| |
Vergeten.
Óók eene bladzijde uit het predikantsleven.
Door Johs. Hk. Jonckers.
Men klaeght, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den dieren reuck:
Maar niet, zoo 't glas bekomt een breuck,
Als 't edel nat geborgen wort.
De morgenzon scheen over 't aanvallige dorpje Bekenheim. Heure stralen waren nog pas uit een digten herfstnevel te voorschijn gekomen, en hadden nog die waterige tint, waardoor zij wel een zachten en liefelijken, maar tevens weemoedigen glans verspreiden. Over 't geheel was 't een dier spade najaarsdagen, die met hunne zijden draden, door de vlugge springspin geweven, en met hun geel en rood gebladerte,
| |
| |
't geen hier en daar reeds begint neêr te schuifelen, in weerwil hunner schoonheid, eerder geschikt zijn om het menschelijk gemoed tot zekere plegtige droefgeestigheid, dan tot opgewektheid en vrolijkheid te stemmen.
Zou nu echter zulk een stille en sombere ochtend den mijmerenden denker juist bij voorkeur tot eene wandeling hebben uitgelokt; de nijvere landlieden, die, op weinige uitzonderingen na, de bevolking van Bekenheim uitmaakten, moesten zich op een werkdag te zeer met hunnen onderscheidenen veld-arbeid onledig houden, dan dat zij er zelfs aan gedacht zouden hebben, om - gelijk zij 's Zondags soms wel deden - hunne akkers en beemden eens voor hun genoegen rond te gaan. Alleen op den weg, die van de naburige stad naar Bekenheim leidde, zag men in de verte iemand aankomen, die zich duidelijk genoeg tot geen landelijk bedrijf op 't pad had begeven, en die tevens, naar zijn opmerkzaam rondzien te oordeelen, aan dezen oord niet woonachtig was. Toch was dat rondzien ook weder niet zoo blindelings en onbestemd als van een wildvreemde, en de nadering van 't dorp scheen onwillekeurig zijnen tred te versnellen, als verlangde hij eene oude kennis weêr te zien. Met dat al mogt zelfs die verhaaste gang eigenlijk nog niet snel heeten; en geen wonder! want oogenschijnlijk waren er reeds meer dan zeventig zomers over 't hoofd des wandelaars heengegaan. Wèl was, bij een matig en werkzaam leven, de mannelijke kracht nog niet vergaan, maar zorg en kommer hadden toch, in vereeniging met den magtigen tijd, het zwarte hair tot zilver gebleekt, en de voormaals opgeheven kruin een weinig voorovergebogen; wèl was, bij een hart vol geloof, hoop en liefde, het sprekend oog nog niet verdonkerd, maar teleurstelling en wederwaardigheid had over de vroegere helderheid toch wel eenige schaduw geworpen, en den vroeger zóó levendigen en vurigen opslag door een wolkje van zwaarmoedigheid getemperd. Ja, voorzeker, daar bestond, zoo uiterlijk als innerlijk, een in 't oog loopend verschil tusschen ernst van wilgendaal, gelijk hij zes-enveertig jaren geleden Bekenheim verliet, of gelijk hij het thans na dat langdurig afzijn voor 't eerst weder
bezocht.
Wilgendaal was Predikant, en Bekenheim zijne eerste standplaats, waaraan hij ongeveer drie jaren de eerstelingen zijns heiligen ambtsijvers en zijner veelzijdige geestesgaven
| |
| |
had toegewijd. 't Is eene gewone, maar inderdaad ook proefhoudende opmerking, dat de leeraar doorgaans op 't eerste tijdvak zijner bediening, en dus meteen op zijne eerste gemeente, met eene bijzondere vóórliefde terugziet. Terwijl toch dat tijdvak nog eenigermate behoort tot die gouden dagen der jeugd, die men zich altoos gaarne voor den geest roept, zoo zijn dàn ook nog alle deelen der anders maar al te zwaarwigtige taak in 't frissche en lagchende waas der nieuwheid gehuld: de schoone droom, dat men bij de aanvertrouwde kudde al 't kromme regt zal maken, en de zoete begoocheling, waardoor men, op vele zigtbare vruchten zijner zielverzorging hopende, de meest bedriegelijke bloesems reeds voor vruchten aanziet, zijn nog niet door eene wrange ervaring weggevaagd: tot eene onaangename wrijving of botsing met de gemeente-leden heeft zich nog geene aanleiding opgedaan; te minder daar 't in den aard der menschen ligt, aan de opgewondenheid en bedrijvigheid der jonkheid een onwillekeurig behagen te scheppen, en ieder zich verbeeldt dat hij het weeke rijs wel naar zijnen zin - hoe verkeerd die soms wezen moge - buigen zal. Zoo werden wilgendaal's herinneringen van Bekenheim slechts door weinige zwarte schaduwen verdonkerd, en dezen gingen nog door de magt die een lang verleden bezit, om de scherpe kanten en hoeken te doen afslijten, in eene zachte schemering over. Dáártegen moesten de meerdere en verschere wonden, hem in zijne latere gemeente, waaronder hij al zijne verdere dienstjaren doorbragt, geslagen - alschoon ze hem hoogst waarschijnlijk bij langer vertoef in de eerste evenmin zouden gespaard zijn geworden - op 't onvoordeeligst afsteken. 't Was dan ook waarlijk in geenen deele door gebrek aan belangstelling veroorzaakt, dat de Predikant eene plek die hem onvergetelijk bleef, nooit weder had betreden; maar, van den eenen uithoek des lands naar den ander getrokken, en door een talrijk gezin in
velerlei beslommering gewikkeld en in zijne geldmiddelen beperkt, was er wel dikwijls genoeg een reisplan naar Bekenheim opgevat, doch even zoo dikwijls door tusschenkomende beletselen verschoven, tot dat dit gedurig uitstel, eindelijk, als naar gewoonte, op een stilzwijgend afstel uitliep. Toen nu echter bij 't dalen der levenszon alle uitzigt om het geliefkoosd oord nog eenmaal te aanschouwen, voor goed vervlogen scheen,
| |
| |
riepen de belangen zijns jongsten zoons den ouden man even dringend als onverwacht naar eene streek, van waar hij op zijne terugreis slechts een onbeduidenden omweg behoefde te maken, om den lang gekoesterden wensch vervuld te zien; en dus had hij dan nu de naaste stad ter pleisterplaats gekozen, ten einde van daar de hem van ouds bekende wandeling naar Bekenheim, waartegen hij, in weerwil van zijnen leeftijd, nog niet bijzonder opzag, te ondernemen, en voor dezen hoog gewaardeerden uitstap een geheelen dag af te zonderen.
Hij had zich daarvan echter juist geene al te overdreven verwachtingen gevormd. Te zeer had eene gerijpte ondervinding hem geleerd dat het tooneelspel der wereld, zelfs in zijne kleinste schouwburgen, nog geen dag geheel en al éénerlei blijft, en dat althans reeds een enkel jaar ongeloofelijke veranderingen daarin te weeg kan brengen. Toch had hij - gelijk de mensch eene hoop, die hem lief geworden is, niet ligtelijk ten eenemale opgeeft - zich in stilte gevleid, nog wel menig bekend voorwerp en gelaat aan te treffen. Maar was die hoop al onderweg aan 't wankelen geraakt, waar gebouwen en landerijen zich gansch anders dan weleer aan zijn oog opdeden, ze viel voor goed in duigen, zoodra hij de kom van 't dorp binnentrad. Hier eene ledige plek waar hij zich een huis te binnen bragt; ginds eene woning waar de ploeg plagt te gaan; hier het bosch in een korenveld, ginds de akker in een boomgaard herschapen, en wat al meer! Wel is waar, het meerendeel der huizen liet zich nog op de oude plaats terugvinden, en daaronder ook de voorheen door hem bewoonde pastorie; maar door de veelzins aangebragte vernieuwingen was nagenoeg al wat voor de herinnering aantrekkelijk wezen kon, verloren gegaan. Alleen de eeuwenheugende kerk - mogt men haar al door noodig herstel tegen bouwvalligheid bewaard hebben - verhief zich toch nog in hare eigenste statige gedaante, en scheen met heure hooge torenspits den in de droefgeestige overpeinzing der vergankelijkheid verdiepten wandelaar te zijner bemoediging naar 't onvergankelijk oord des hemels te willen wijzen.
Maar smartelijker nog viel hem de teleurstelling, waarmeê hij onder de vele menschengezigten, die hij ontmoette, te vergeefs naar die zijner vroegere gemeentenaren omzag. Hier of daar ontwaarde hij wel eens een wezenstrek, die hem niet
| |
| |
vreemd voorkwam; maar dan kon hij doorgaans aan den leeftijd berekenen, dat hij in steê van zijn ouden bekende, mogelijk diens zoon of kleinzoon voor zich zag, of wel, dat de bedaagde man of vrouw, die hem voorbijging, misschien als bloeijende knaap of meisje zijne katechisatiën bezocht had. Aan nieuwsgierige blikken ontbrak het niet; maar nergens was het de nieuwsgierigheid der herkenning.
‘Hoe zouden zij toch ook eigenlijk’ - troostte wilgendaal zich-zelven - ‘op de gedachte komen om hunnen jeugdigen Predikant onder zijne tegenwoordige grijze hairen en diepe rimpels te zoeken! Maar mijnen naam behoeven zij daarom nog niet vergeten te hebben. Ik wil 't eens beproeven.’ Met dit oogmerk begaf hij zich naar 't Bekenheimsch logement, 't geen in zijn tijd met den minder weidschen titel van herberg werd bestempeld, maar waar nu reeds - dank zij den alomme doordringenden vooruitgang! - eene sociëteitszaal was aangebouwd.
Na eenige verversching besteld te hebben, knoopte hij een gesprek met den waard aan, verhaalde hem, zonder zich te noemen, hoe hij zich te voren in deze streek had opgehoupen, en vond alzoo gereede aanleiding om naar de dorpbewoners met wie hij 't meest in betrekking gestaan had, onderzoek te doen. De antwoorden luidden weinig bevredigend. De een was vertrokken, de ander gestorven, meestentijds reeds vóór jaren: van een derde scheen zelfs de heugenis verloren te zijn gegaan. Een paar leefden er nog, maar uitgeleefd en ten grave neigende.
- Toen ik hier plagt te verkeeren - zeide de reiziger eindelijk - stond hier een van wilgendaal als Predikant. Hij moet sints naar elders beroepen zijn: maar ge hebt misschien nog wel eens van hem hooren spreken?
- Ja, dat zou niet heel veel geweest zijn, Mijnheer! - vertelde de spraakzame kastelein - als ik in mijne jonge jaren niet een poosje bij onzen ouden burgemeester op 't kantoor was geweest. Mijn vader, die, zoo als ik straks zei, na den dood van den ouden man, waar u nog over spraakt, dit logement gekocht had, woû gaarne dat ik hem in 't schrijven - wat in onze affaire al dikwijls te pas komt, en waar hij geen groot heksenmeester in was - een beetje te hulp kon komen, en zóó doende verzocht hij aan den burgemeester,
| |
| |
of die mij wat schrijfwerk wilde geven. De burgemeester keek scherp toe, of zijn klerk en ik onze taak wel accuraat en netjes afdeden; maar als we 't hem dan ook naar den zin gemaakt hadden, was hij heel famieljaar en praatzaam, en wanneer hij dan regt op zijn stokpaardje was, begon hij van Dominé wilgendaal op te halen. Daar was hij in zijne jonge dagen meê op de Hoogeschool geweest, en toen waren zij hier haast te gelijk predikant en burgemeester geworden, en hadden de oude kennis ter dege gaande gehouden, en gedroomd dat zij nu wel tot hun sterfdag bijéén zouden blijven. Zij gingen veel zamen wandelen en paardrijden, en waren dag en uur bij malkaêr. Maar ziet, na een jaar of drie komt er een beroep, heel wijd weg, maar dat voor Dominé wilgendaal, die getrouwd en niet rijk was, te voordeelig was om er voor te kunnen bedanken. Ze namen dus afscheid onder de zekere belofte van elkaêr te zullen opzoeken, maar daar was nooit iets van gekomen, en zelfs het briefschrijven was op 't lest afgesleten; en nu is de burgemeester verleden winter gestorven, zonder dat ze malkander hebben weêrgezien.
- Zoo is hij dan óók heengegaan! - dacht de achtergeblevene, in smartelijke aandoening. - Ik stelde 't al uit om naar hem te vragen, wijl ik er voor vreesde. Goede, trouwe arnold! Wat was hij open en regt door zee, en, werd hij met zijn vurig gestel al eens ligt driftig, wat was 't kort van duur, en hoe was hij altijd de eerste die de hand van verzoening bood! Nu - al hebben wij op aarde onze vriendschap nimmer mogen hernieuwen, wij hebben haar althans beide in 't heiligdom onzer harten bewaard!
- Maar nu de burgemeester dan ook weg is - zoo besloot onderwijl de kastelein zijn relaas - zal er op ons dorp wel niet veel meer van Dominé wilgendaal gerept worden. Wij hebben thans al zijn vierden opvolger, en zoo raakt hij zachtjes aan vergeten.
- Vergeten! - dat woord weergalmde nog pijnlijk in 's grijsaards borst, toen hij, eenige oogenblikken later, den weg insloeg naar een klein en slecht onderhouden huisje, waar één dier hoogbedaagden die zich zijns konden herinneren, bij zijn zoon inwoonde. - 't Zou hem dáár niet beter worden.
Het trof hem reeds, dien man in een zóó geheel anderen maatschappelijken stand, als waarin hij hem verlaten had, aan
| |
| |
te treffen. Voorheen een ruimgegoed landbouwer, was hij door weêrspoed op weêrspoed verarmd, en zijn zoon moest thans zoo voor hem als voor zijn eigen gezin als daghuurder den vaak maar al te schralen kost verdienen. Toen de Predikant, die de huisdeur ongesloten vond, ook die van 't lage vertrekje opende, zat hij, met de kouwelijkheid die den stokoude zoo eigen is, in een versleten leuningstoel aan den hoek van den haard, terwijl zijne jongste kleinkinderen - de oudsten waren met hunne ouders op 't veld - in zindelijke, maar armoedige en gelapte kleeding aan de voeten van grootvader speelden. Ouderdom en wederwaardigheid hadden zijne gestalte inééngekrompen en vermagerd, en zijn oog staarde dof en wezenloos in 't vuur. Dat was de kloeke, rijke, bedrijvige, soms wel eens al te joviale hoevenaar van weleer!
- Ge zult mij wel niet meer kunnen aanzien wie ik ben, elberts? Toch ben ik eens een heel goede kennis van u geweest; maar we zijn in dien tusschentijd allebeî oud geworden. Ge zult evenwel nog wel wat van Dominé wilgendaal onthouden hebben?
- Wilgendaal? wilgendaal? - herhaalde elberts langzaam, terwijl hij met de dorre hand over 't voorhoofd streek, als wilde hij dáár eene lang begraven beeldtenis weder opdelven. - Zoo...ja...ja wel, ik bedenk mij...toen 'k nog op den Hoogenhof woonde...
- Wel zeker, dat was een groot eind van 't dorp; maar als mijne vrouw en ik bij u te gast kwamen, liet ge ons met den wagen halen en brengen. Weet ge niet meer, dat wij eens, als gij ons niet zelf gereden hadt, en niet zóó knap met den krommen dissel hadt kunnen omgaan, door dien dronken voerman, die ons tegenkwam, een erg ongeluk zouden gekregen hebben?
- Rijden verstond ik, toen 'k jong was! - riep de oude man uit, terwijl voor een oogwenk een straal van jeugdig vuur zijn anders ledigen blik ophelderde. Maar de flikkering der uitdoovende lamp was ras voorbijgaande. Hij zonk weêr in zijn stoel, en keek in de gloeijende asch, als of er niemand bij hem ware. Wilgendaal meende dat hij zijne gedachten wilde zamenroepen, en zweeg; maar eensklaps zag elberts op, en vroeg met duidelijke bevreemding:
- Wie is Mijnheer?
| |
| |
- Wel, man! dat heb ik u immers al gezegd: uw oude Predikant wilgendaal, die, aan den rand van ons beider graf, u nog eens vaarwel woû komen zeggen.
- O, zoo!...dat 's wel vriendelijk!...Vrouw! daar is de Dominé en zijne Jufvrouw; maak dat ze 't goed hebben!...Maar wat ziet het er van daag armoedig uit op den Hoogenhof...'k zeg u, vrouw! 't is schande voor zulke stevige boeren als wij...o, ja, maar nu ben ik arm, en antje is dood...'t is ook waar, maar ik droomde daar van een jongen Dominé uit mijn jongen tijd...'t was toch wel een goede tijd; maar de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen...neem mij niet kwalijk, Mijnheer! 'k zal Mijnheers boodschap aan mijn zoon overbrengen.
- Arme verkindschte! - zuchtte wilgendaal bij zichzelv', terwijl een helle traan in zijn oog opwelde - wie zou den wakkeren jakob elberts van den Hoogenhof in u herkennen? - Hij liet in de hand van 't oudste kind een paar groote geldstukken glijden, om ‘aan moeder te geven’, en haastte zich in de vrije Natuur verademing te zoeken voor zijn beklemd gemoed.
- Vergeten! - klonk het nu nog luider en grievender in zijn binnenste. Hij poogde het denkbeeld van zich af te zetten; maar vergeefs. De lust om de levenden op te zoeken was hem vergaan: hij spoedde zich naar de rustplaats der dooden. Dáár vond hij ze allen in den moederschoot der aarde bijéén, die hij in hunne woningen niet meer had mogen ontmoeten: dáár wachtten zij eerlang op elberts en die weinige anderen, welke de sikkel des doods nog moest afmaaijen, om de sterflijst hunner tijdgenooten voltallig te maken.
- Goeden nacht, arnold! - fluisterde hij met bevende stem, toen hij bij de nieuwe zerk stilstond, die den naam en sterfdag van den ‘ouden Burgemeester’ aanwees - zijt ge in den Heer ontslapen, en mag dat ook mij te beurte vallen, dan zijn wij nu ten minste wel den langsten tijd gescheiden geweest!
Eene andere zerk lag rakelings dáárneven, met mos en gras reeds bewassen. Toch kon wilgendaal den naam nog ontcijferen van een landheer die de heftige tegenpartij van zijnen vriend plagt te zijn. - Zij slapen nu vreedzaam naast malkander - mijmerde de Predikant - en arnold's dochter
| |
| |
is met graanwijk's zoon gehuwd. Goddank! twist en vijandschap kan toch óók vergeten worden!
Hij zag om naar het plekje 't welk hij eenmaal voor zijnen eersteling had uitgekozen - eene teedere loot, binnen weinig maanden verwelkt. Hoe veel er op Bekenheim veranderd ware, het kerkhof was tot dusverre 't zelfde gebleven: het groene weideveld, met zijn eenvoudig kruispad en met de plegtige schaduw zijner linden en dennen, had nog geene plaats gemaakt voor een vrolijk slingerplantsoen, in ons oog dan ook zeker geen bijzonder eigenaardig gewaad voor den eerwaardigen Gods-akker. Evenwel kon wilgendaal in 't eerst het graf van zijn kind niet ontdekken, 't welk hij met geen kouden steen had willen drukken, maar enkel door een stekje der witte agaat-roos, die in zijnen pastorie-tuin groeide, had gekenteekend. Doch toen hij zich bedacht, dat hij, in plaats van het stekje, zelfs niet kon verwachten den daaruit voortgekomen struik terug te vinden, tenzij deze zich door zijne uitspruitsels vernieuwd had, werd hij op een grooten rozenbosch opmerkzaam, dien hij tot nu toe, aan 't door hem gepote stekje denkende, voorbij had gezien. Dáár alzoo had hij eenmaal met gebogen hoofd en gebroken hart het wichtje ter aarde besteld, 't welk hem en zijne gade toenmaals onvergetelijk...scheen. En 't was hun ook lang onvergetelijk geweest; maar het achttal frissche knoppen, dat hun later ontlook, had de rouwe over 't eerste geknakte knopje toch van lieverlede gelenigd, tot ze, eindelijk, zelfs bij de moeder, bijkans geheel verdrongen was geworden door het verscher en bitterder herdenken, hoe de snerpende adem van den koning der verschrikkingen ook één van die acht zich nu reeds tot vrucht zettende bloesems had aangeblazen en verstijfd. Toen echter de vader na zóó lange afwezigheid de groeve zijns eerstgeborenen wederzag, werd juist dat vergeten, 't welk hem-zelv' zóó bang was gevallen, en waaraan hij toch evenzeer jegens zijnen zoon schuldig stond, hem een ondragelijk denkbeeld. - O, wèl u, mijn
kleine gerhard! - zeide hij zachtkens - dat uw Vader in de hemelen niet zóó vergeetachtig is als uw zwakke aardsche vader! - En een tranenstroom, gelijk het verstervende gevoel en de verhardende ervaring der grijsheid anders niet medebrengt, gaf lucht aan het van nameloozen weedom overstelpte harte.
| |
| |
Hij had zich vermand: hij had van de dooden afscheid genomen met den stillen wensch: ‘Mogt gij allen, die hier van 's werelds stormen uitrust, tot dat goede zaad behooren, 't welk de groote Zaaijer ten dage Zijns oogstes zamenbindt voor Zijne schuren!’ Maar nog kon hij zijne sombere zielsgesteldheid niet overwinnen; en, terwijl hij het dorp verliet, scheen de kerkklok, die juist eenen gestorvene beluidde, hem niet dan: ‘Vergeten! vergeten!’ achterna te galmen.
Een man voegde zich bij hem, wiens leeftijd vermoedelijk digt aan den zijnen reikte. Hoewel de oude Predikant liever met zijne droefgeestige gepeinzen alléén ware gebleven, was hij echter te goedhartig van aard, en had zich te zeer gewend om die natuurlijke goedhartigheid door 't beginsel van Christelijke zelfverloochening te laten besturen, dan dat hij zijnen medewandelaar, die blijkbaar gaarne een gesprek wilde aanknoopen, zou hebben teruggestooten.
- Mijnheer heeft misschien onzen Dominé eens bezocht? - vroeg de man, die naar zijn uiterlijk tot de welvarende middelklasse der dorpelingen behoorde, na de gewone woordenwisseling over 't mooije weêr. - Ik dacht zoo, omdat Mijnheer zelf wel iets van een Dominé heeft.
- Dat laatste is zóó ver niet misgeraden - antwoordde de ander met een glimlach: - ge schijnt verstand van de Dominé's te hebben. Maar met uwen Dominé ben ik toch niet in kennis.
- Niet? Nu, hij's nog jong; maar 't is een best mensch, dat verzeker ik u, en een best Leeraar daarbij. Maar als ik over Dominé's spreek, dan kom ik altoos op een Dominé dien wij hier in mijn jongen tijd hadden. U hebt mogelijk wel eens van hem gehoord? hij heette Dominé wilgendaal.
- O, ja, dien ken ik wel - ten minste, ik heb moeite gedaan hem te leeren kennen.
- Hij leeft dus nog? En weet u ook, hoe 't hem gaat? - vroeg zijn medgezel met zigtbare belangstelling.
- Ik geloof, redelijk goed; maar hij begint oud te worden.
- Dat moet wel, ja, dat moet wel; want ik ben nog een jaar of drie jonger dan hij, en ik voel best dat ik niet meer ben als vroeger. Mijnheer zal dat van zich óók al wel merken; want wij zullen zoo heel veel niet schelen. Maar, om bij Dominé wilgendaal te blijven, ja, die man moest eens
| |
| |
weten dat een woord van hem mij op 't moeilijkst punt van mijn leven op den regten weg heeft gehouden.
't Was nu de beurt van den Predikant om belangstelling te toonen.
- En wat was dat dan voor een woord? - vroeg hij nieuwsgierig.
- Ja, zie, Mijnheer! ik huisde toen als éénig kind en kostwinner met mijne moeder, die al vroeg weeûw was geworden. Nu kon ik, al zeg ik 't zelf, ter dege te regt met de tabaksplanterij, en daar had ik op 't gansche dorp ook den naam van. Zoo gebeurde 't, dat een groot Heer, die wel twintig uren hier van daan, waar nooit tabak verbouwd was, een stuk grond er voor woû aanleggen, door onzen burgemeester geraden werd om mij tot opzigter te nemen. Ik had daar, zoo als u begrijpen kunt, magtig veel trek in. De condities waren zóó voordeelig, dat ik binnen een jaar of wat genoeg kon óverwinnen, om - wat alle jongelui toch graag doen - te kunnen trouwen, zonder dat het zoo'n moedwillig armoêlijden hoefde te worden, waar ik al mijn leven een geslagen hekel aan gehad heb. Maar - één leelijk bezwaar was er: mijne moeder mogt ik niet meênemen. Mijne makkers lachten mij uit, en meenden: ik kon dan immers een deel van mijne verdiensten aan de oude vrouw overzenden. Ik bragt daar wel tegen in, dat het haar toch zwaar zou vallen haar éénig kind te missen, en bij hare gedurige ziekelijkheid heelemaal aan de zorg van vreemden overgelaten te wezen; maar in mijn hart was ik eigenlijk al door hen bepraat. ‘Kijk, martijn!’ - zeiden ze onder anderen, en dáár bleef ik vooral op hechten - ‘kijk, daar is govert wanders; die 's om zijn moeders wil ongetrouwd gebleven, en daar moet eerst een groot geroep over geweest zijn, zoo braaf als hij daaraan deed; maar nu 't een oude, éénloopende, hulpbehoevende sukkel is, hebben de menschen die braafheid glad vergeten, en zijne moeder, toen die nog leefde, net zoo wel; want ze knorde en bromde tegen hem van den morgen tot den avond. Als ge niet wijzer zijt dan hij, zal 't u geen hair beter gaan: geloof dat maar!’ Daar leî ik dan ook wel weêr tegen in:
dat govert zeker een goede kerel, maar te gelijk een erge treuzelaar was, en dat het dáárdoor eigenlijk zóó slecht met hem was afgeloopen; maar, zoo als ik Mijnheer
| |
| |
zeî, de tegenspraak was mij niet regt gemeend; en daar mijne consciëntie alevel met mijne zinnigheid in strijd bleef, begon ik - God vergeve 't mij! - erg norsch en wrevelig te worden tegen mijne goede moeder, die mij voor mijn fortuin zóó in den weg stond. 's Zondags daaraan ging ik uit gewoonte naar de kerk, maar ik zou weinig naar de preek geluisterd hebben, als de tekst mij niet zóó vreemd op 't lijf was gevallen. 't Ging zoo wat met Dominé wilgendaal op 't laatst: hij had het beroep naar dat Friesche dorp met dien vreemden naam al aangenomen, en we waren juist in de Lijdensweken: zie, daar beschikt de Heer het zóó, dat hij juist over maria bij 't kruis moet preken. De zorg van onzen Heer jezus voor Zijne moeder, daar had hij 't over, en daar kon ik, of ik woû of niet, mijne ooren maar niet voor digt doen. In stilte verzon ik evenwel met mijn arglistig hart tegen 't geen hij zeî allerlei uitzonderingen en uitvlugten, en die van 't ‘vergeten’ stond altijd op den voorgrond; maar denk eens, Mijnheer! - 't was als of de Dominé me op dat oogenblik in de ziel gelezen had - denk eens, daar neemt hij mij met een paar woorden mijne heele verschansing weg. Me dunkt, ik hoor ze hem nog uitspreken, want ik heb ze letterlijk onthouden: ‘Wie een deel, welligt een groot deel, van zijn levensgenot aan vader of moeder ten offer brengt, klage toch niet, dat dit offer, 't welk hem zóó veel strijd kost, alras vergeten wordt. Neen - moge het vergeten worden bij de menschen, met onuitwischbaar schrift staat het aangeteekend in 't boek des levens bij God!’ In waarheid, Mijnheer! ik wist niet wat mij overkwam; maar de steen in mijn hart was door dien hamer voor goed stuk geslagen, en ik ging uit de kerk naar huis, en was tegen moeder goediger en vriendelijker dan ooit: zoodat het goede mensch
mij verwonderd aankeek, maar er met dat al grooten schik in had. Opzigter werd ik niet, en 'k heb er nooit berouw over gehad, want de Heer heeft mijne vlijt dubbel gezegend; en al ben ik tot geen huwelijk gekomen - want toen ik 't kon, was ik te oud, en dan gaat het niet meer - daar heeft de Heer óók al in voorzien, want op 't laatst van moeders leven nam ik, om haar te helpen, eene verre nicht van haar in huis: die heb ik nu bij mij laten introuwen, en de jongelui noemen mij vader, en hunne kinderen grootvader, en ze zijn even goed voor mij als ik
| |
| |
voor mijne moeder geweest ben. Maar, Mijnheer! dáár 's de zijweg, dien ik in moet: neem mij niet kwalijk, dat ik zóó lang de praat alléén heb gehad - maar, ja, denkt Mijnheer Dominé wilgendaal nog weêr te ontmoeten?
- Ja, ja, ik geloof het wel - stamerde de bewogen grijsaard eenigzins verward.
- O, dan moet u hem toch vooral eens vertellen, hoe ik zijn goed woord nooit vergeten heb, en hoe 'k er hem nog op mijn ouden dag dankbaar voor ben! - Breng hem de beste zegenwenschen van martijn willems over: die naam zal hem zeker nog wel te binnen schieten. - Maar ik zou Mijnheer waarlijk te lang ophouden...
En met een beleefden groet ging de man zijns weegs. Wilgendaal maakte eene beweging als of hij hem wilde terugroepen en zich aan hem ontdekken; maar hij hield zich in. 't Zou - begreep hij - nergens toe dienen, dan om den trouwhartigen landman afgoderij met hem te doen plegen, en dezen zelven weêrkeerig door onwillekeuríge loftuitingen hoogmoedig te maken.
Doch door dat eenvoudig verhaal was intusschen de nevel opgeklaard, die nog even te voren zoo donker en treurig over 's grijsaards ziel had gehangen. Gelijk dezen morgen aan 't luchtruim, zoo was ook op zijn gelaat de blijmoedig lagchende zon weder doorgebroken. En de oude kerkklok, wier gelui hij nog in de verte kon onderscheiden, had heuren doffen graftoon verloren, en baauwde hem niet langer: ‘Vergeten! vergeten!’ toe; maar zij scheen thans veel meer die moedgevende Apostolische spreuk voor hem te willen herhalen: ‘Alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen als eene grasbloem: het gras is verdord, en zijne bloem afgevallen; maar het Woord des Heeren blijft in eeuwigheid, en dit is het Woord, dat onder u verkondigd is!’
Heteren, 15 Febr. 1856. |
|