| |
| |
| |
Mengelwerk.
Edele steenen.
Door Ernst.
I.
De diamant.
Bij het noemen van den naam van edelgesteenten, denkt gij wel in de eerste plaats aan den diamant, die als de zon de starren, de kostbare steenen ver overtreft. Gezegend noemt gij de landen die door den Schepper boven andere werden begunstigd met de heerlijkste rijkdommen, waar de hemel lagchende neêrziet op eene aarde, die niet slechts de rijkste kostbaarheden op de meest weelderige wijze ten toon spreidt, maar ook andere van geene mindere waardij in hare ingewanden verbergt. In Brazilië wierp de Nieuwe Wereld, met de achteloosheid van den rijken verkwister, aan den gelukzoeker de steenen, onder een korst van slijk en aarde verborgen, toe, zoo begeerlijk in het oog van hen die door magt en schoonheid zich laten boeijen. De vloed waarin er de diamant wordt aangetroffen, wordt voor een gedeelte in kanalen afgeleid, de aarde of het slijk wordt gewasschen, en de diamant, nu eens in dezen, dan eens in anderen vorm, en verschillend van kleur, wit, graauw, geel, blaauw of zwartachtig, zelden echter groen of rozenrood, blinkt, al is het nog niet met hellen glans, den vinder in de oogen. De Negerslaaf, die tot den arbeid wordt gebruikt, heeft echter niet zoo vele redenen om zich te verheugen. Alleen wanneer het hem gelukt een steen te vinden die meer dan 70 grein weegt, heeft hij zich gelukkig te roemen, want met zulk eene gewigtige vondst, vindt hij het gewigtigste goed: zijne vrijheid. Zonder dat te vinden mag hij in de hitte en bijna zonder eenig kleed bij den invallenden regentijd levenslang arbeiden. Immers, bij het ontdekken dat nu en dan de steenen listig verborgen, dikwijls ingeslokt werden, duchtte men niet zonder grond, dat de Neger zich-zelven een deel aan
| |
| |
de winsten des meesters zou weten toe te eigenen. Van daar dat een feitor is aangesteld, die met de meeste zorg op een achttal slaven heeft acht te geven. Deze wordt door 't handgeklap des Negers met elke vondst bekend gemaakt, en ziet hem den steen in een hierbij geplaatsten bak werpen. Is het wel wonder dat deze zaak in alle opzigten met de meeste naauwkeurigheid werd behandeld? Zij werd toevertrouwd aan een bestuur, bestaande uit den generaal-intendant, een fiscaal, een schatmeester, een boekhouder en zeven commiezen. Voorts bestond er eene Koninklijke junta der diamanten, waarin de generaal-intendant den voorzitterstoel bekleedde. De ambtenaren van het bestuur zonden al de gevonden diamanten naar de algemeene schatkamer te Tijuko. Van deze schatkamer zijn er drie sleutels, waarvan er een in de handen van den generaal-intendant, en de twee andere in die van twee hooge beambten berustten. De steenen werden gewogen, het gewigt er van in de registers opgeschreven, te gelijk met de plaats en den tijd waarop zij werden gevonden. De toezending naar de schatkamer geschiedde maandelijks, terwijl aan het einde des jaars het gewonnene door eene wèl beschermde karavaan naar de hoofdstad Rio-Janeiro werd gevoerd. Vóór dat men hiertoe overging, werden er een getal van twaalf zeeven genomen, waarvan de gaten van de eerste tot de laatste al kleiner worden, en door welke men al de diamanten liet loopen. De grootste steenen blijven op de zeef liggen, die de wijdste gaten heeft, en zoo gaat het tot de kleinste voort, die op de fijnste zeef blijven liggen. De twaalf soorten van diamanten worden nu in papier gewikkeld en vervolgens in zakken gepakt. Deze worden in eene kist gedaan, welke door den intendant, fiscaal en eersten schatmeester met hunne zegelen worden voorzien. Hierop wordt de kist door eenen van den intendant-zelven gekozen beambte, door twee krijgsruiters en vier soldaten te voet geleid. Vroeger werden de diamanten in de
Provinciën Minas Geraes en Matto grosso gezocht. Vóór twaalf jaren echter heeft men in de Provincie Bahia, in het stroomgebied van de Paraguassu, eene twintig uren lange en tien uren breede streek ontdekt, die diamanten bevatte, welke echter niet met die van andere Provinciën kunnen wedijveren. Men schat de geheele opbrengt dezer edelsteenen in Brazilië van 1729 tot op het einde van 1849 op eene som van 395,558,000 francs.
| |
| |
Reeds vroeger hadden de diamanten, die in Oost-Indië, inzonderheid in Borneo gevonden en in Golconda geslepen werden, aan menige hand arbeid verschaft. De Oost-Indische Compagnie dreef hiermede eenen winstgevenden handel. Onze antonides vergat in zijnen heerlijken Ystroom niet dit op te nemen, als hij in het Tweede Boek zingt:
Het Diamantgesteente, in 's afgronts nacht verzonden
En met een bruine korst zigh dekkende in de gronden
Van 't duistere gebergte en mijnen, naer en wild
Wort hier in 't licht gezet; totdat het net geschilt
Van zijn onreinen bast, geheldert en geslepen
Aen onzen Ystroom, wort in konstigh gout gegrepen,
Gebogen tot een ring of borst- en halskarkant
En flonkerenden boot, die door zijn gloet en brant
Ons 't oog verbijstert met een weerlicht van zijn straelen,
Daer ze op elkaêr om 't zeerste afschietende, verdwaelen.
O aerdsche starren, die alle eeuwen vier en gloet,
En lucht en water tart, terwijl gy ons 't gemoet
Vervrolijkt met uw schoonte en gloeiende koleuren,
Hoe waerdigh zijt ge 't hooft ten zantkuil uit te beuren,
En met uw duerzaemheit en 't onbesmette licht,
Dat altijt even blank ons toestraelt in 't gezicht,
Van ongeveinsde trou een ware schets te toonen!
Gelijk gy 't echtverbant nog daeglijks pleegt te kroonen.
Roemen wij het edelste der metalen, - voor den diamant die een enkel lood weegt, zult gij zeer vele ponden gouds zien uitbetalen. Of is ook de glans van het schitterendste goud te vergelijken met dien van den bewonderden steen? De stralen der zon schijnt hij in te drinken. Immers, breng den diamant, dien gij een tijd lang in het licht des dags hebt gelegd, in een duister vertrek, en gij zult hem nog straten zien schieten en licht verspreiden. Men heeft den glans waarmede hij het ontvangen licht weerkaatst, het vuur genoemd; terwijl zijne doorzigtigheid en helderheid het water wordt geheeten. Laat de kunst hare krachten aanwenden, en den gevonden steen effene vlakten (facetten) verleenen, gij ziet dan hoe in den diamant al de kleuren des regenboogs spelen. Hij verdient dan den naam ‘briljant’, het schitterende gesteente bij uitnemendheid, als hij nu geheel het witte licht, zonder het te deelen, terugkaatst, en dan enkel de roode, gele of groene stralen doet blinken.
| |
| |
Hebt gij op een heerlijken lentemorgen den schoonen lusthof doorwandeld, en in verrukking gestaan bij het aanschouwen van die heldere dauwdroppels, waarmede het jeugdige groen van knoppen en bladen is overgoten? Voeldet gij u geboeid bij het spel van die verschillende kleuren, waarvan de morgenzon die droppelen glinsteren deed? Gij hebt de vele dichterlijke beschrijvingen, waarin die dauwdroppels met diamanten vergeleken worden, niet te overdreven gevonden. Maar het was een glans die u slechts voor een oogenblik werd gegund. De zon rijst hooger en heeft die droppelen aldra verzwolgen. Maar er zou eerst eene hitte van 800 graden réaumur noodig zijn om den diamant langzamerhand te verteren. Wel is zijne hardheid evenzeer beroemd als zijne helderheid en glans, en de Oudheid heeft gemeend dat hij tegen het felste vuur bestand zou wezen. Latere ontdekkingen hebben het tegendeel bewezen. Wat vóór bijna twee eeuwen reeds de beroemde newton uit de sterke straalbreking van den diamant meende te moeten opmaken, is later bij proefnemingen gebleken, dat hij een brandbaar ligchaam is. Ja, de diamant, die het harde glas doorsnijdt als of het was ware, en in de hardste voorwerpen graveert, zal, aan de lucht bij het verbranden blootgesteld, zich met de zuurstof der lucht vermengen en koolzuur vormen, dat, in eene wèl gesloten flesch water geleid, zich als een frisschen, zuren, en duren drank met den meesten smaak laat drinken. Van meer belang is de ontdekking van lodewijk berquem uit Brugge, die in het jaar 1475 het harde gesteente met goed gevolg poogde te slijpen. Had men tot dus ver de edele steenen in hunne natuurlijke gedaante gehad, daar ook het hardste metaal en gesteente geene de minste overwinning wist te behalen op den onverwinnelijke, - het zien van eene fijne stof, die het tegen elkander wrijven van twee diamanten achterliet, bragt hem op het denkbeeld om met die stof andere
diamanten te slijpen, dat zoo nameloos veel tot de verhooging van den luister en de waardij van het gesteente heeft bijgedragen. De sterke en magtige, die eeuwen lang den scherpsten onderzoeker had weten te misleiden door den schijn, als ware hij door geene magt te dwingen, moest zich toch eindelijk overgeven voor een die magtiger was - voor den menschelijken geest. Die geest, door geene teleurstellingen ontmoedigd, dringt door in de verborgen schuilhoeken der schepping, bespiedt en gebruikt,
| |
| |
als de door God hier met de heerschappij bekleede onderkoning, de krachten der Natuur tot zijn doel. De hier behaalde triomf is zeker eene schoone, vlekkelooze te noemen, waar de diamant, die aan geene vreemde magt op zich eenigen invloed scheen te zullen toelaten, aan zich-zelven dienstbaar werd gemaakt; dienstbaar, maar - om nog meer dan vroeger te heerschen en de bewondering en de begeerte van de magtigste heerschers onder de menschen te trekken. De kostbare diamant, door berquem in 1475 geslepen, was eens in het bezit van karel den Stoute, die hem in den slag bij Grandson, den 3den Maart des volgenden jaars, verloor. Een Zwitsersch soldaat verkocht voor den prijs van een gulden den steen aan den Pastoor van Montagny, voor welks bezit Paus julius II de som van 20,000 dukaten overhad. O, wie de geschiedenis der gevonden en als tafelsteenen, rosetten of briljanten geslepen diamanten wist te ontcijferen! Welke belangrijke bijdragen zou zij opleveren tot de kennis van het menschelijke hart. Oogen hebben zij gestreeld, begeerten hebben zij opgewekt, zij zijn onder den naam van diens eigendom in de hand van den mensch gekomen, en niet zelden hebben zij over den geest van hunnen bezitter heerschappij gevoerd, - zij zijn uit de handen hunner vereerders verdwenen, en dikwijls heeft dat verlies bittere tranen gekost. Maar hoe weinig staat er in die geschiedenis te lezen van tranen die, als de dauw door de morgenzon, door den diamant zouden zijn gedroogd! En toch de edele steen is geen ijdele steen, omdat hij der menschen ijdelheid wekt en streelt. IJdel is de mensch, die zijn glans niet in 't hoogere zoekt. Wie zal zich echter verwonderen over de hulde die er wordt gebragt aan dat prachtig kleinood? De verstandige ziet ook daarin zich spiegelen de heerlijkheid van den Schepper, die in verborgen en van verborgenheden vervulde werkplaatsen den kool (want anders is de
edele steen niet) tot zulk een verhevenen rang heeft verheven en met glansen heeft gesierd? Wij zien dan ook in de Staten-overzetting der gewijde Schriften zijnen naam vermeld onder de edele steenen, die den borstlap van den Israëlitischen hoogepriester versierden (Exod. xxviii: 18, H. xxxix: 11, Ezech. xxviii: 13), ofschoon het genoegzaam zeker is, dat wij hier in plaats van den diamant aan een anderen steen, onyx, hebben te denken. Op de twaalf verschillende steenen toch waren de namen der stammen gegrift,
| |
| |
en de hardheid van den diamant verbood het wel den ouden Hebreeuwschen kunstenaar daarin een tittel of jota te graveren. Die hardheid was het dan ook, nog meer dan de pracht, waarop de Oudheid de aandacht had gevestigd. Immers als ezechiël door God wordt geroepen (H. iii: 4-9) om met zijne prediking te gaan tot het huis van Israël, dat als stijf van voorhoofd en hard van harte is geteekend, wordt hij bekrachtigd door de verzekering dat tegenover hen zijn aangezigt stijf en strak zou zijn, gelijk het hunne, ja, dat God het voorhoofd des Profeets harder dan eene rots, hard als een diamant zou maken, en dat hij dus niet te vreezen zou hebben. Bij het botsen zou het diamanten voorhoofd het tegen de hardheid der rots - Israël's zinnebeeld - kunnen volhouden. De Profeet zacharias (vii: 12) verwijt het zijnen landgenooten: dat zij hun hart maakten als een diamant, niet hoorende naar de Wet en de woorden Gods. Het was dan ook om de hardheid dat virgilius in het Zesde Boek van zijne Aeneis, v. 550, bij zijne beschrijving van den Tartarus spreekt van de
Porta adversa, ingens, solidoque adamante columnae
Vis ut nulla virûm non ipsi exscindere ferro
naar vondel:
De hooge poort en zuil - - -
Uit louter diamant geklouken staen - - -
Recht over en zoo sterk, dat geene mannekracht
Geene oorloghsgoden zelfs, hoe maghtigh zy 't zich belghen,
Vermoghen dit met stael en yzer te verdelgen.
In het begin onzer eeuw heeft een landgenoot, m. delbeek, de kunst uitgevonden om diamanten te snijden of te zagen, wanneer zij in betrekking tot hunne oppervlakte te dik zijn; en dat aan den IJstroom - al had bilderdijk zich over het verval der talrijke bloeijende diamantslijperijen in de hoofdstad te beklagen - toch nog niet alle spoor van den alouden roem is uitgewischt, moge blijken uit de bearbeiding van den beroemden Kohinoor - dien ‘berg des lichts’, zoo als hij heet - door Koningin victoria aan de bekwame hand van een Amsterdamschen kunstenaar toevertrouwd.
Op de allervoortreffelijkste wijze wordt ons door den Dichter
| |
| |
van het Boek Job (H. xxviii) eene beschrijving geleverd van de wetenschap en de inspanning van het menschelijk vernuft in het opsporen en opdelven van de schatten die in het diepst der aarde zijn besloten. De blik des menschen vindt, volgens hem, de paden die door het scherpziende oog des roofvogels nooit zijn ontdekt, en de stoutheid diens stervelings overtreft die van den moedigen leeuw, terwijl hij met geene mindere kracht dan het vuur de schuilplaatsen van de edele steenen en metalen doorwroet. Hij legt zijne hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen van den wortel om, in de rotssteenen houwt hij stroomen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke, hij bindt de rivieren toe, dat er geen traan uitkomt, en het verborgene brengt hij aan het licht. Maar in weerwil van dat alles, blijft er voor den mensch een schat verborgen, kostelijker dan al het edelgesteente, de wijsheid, namelijk, die den grond kent van alle menschelijke lotgevallen. Die wijsheid is enkel het bezit van God. Godsvrucht is voor den mensch de steen der wijsheid, de edelste van alle!
| |
II.
De steenkool.
Onze Dichter lucas trip, in wiens poëzij ons menig kostelijk edelgesteente tegenschittert, bezong den kei op eene voortreffelijke wijze:
Klei, van water volgezogen,
Moet, door kracht van lucht en vuur,
Tot een mop en klinker droogen;
Maar Gods dienares, Natuur,
Tigchelt, van geen zon beschenen,
Midden in de vochtige aard,
Keijen daar de zaag op schaart.
Harder dan haar marmersteenen.
'k Wil het nut der grofste steenen
Oppolijsten tot Gods lof,
En mijne aandacht enkel leenen
Om in de allerruwste stof
Eenen wederschijn te ontdekken
Van Gods gulle vriendlijkheid,
Die, op kei en steen verspreid,
Dankbren eerbied moet verwekken.
| |
| |
Ziet de Dichter in den gering geachten kei een edel gesteente, waaraan de rijke zoo wel als de heiboer en schipper tal van voordeelen dankt, en waardoor ons Vaderland tegen de woede der verbolgen Zee bestand is, - zouden wij niet nog veel meer het voor 't oog even weinig schoon gesteente dien lof geven, dat bij den ondergang eener vroegere wereld voor de verst verwijderde geslachten in verborgen schatkameren werd bewaard? Gij kent het. Als gij in den winter de strengheid van het getijde in uwe werkplaatsen of woonverblijf of feestzalen weet te ontvlugten, hebt gij niet altijd zeker opgemerkt dat de aarde uit hare diepste ingewanden u de vergoeding schonk voor de zonnestralen die u de hemel onthield. Om tot den oorsprong der steenkolen op te klimmen, hebt gij de geschiedenis op te slaan van deze aarde, vóór dat zij in den toestand zich bevond, waarin wij haar sedert tal van eeuwen begroetten. Zij hebben dus wel op een hoogen adel te roemen, en het virtus nobilitat is wel op dit harde en zwarte kroost van den voortijd van toepassing, wiens geboortedag reeds lang vóór dien van den stamvader des menschelijken geslachts daar is geweest. Immers de onderzoeker der Natuur heeft het op de meest overtuigende wijze getoond, dat de bol die door ons wordt bewoond, in een vroeger tijdperk een ander voorkomen vertoonde. Behalve die reusachtige dieren waarvan de sporen aanwezig zijn, bragt zij planten voort van eene buitengewone hoogte en omvang. Bij de groote vervormingen waaraan zij bloot stond, werden deze in de diepte begraven, en het reuzengeslacht der in de groote begraafplaats verzonken plantenwereld, werd door de drukking van boven en door de warmte van beneden ten eenemale verkoold. Mogten zij in hare zwarte kleur nu den rouw schijnen te dragen over het voorleden, toen zij bloeiden en zich uitbreidden, en aan geene menschelijke heerschappij waren onderworpen, - zij waren echter bereid om den hier later op aarde gestelden
plaatsbekleeder van den God aan wien zij het aanzijn hadden te danken, nog tot in verre eeuwen te dienen. Niet altijd echter werden zij door den mensch met de vereischte achting begroet en op prijs gesteld. Minder gelukkig dan de diamant, had de steenkool evenmin de eer den vorsten als den volken te behagen, en de Koninklijke vloek werd, op de bede van eene haar eigen voordeel miskennende natie, uitgesproken over
| |
| |
een voortbrengsel dat haar nageslacht rijk en magtig maken zou. Koning eduard II, gehoor gevende aan een verzoekschrift van het Engelsche Parlement, vaardigde bij herhaling de strengste bevelen uit tegen allen die het waagden zich van de steenkolen te bedienen. De vreeselijke rook, die hier en daar uit de fabrijken te Londen opsteeg, die in het begin der veertiende eeuw de uit Newcastle pas eerst aangevoerde steenkolen wilden gebruiken, werd, als een rook der helle, met de bitterste verwenschingen aanschouwd. Als waren de eeuwen lang begraven reuzen ontwaakt en ontboeid, om den strijd aan te vangen tegen de zwakkere plantenteelt van een nieuwen tijd, en tegen den mensch die het gebied over de aarde in handen heeft! Of scheen het niet, te oordeelen naar de hoogst vijandige houding van Engelands Parlement en Koning, en naar des laatstgenoemden verwoesting ademende besluiten, als of er, bij het gebruik der steenkolen, geene bloem meer in de lusthoven zou kunnen bloeijen, als of de voor pestbarend uitgekreten brandstof den adem in de menschelijke borst zoude verstikken? Een wijzer nageslacht heeft die onregtvaardige vonnissen vernietigd. Maar mogt toch nog tot op onzen tijd de invoer van steenkolen in Engelands hoofdstad met vele lasten zijn bezwaard, sedert de laatste vijf-en-twintig jaren werd zij hiervan ontslagen, in het belang van duizend maal duizenden. Waarlijk, met zulke schatkameren gezegend als zijne drie-duizend steenkolenmijnen zijn, behoeft Engeland den rijkdom van goud en zilver niet te benijden, dien Amerika telken jare heeft aan het licht te brengen. Een getal van 250,000 menschen vindt hier arbeid en brood, terwijl de jaarlijksche opbrengst op 125 millioen gulden wordt geschat. Of Engeland ook redenen heeft om de steenkolen onder de edele steenen te noemen! Dat de diamant boven anderen dien naam drage bij de kinderen der weelde, dat deze worde toegejuicht als de zon onder de hemellichten, - zou de steenkool bij minderen
glans minder aanspraak hebben op algemeene vereering? Zie hoe uit den schoorsteen van die arme hut de dikke zwarte rookkolom opstijgt; hoe de daglooner zich gelukkig rekent, waar hij met de zijnen in den winteravond zich rondom den kagchel schaart, terwijl de moeder de geringe spijze daarop kookt voor den avondmaaltijd. Ziet de zoogenaamde coaks, die men verkrijgt nadat men - om de vlammende waterstof en de zwavellucht
| |
| |
er uit weg te nemen - de steenkool nog eenmaal verkoolt of zonder lucht toe te laten, verbrandt. Hebt gij het niet aan den krachtigen gloed daarvan toegeschreven, wanneer gij, op het dek van de stoomboot staande en nu eens naar den schoorsteen en dan eens beneden u naar die schrikwekkende werktuigen onder uwe voeten ziende, onwillekeurig de meesterlijke beschrijving van onzen Dichter withuys bij u-zelven opzegt:
- pijlsnel verder voort al voort,
Week de oever links en regts van boord,
Vloog 't op der vloeden rug.
De wind rustte ademloos op 't zout;
Maar bruisend, in de borst van 't hout,
Door aadren heen van staal
Bewoog en dreef een ademtogt,
Met vuur gevoed, door vuur gewrocht,
Dáár gloeide en loeide een laaije hel,
Die wat zij greep verslond;
Dáár joeg de stoom het raderstel
Ter weêrzîj, buiten over 't ruim
Groef 't rollend rad een kolk van schuim,
En sloeg in 't golvend spoor
Zijn breede spanen keer om keer,
En roeide raatlend over 't meer,
En wentelde eindloos door.
Heeft de diamant wel zoo vele redenen om op zijne verdienste te roemen? Als menig vorst, die zich tevreden stelt met te schitteren, moge hij bij de magtigsten onder de menschen hoog staan aangeschreven - de glans die van hem afstraalt, wat brengt deze voor wezenlijk nut anderen aan? De koudheid en de hardheid van den monarch, met een uitgebreiden roem en met een zelfzuchtig hart, die zijn naam op aller tongen hoort, maar geene liefde schenkt of ontvangt, - ziedaar wat wij in dezen edele onder de steenen opmerken. Maar de steenkool heeft een ander doel dan om te pralen. Hij is de vriend des volks. Den lof der grooten zou hij kunnen missen, zoo hij onder den geringeren stand maar geluk en welvaart kan verspreiden. Daarom mogt hij gescholden worden
| |
| |
als een vijand van schoonheid, als een verderver van de gezondheid en het leven der menschen, - hij wreekt zich door zijne zegeningen te blijven verspreiden, en alzoo den haat in liefde te doen overgaan. Hoe meer hij bekend wordt, hoe meer hij in aller achting moet rijzen. Of hindert u nog altijd die dikke wolkkolom, die zijn spoor reeds in de verte aanwijst, en aan de voorwerpen die hij nadert, zeker geen glans bijzet? Maar hoe is het u, wanneer gij de prachtige zalen binnentreedt, waarin de grooten der aarde elkander noodigen, ten einde zoo niet aan elkaâr de bewijzen van vriendschap en hoogachting te schenken, ten minste eigen heerlijkheid te doen uitkomen. Gij bewondert de pracht hier ten toon gespreid. Maar, indien hier die verschillende voortbrengselen van weelde, waartoe Oosten en Westen hunne schatting bijdroegen, - de zaal tot een tooverpaleis maakten, - gij schrijft veel daarvan toe aan die helle lichten, die daar met hunne stralen aan ieder voorwerp een begoochelend voorkomen verleenen. En die schitterende lichten, erkent gij er in dat zij den steenkolendamp, door u als zulk eene duisternis gevende magt gevreesd, tot vader hebben? Niet als de rook, die heden gezien wordt en straks verdwijnt, en die daarom het gewone zinnebeeld is van het vergankelijke van aardsche goederen en genietingen, is de rook dezer kolen. Daarin zit hier wezen. In zijne duisternis is helder licht verborgen. De menschelijke geest heeft dat geheim ontdekt, en de moeite om dien rook in ijzeren pijpen op te vangen, wordt rijkelijk beloond, door de olie, teer en gas, die de mensch daaruit weet magtig te worden. Den diamant zij de glans der zon; den edelen steen, waarvan wij thans spreken, zien wij licht en warmte verspreiden, en wij brengen daarom het liefst aan hem den lof toe, die toekomt aan den nederigen, liefdevollen magthebber, die, wars van uiterlijke vertooning, alles wat hij heeft, wil mededeelen, en bij het rusteloos dienen, zich-zelven verteert om licht en
warmte onder alle, en vooral ook onder de minder bevoorregte standen te verspreiden. In verschillende deelen der Oude en Nieuwe Wereld behoort hij te huis. Maar het land waar de steenkool in den rijksten overvloed en van de beste hoedanigheid wordt gevonden, is wel Engeland, dat niet alleen in eigen behoefte voorziet, maar ook met milde hand zijnen zegen over andere min begunstigde oorden verspreidt. Daarin
| |
| |
wordt het vrijwillig gediend door de Zee, die de met deze kostelijke schatten bevrachte schepen naar verre en nabijgelegen kusten voert. Maar de Engelschman ontziet ook geene moeite en kosten om land en water, waar zij onwillig zijn, te dwingen hunne diensten te bewijzen. Wie hoorde niet spreken van dat schoone gedenkteeken van menschelijke wetenschap, kunst en vermogen, waardoor de beroemde james brindley zich en zijnen magtigen begunstiger, den Hertog van bridgewater onsterfelijk heeft gemaakt? Het Kanaal, naar den Hertog genoemd, neemt zijnen aanvang in het binnenste der steenkolen-bergwerken van Worsley-Mill. De bergen, die hij op zijn weg ontmoette, baarden den kunstenaar evenmin voldoende zwarigheden als de diepe dalen en de bevaarbare Irwellstroom, die dreigend het grootsch ontwerp aanzagen, en het als eene volstrekte onmogelijkheid deden voorkomen. De schepeling, die den wondervollen weg heeft te reizen, trekt onder bergen en gewelfde bogen, nu eens door het licht begroet, en dan eens, voor den tijd van twee uren, door geen zonnestraal te bereiken. De steenkolenschat is zulk eene eerzuil waardig. Engeland, dat in zijne tegenwoordige gedaante zoo weinig hout op zijnen bodem ziet wassen, ziet zich hier in de overblijfselen van eene vroegere schepping voor het tegenwoordige en voor eene verre toekomst de rijkste vergoeding geschonken en verzekerd. Zóó zorgt de God ‘in Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en Wien de hoogten der bergen en de zee toebehooren’. |
|