ging deze voort - de eer te hebben van bij u bekend te zijn.
- Het is zoo, Mijnheer! Maar mijn geluk schijnt grooter te zijn dan het uwe; want het is als of ik bekend ware bij u.
- Van naam, Mijnheer thompson! Ik heb uwe ‘Jaargetijden’ gelezen, en er alle de schoonheden van genoten.
- Mijnheer! - riep thompson uit, met inwendige aandoening, maar toch ook met half kinderlijke vreugde - ofschoon ik nog niet weet met wien ik de eer heb te spreken, ben ik toch in mijn hart getroffen door uw bezoek en hetgeen gij mij zegt. En dat ge tot mij gekomen zijt in dit uur, en in deze plaats, bewijst mij, dat hetgeen ge mij zegt wèl gemeend is.
- Kent gij kean? - vroeg de bezoeker.
- Kean? Zijn naam is op aller lippen! - riep de dichter met groote verwondering uit.
- Welnu, dan zijt ge thans even zoo ver als ik. Gij, waarde Heer thompson! kent mij dus ook bij name!
- Wat zegt gij? - hernam de gevangene. - Zou 't mogelijk zijn! Hoe! zoudt gij waarlijk kean zijn? Gij, die belang in mij stelt!
- Ik ben kean-zelf; kean in eigen persoon, wiens bezoek u inderdaad van de opregtheid en welgemeendheid van zijnen lof verzekert, en die er nu opgetogen van is twee mannen van verdienste bijeen te hebben gebragt, die elkander op den enkelen naam af herkennen en waardeeren. Ja, mijn vriend! het is de acteur kean met wien gij spreekt, en, wat méér is, die u verzoekt om de eer te mogen hebben van hier met u te soupéren.
- Hier? Met mij? - vroeg thompson op een klagenden toon - terwijl hij met een lang gezigt een blik rondom zich wierp - Weet gij dan niet, helaas! hoe 't gesteld is met het soupé van een gevangene - die niet soupeert?
- Neen - sprak kean - en ik maak mij daar ook niet ongerust over; want ik heb daarin voorzien. Ik heb toegevendheid genoeg bij u verwacht, om te durven hopen dat gij 't niet kwalijk zoudt nemen, als ik een paar schotels deed klaar maken, en hier bezorgen.
- Mijnheer kean! uwe wijze van handelen is zoo beminnelijk, zoo verpligtend, dat men u onmogelijk wederstaan kan.
| |
| |
- Gij neemt de uitnoodiging dus aan?
- Als of wij elkander reeds twintig jaren hadden gekend.
Thompson, doorgaans afgetrokken en somber wanneer hij alleen was met zijne ernstige Muze, wist zich naauwelijks, in ongedwongen blijmoedigheid zoo nabij een kunstenaar met wien hij gevoelde te sympathiseren, en tegenover een man die hem met broederlijke vriendschap te gemoet kwam, of een straal van zijn beminnelijk, vertrouwelijk gemoed, en van 't genie van zijn verheven geest, verspreidde een glans van nieuw en hooger leven over al zijne trekken. Betooverd door de hartelijkheid, de gemanierdheid, en de aangename redenen van zijnen gastheer, liet ook hij alle pligtplegingen ter zijde, en gaf zich geheel, en met geestdrift, over aan de inspraken van zijn vernuft en van zijn gevoel.
- Nemen wij dan stoelen en zetten wij ons! - hervatte kean, toen, op een wenk dien hij naar buiten gegeven had, de schotels en een paar flesschen Champagne waren opgedragen, wier ensemble, in de schatting des dichters, allergunstigst afstak bij dat van het avondeten 't welk hem anders zou zijn ten deel gevallen.
Het soupé was heerlijk en gekruid met vernuft en tintelend van vrolijkheid. Het gesprek liep onafgebroken over poëzij en tooneel, letteren en vriendschap. Drie uren lang zaten de nieuwe vrienden al etende en klinkende, maar bovenal pratende en schertsende, bijeen. - Aangename tafelgesprekken zijn altijd de ware ambrozijn en nectar voor beschaafde geesten en harten vol kunstgevoel.
Toen hij deze drie uren met zijn even zoo edelmoedigen als zonderlingen bezoeker had doorgebragt, waagde thompson 't eindelijk, nog half beschroomd, aan kean te vragen: wat hem, jong Schotsch poëet, die te Londen nog naauwelijks bekend werd, toch wel het bezoek van zulk een voltooiden, beroemden kunstenaar had kunnen waardig maken.
- O, waaraan heb ik 't te danken! - riep hij uit - dat gij - gij zoo grootmoedig mij kwaamt opwekken uit het graf bij dezen baljuw, en tot mij kwaamt met dien hemelschen troost in mijne ongenade!
- Aha! Mijnheer thompson! ik begin te merken dat ge nieuwsgierig zijt - sprak kean - maar vermits we reeds aan het dessert zijn, vergeef ik u dat. Onder 't dessert komen
| |
| |
méér geheimen aan 't licht, en ik wil u 't mijne dan nu óók maar zeggen. Komaan! Laat ons eens over zaken spreken!
Die inleiding was niet geschikt om de nieuwsgierigheid van den jongen dichter te doen verminderen. Wij behoeven dan ook niet te zeggen dat hij geheel gehoor was.
- Ik luister! - zeide hij, toen zijn gastheer niet dadelijk begon.
- Gij weet niet, waarde thompson! en ik kan u moeijelijk beschrijven, wat ik u verschuldigd ben.
De jonge poëet zag den beroemden spreker met groote verwondering aan, en hield bijkans den adem in, om geen woord te verliezen.
- Maar ik ben er ook van ganscher harte erkentelijk voor - vervolgde kean, na een kort zwijgen, als of hij zich beraadde om 't geen hij zeggen wilde goed voor te dragen. - Daardoor hebt gij, mijn beste thompson! eene schuldvordering ten mijnen laste van honderd pond Sterling, en ik ben hier gekomen om met u af te rekenen.
Nu te zeggen wat er in het hart van den behoeftigen jongen kunstenaar, bij 't hooren van die verrassende, duistere woorden omging, zou moeijelijk zijn. Ontroerd, half verrukt, half vernederd, zeide thompson op eenigzins pijnlijken toon:
- Mijnheer kean! hoe kunt ge aldus den spot met mij drijven! Ik ben reeds zoo ongelukkig, dat iemand, wien ik niet weet ooit gekrenkt te hebben, waarlijk niet noodig heeft mijne teleurstellingen te vermeerderen.
- Mijn beste, jonge vriend! - hernam de kunstenaar - gij bedroeft u ten onregte. Ik zou geen regtschapen man moeten zijn, als ik 't voornemen had u te misleiden. Voor 't overige, mijn vriend! zie hier wat beter dan ik-zelf u overtuigen kan van 't geen ik u zeg.
Dus sprekende opende kean zijne portefeuille, en nam er eene nieuwe banknoot uit van honderd pond, en lag die opengespreid op de ruwe tafel.
Thompson was niet overtuigd, maar hij zag de banknoot met verwondering, en zonder de minste vijandschap aan.
De grootmoedige schouwspeler ging voort:
- Wat ik u zeide, mijn vriend! is naauwkeurig de waarheid, en wilt ge méér weten omtrent het ontstaan der schuld, die ik nu afbetaal, hoor dan hoe zij in de wereld is gekomen,
| |
| |
zonder dat gij iets er van wist. Ik was ziek. Ik leed aan eene dier krankheden van verveling, die ongelukkiglijk in ons land zoo gewoon zijn. Mijn toestand werd met elken dag erger; zoodat ik niet anders kon denken dan er welhaast onder te zullen bezwijken. Ik onderwierp mij, wijl ik niet anders kon, aan het lot dat mij scheen opgelegd, toen een gelukkig toeval uwe ‘Jaargetijden’ in mijne handen deed vallen. Ik doorbladerde uw gedicht, maar het bleef er niet bij; ik las het geheel, en herlas het, en het onuitsprekelijk genoegen dat elke lezing mij gaf, en de schat van denkbeelden waarmede zij mijn geest verrijkte, en de nieuwe denkbeelden die ze in mij opwekte, hebben mij sinds eene maand aan het leven, aan mijne kunst, aan mij-zelven, teruggegeven. Het heeft mij tot een nieuw, misschien ook beter mensch gemaakt. En vindt ge nu niet zelf, dat zoo iets wel waardig is erkend te worden? - Daarover peinzende kwam er eene gedachte in mij op...
Dit zeggende vestigde hij een blik vol hartelijke goedheid op den jongen dichter, en ging toen voort:
- Daar ik eenig geld en goed heb overgewonnen - zeide ik in mij-zelven - is 't niets meer dan billijk dat ik mijn testament maak, en elk van hen aan wien ik verpligting heb, daarin met een klein legaat bedenke...
Thompson verloor geen woord van dit alles, maar begreep er nog niets van.
- Ziedaar, mijn vriend! hoe ik er toe gekomen ben om ook honderd pond Sterling te vermaken aan den dichter van de ‘Jaargetijden’. Deze kleinigheid en méér dan dat ben ik in gemoede verschuldigd aan den zanger die mij genezen heeft, véél méér dan het dubbel dier som, dat ik betalen moet aan onzen beroemden doctor s., die mij ongehinderd zou hebben laten sterven. Maar nu vernam ik dezen middag, dat een onbarmhartig schuldeischer u hier had doen gijzelen...
- Helaas! Helaas! Mijnheer kean!
- En toen kwam mij iets zeer eenvoudigs voor den geest. Ik begreep, namelijk, dat ik mij ook wel 't genoegen verschaffen kon u mijn legaat nu zelf uit te betalen, nu gij 't noodig hebt, of althans nuttig kunt gebruiken; en dat dit beter ware dan de zorg voor de uitkeering over te laten aan mijn executeur, die waarschijnlijk het genoegen niet zou kunnen
| |
| |
hebben 't u te voldoen, dan op een tijdstip waarop 't u onverschillig zou zijn of gij 't kreegt of niet. Nu kent ge, Mijnheer thompson! de klare en wettige beweegreden, die mij heeft aangedreven om u te komen bezoeken, en ik durf hopen dat gij er niets meer in vinden zult, dat u stoffe kunne geven tot leedwezen of beklag.
De edelmoedige kean eindigde zijne opheldering met den jongen dichter vol hartelijkheid de hand te reiken, en deze vatte die en drukte haar in geestvervoering; maar op hetzelfde oogenblik wierp hij zich aan de borst van zijn ondubelzinnigen vriend en omarmde hem met vuur, terwijl tranen van erkentelijkheid langs zijne wangen vloeiden.
Meer was er niet noodig om deze twee verdienstelijke mannen, die elkander drie uren te voren nog nimmer hadden gezien, voor altijd tot vrienden te maken.
De Voorzienigheid had het vertrouwen van den dichter der ‘Jaargetijden’ op Hare goedheid schitterend vervuld en bevestigd.
- Ach, kean! mijn edele vriend! - riep thompson uit - er zouden geene ondankbaren zijn, als men er zich op verstond wèl te doen! Er zouden geene ondankbaren zijn, als men weldeed gelijk gij!
- Er zou - antwoordde kean - in 't weldoen geene verdienste liggen als ieder u, mijn vriend! evenaarde!
Zoo, hand in hand, beide met een hart vol gevoel, bragten gastheer en gast nog eenmaal een toast aan de kunsten en aan de vriendschap.
Daarop sloten zij elkander nog eens in de armen, en de acteur verliet den poëet, na hem tegen den volgenden middag bij zich aan tafel te hebben genoodigd.
Thompson betaalde de schuldvordering van den onverbiddelijken schoenmaker, en was weder vrij. Teruggegeven aan zijn werk, aan de dichterlijke scheppingen die hun ontstaan van hem verbeidden, riep hij, opgetogen, een grappig vaarwel toe aan zijn kortstondigen kerker, aan 't soupé der gevangenen, en aan de pit der nachtlamp die reeds was uitgegaan, doch niet gelijk zijne hoop - zoo als hij gedacht had; - maar gelijk 't vuur zijner verbittering tegen wilkes, en zijner vrees voor eene rampvolle toekomst.
De volgende dag was naauwelijks aan den hemel, of hij ging
| |
| |
op weg, om ook zijne andere schuldeischers te voldoen. Vroeger kón de brave zanger daar niet meê beginnen.
Eenigen hunner hadden hem, uit wantrouw, tegen woekerprijzen geleverd; maar hij-zelf gaf ruchtbaarheid aan de handelwijze van kean, en de invloed dier daad van bewondering, en de nu blijkende eerlijkheid van den talentvollen schuldenaar, bragt hen tot redelijker denkwijze, en maakte hem de afrekening ligt.
Om hunne billijkheid te erkennen bleef thompson bij allen die hem geleverd hadden, behalven bij éénen, dien wij wel niet te noemen hebben. De jonge dichter veranderde van schoenmaker, in weerwil van alle betuigingen van onderdanigheid, en van alle aanbiedingen van crediet, waarin wilkes zich uitputte. De man verwenschte nu die krachtdadige maatregelen van gisteren, waarvan hij zich niets dan goeds en aangenaams had voorspeld, en die, ja, hem zijn geld hadden bezorgd; maar nu zij ruchtbaar werden, hem overal deden nawijzen als de hardvochtige schoenmaker die den dichter thompson had doen gevangen zetten.
Van toen af werd het lot des dichters beter en beter; ééne enkele daad van grootmoedigheid verhelderde geheel zijn bestaan.
Zijne ontmoeting met kean was in weinig dagen door geheel Londen bekend, en dit droeg zoo veel bij tot de bekendheid van hem-zelven en zijn werk, dat er binnen zes maanden tijds twee uitgaven van zijne ‘Jaargetijden’ geheel werden uitverkocht.
(Naar 't Fransch.) |
|