| |
| |
| |
De ridder van de klok.
Door een neefje van Klikspaan.
Het was de 1ste April 1713. Toen ten tijde hield men in Gelderland niet minder van grappen dan thans, en vooral op het oude kasteel van den Baron everard van domburg verzuimde men geene gelegenheid om een vrolijken avond te slijten, indien daar eene geschikte aanleiding toe bestond.
Dien avond dan was er een aanzienlijk gezelschap op het kasteel vereenigd; de oudsten vermaakten zich met een of ander spel; de jongeren verdreven den tijd met scherts en vrolijke gesprekken. Te midden van die gesprekken werd met meer dan gewone hevigheid aan eene schel getrokken, en zonderling was 't op te merken, hoe de jonge vrouw des huizes bij 't hooren van dien klank schrok en huiverde; zij sprong op, maar zonk als magteloos op haren stoel terug, doch hernam spoedig hare gewone kalmte, en luisterde welwillend naar de schalksche aanmerkingen van eenige jeugdige gasten omtrent hare beduchtheid voor de schel.
Zij bragt de hand aan haar blanke voorhoofd, peinsde een oogenblik, en antwoordde toen op een toon die het midden hield tusschen scherts en ernst:
- Gij vraagt: waarom ik er zoo geweldig van ontroerde? Om u dat duidelijk te maken, zou ik u eene lange geschiedenis moeten vertellen.
- Eene geschiedenis!
- Ja, eene voor mij akelige geschiedenis, al is ook eene grap van den 1sten April er de aanleidende oorzaak van geweest.
De jonge lieden uit het gezelschap, en ook niet weinige der meer bejaarden, vroegen dringend om die geschiedenis te mogen hooren.
- Gaarne - hernam de jonge Barones - maar gelooft ge wel dat er eenige verdienste in is gelegen, u een verhaal te doen, dat niet veel verschilt van eene biecht? Hoe 't zij: luistert!
Ik was eene weeze. Opgevoed in de hofstad, gevoelde ik
| |
| |
mij diep ongelukkig bij het vooruitzigt de schoonste jaren van mijn leven te zullen moeten doorbrengen in het oud niet vrolijk kasteel van mijnen oom en voogd, hetwelk op drie uren afstands van Zutphen zoo eenzaam gelegen is.
Mijn oom, de Baron van dennenberg, ontving mij met vaderlijke goedheid; zijne dochters, mijne nichten caroline en elize, beschouwden en behandelden mij als eene zuster. 't Waren twee blonde, schroomvallige meisjes, opregt als duiven, maar zonder eenige de minste geestkracht; zij waren in den hoogsten graad zenuwachtig en schroomvallig, en er was maar weinig noodig om ze te doen schrikken en beven.
Dit waren geene gezellinnen welke ik zou hebben gekozen. Eenige dames in den Haag, met welke ik had omgegaan, hadden door haar voorbeeld en hare gesprekken in mij de kiem ontwikkeld van eene dwaze grilligheid. Op den ouderdom van twintig jaren geloofde ik mij voortreffelijker dan allen die mij omringden; ik had een afkeer van de uitspanningen en gesprekken mijner vriendinnen; ik nam mannelijke manieren aan; ik vond er behagen in, den spot te drijven met de voorschriften der étiquette en van aangenomen gebruiken: te paard rijden en op de jagt gaan, dat waren mijne gewone uitspanningen. De zedige pligten van mijne sekse beschouwde ik als beneden mij; ik achtte mij verheven boven de vrees, en geloofde in staat te zijn alle denkbare gevaren te trotseren: daarom hield ik staande dat de vrees slechts eene hersenschim, een kind der verbeelding is, en dat ik niet kon begrijpen hoe een verstandig mensch zich door haar kon laten beheerschen.
't Eerste dat mijne opmerkzaamheid trof, toen ik bij mijn oom kwam, was de stempel van antiquiteit die op zijn oud kasteel als een zegel was gehecht; zeer schoon en poëtisch vond ik de vervallen torentjes en de trappen van de stoep, uitgesleten als ze waren door de stappen der eeuwen; maar het dichterlijke verdween snel als eene schaduw; spoedig bemerkte ik dat deze feodale burg van ratten wemelde; dat men er als kluizenaars leefde, en 't droevige vooruitzigt had om van verveling te sterven. Ik werd korzelig, en kreeg een hekel aan de oude muren, aan de vervallen torens, aan de ophaalbruggen, aan den ouden oom, en vooral aan een jongen student van zeventien of achttien jaren, die, om zijne gezondheid
| |
| |
te herstellen, eenige maanden op het kasteel van mijn oom doorbragt.
Gerard was mijn geboren tegenstander; hij verveelde zich op het land, en kwelde mij, om tijdverdrijf te hebben; hij bespiedde elke gelegenheid om mijne eigenliefde te kwetsen, of mijne pretenties in het oog te doen vallen, en verklaarde openlijk aan mijne nichten:
- Ik houd niet van die groote, zwarte juffer, die volmaakt het air heeft van een man.
Ik moet bekennen dat ik aan die kwade gezindheid voedsel gaf, door de diepe minachting, welke ik voor dit kind, zoo als ik ‘den kleinen gerard’ noemde, aan den dag legde; die benaming maakte hem woedend, en ik gaf daardoor voedsel aan de hem aangeboren kwaadaardigheid: de jonge student nam het stellig besluit om zich te wreken.
Op zekeren winter-avond zaten we rondom den haard; eenige jonge heeren en dames uit den omtrek waren op aardakers en Deventersch bier genoodigd; wij praatten en schertsten. Het gesprek viel toevallig op het eindeloos kapittel over de spoken. 't Is óverbekend dat, vooral in Gelderland, althans in die dagen, het geloof aan spoken, heksen, voorteekenen, en wat dies meer zij, op het land nog vrij algemeen was; elk hoorde, ten minste ééns in zijn leven, een zucht, eene stem, een schreeuw, of een driemaal herhaald kloppen; dit laatste is het voorteeken van vele droevige gebeurtenissen, doch meer bepaald daarvan, dat er spoedig een lijk zal zijn in het huis waarin dat noodlottig kloppen is gehoord.
Men oom verhaalde eene menigte van de zonderlinge overleveringen die bij de landlieden van vader tot zoon zijn overgeplant. Hij had de wonderlijke streken van den weerwolf, den zwarten hond, het spook met de lange armen, het wandelend lijk zonder voeten, verteld, en lachte hartelijk; mijne nichten caroline en elize, integendeel, verbleekten, en men schoof onwillekeurig digter bijeen. Ik voor mij, die tamelijk onverschillig naar deze historietjes uit den ouden tijd luisterde, breidde ijverig aan eene witte kous, en liet zelfs niet een enkelen steek vallen, terwijl ik moest hooren hoe het spook, na negenmaal de kamer te hebben rondgewandeld, plotseling verdween, of hoe de geesten van zekere baron en barones er
| |
| |
behagen in schepten om arm in arm gedurende meer dan tweehonderd jaren te wandelen.
Toen mijn oom zweeg, vroeg hem gerard: wat de oorzaak was van de vrees die men algemeen koesterde voor eene kamer in eenen ouden zwarten toren van het kasteel, gewoonlijk de ‘Noordelijke toren’ genoemd?
Bij 't hooren van die vraag sidderden mijne nichten, en smeekten als eene gunst, dat men daarover niet zoude spreken; dit was voor den student juist eene reden om hardnekkig op opheldering te blijven aandringen. Ik en eenige andere ongeloovigen ondersteunden zijn verzoek, en de beide zusters waren gedwongen er in te berusten, om voor de honderdste maal misschien de geschiedenis aan te hooren van de kamer welke men gewoon was ‘de doodkist van den ridder’ te noemen.
Mijn oom glimlachte, en begon het volgende verhaal:
De legende wil dat dit kasteel gebouwd werd langen tijd vóór den vreeselijken burger-oorlog tusschen de heeckerens en bronkhorsten, waardoor ons schoone Gelderland te vuur en te zwaard werd verwoest, en zoo veel bloed stroomde. Tijdens de bronkhorsten de overhand hadden, zat walter van otterloo te Tiel gevangen; hij was veroordeeld om door beulshanden te sterven, dewijl hij vroeger verraad jegens zijne partij had gepleegd. Het gelukte hem, in den nacht die de dag van zijne teregtstelling voorafging, te vlugten. Ik wil u niet verhalen in hoe veel kasteelen en hutten hij eene kortstondige toevlugt zocht. Nu eens verzocht hij, als pelgrim verkleed, eene aalmoes aan eene edelgeboren jonkvrouw; dan weder waagde hij zich onder het schamele dak van den dienstman, wiens dochter voor hem een gerstkoek onder de asch roostte. Toen hij in deze streek kwam, wilde hij eene schuilplaats op dit kasteel zoeken; maar ongelukkig vernam hij dat de slotheer (misschien mijn stamvader) een ijverig aanhanger van de bronkhorsten was. Toen de vlugteling deze bijzonderheden vernam, durfde hij zich niet vertoonen, en voor het oogenblik geene andere schuilplaats kunnende vinden, besloot hij het te wagen, om die te zoeken in den Noordelijken toren; hij vermoedde, en te regt, dat die geheel onbewoond was, dewijl het gras welig tusschen de steenen van den wenteltrap groeide. Hij klom dus naar boven, en vond een kleinen over- | |
| |
loop, die geen ander licht ontving dan door de spleten van eene der twee slecht gesloten deuren, die zonder twijfel den toegang tot een onbewoond vertrek verschaften. De overlevering zegt dat de ridder elken nacht als de klok op den wachttoren het uur van middernacht aankondigde, zich naar den tuin begaf om de vruchten en groenten te plukken, waarmede hij zich voedde.
- Die arme man! - zeide een uit het gezelschap.
- Als ik in zijne plaats was geweest - riep gerard - dan zoude ik mij aan de edelmoedigheid van den heer van het kasteel hebben toevertrouwd.
- Dat besluit had walter ook genomen - ging mijn oom voort - toen hij, op het oogenblik dat hij zijne schuilplaats wilde verlaten, een groot rumoer aan den voet van den toren hoorde. Het denkbeeld dat hij ontdekt is, en dat men komt om hem gevangen te nemen, maakt hem radeloos; hij werpt zich met de kracht der wanhoop tegen de deuren, die open vliegen, en bevindt zich in eene hoog gewelfde, geheel met zwart bekleede zaal; bij het licht der maan, dat door de kruisramen viel, ziet hij vreeselijke zinnebeelden aan de wanden hangen: eene zeis, een masker en ketenen; op den vloer lagen doodsbeenderen en een doodshoofd verspreid. Door angst geheel verbijsterd, gelooft de ridder dat hij zich in eene groote doodkist bevindt. Hij keert terug; hij snelt den steenen trap af - de deur van den toren, die tot nu toe altijd open stond, is gesloten! Nu is alle hoop vervlogen....Het rumoer heeft opgehouden. Door wanhoop aangegrepen, bij het denkbeeld dat hij in dit vreeselijk verblijf van honger zal moeten sterven, hamert hij met zijne gespierde vuist op de deur, roept - geen antwoord! Het koude zweet parelt op zijn, door ontberingen en lijden bleek en vermagerd gelaat; duizend vreeselijke gedachten doorkruisen zijn hoofd. Hij waggelt weder naar boven in het grafgewelf...Er is een venster...Dáárdoor zal hij zich misschien een uitweg kunnen banen. Het raam bezwijkt voor zijne wanhopende slagen, maar daarbuiten versperren zware ijzeren staven elken uitgang...Daar valt hem een touw in het oog; dat touw staat zeker in verband met eene klok. Dewijl hij toch het zekere vooruitzigt heeft om door de handen der menschen, of van honger te sterven, wil hij voor 't minst nog één dag leven. Hij luidt...men
| |
| |
komt niet...Hij luidt met meer kracht...te vergeefs, geene menschelijke stem laat zich hooren! Tot zinsverbijstering toe wanhopend roept de ongelukkige met eene holle stem: ‘Ik heb honger! Heb medelijden met mij! Ik heb honger!’ Zijne verstijfde hand klemt zich krampachtig aan het touw...de nacht gaat voorbij; het jaar vervliegt; eeuwen verloopen; geslachten ontstaan en verdwijnen, maar de bevende hand luidt nog van tijd tot tijd, en zal altijd luiden.
- Stil! - zeide gerard - daar hoor ik de klok van den ridder.
De meeste jonge dames schoven hare stoelen nog digter bij elkander.
- Ik zoude wel eens willen weten - zeide ik op een aanmatigenden toon - door wie en hoe men al die verwonderlijke bijzonderheden is te weten gekomen.
- Door de overlevering - antwoordde mijn oom lagchend - de overlevering weet álles, dat is eene bekende en bewezen zaak, en zij is zóó geaccrediteerd, in deze streek, dat onze boeren u zullen verzekeren dat men op zekere tijden die klok nog duidelijk hoort luiden, en dat ridder walter in den toren spookt. Die goede lieden zijn daar zoo zeker van overtuigd, dat ze elk jaar een brood van zes pond (dat overigens de muizen zich voortreffelijk laten smaken) aan den ingang van de zwarte kamer komen leggen. Ten gevolge van die attentie laat ridder walter ons den overigen tijd gerust slapen.
- Er zoude een gemakkelijk middel zijn om een einde aan dat bijgeloof te maken - merkte ik wijsneuzig genoeg aan - men behoefde slechts iemand in den Noordelijken toren te laten slapen.
- Dat zal ik doen! - riep gerard met een waanwijs air uit - ik zal den ridder van de klok verdrijven!
Ik beschouwde hem met een blik van de smadelijkste minachting; de jonge student bloosde tot aan het voorhoofd, en herhaalde om mij te trotseren:
- Ja, ik! ik! de kleine gerard!
- Wie verzekert ons - merkte mijn oom spottend aan - of het touw van de klok niet gebroken is, in den loop der eeuwen, gedurende welke ridder walter haar in beweging bragt?
- Dat zullen we zien! - antwoordde de jonge student.
| |
| |
En den geheelen avond zwetste hij op eene onverdragelijke wijze. Den volgenden dag kwam hij op dit onderwerp terug, en berokkende zich van mijne zijde de grievendste spotternijen. Wèl beschouwd gedroegen wij ons beide even belagchelijk; hij, door den beslissenden toon van een man aan te nemen, en ik door een mannelijken moed te veinzen.
Mijn oom werd ten laatste het bluffen en snoeven van den jongen student moede; hij stond hem de zoo levendig herhaalde gunst toe; vooraf echter gingen wij gezamenlijk een bezoek aan de zwarte kamer brengen.
't Is overtollig te zeggen dat het rouwbehangsel, de ketens, de zeis, de doodsbeenderen en het doodshoofd, door de overlevering zoo naauwkeurig beschreven, sedert lang waren verdwenen - aangenomen, dat ze ooit voorhanden waren geweest. In plaats daarvan vonden wij overal stof, spinnewebben, en een overgroot aantal doode muizen. De deur van den steenen, vochtigen en donkeren trap was in jaren niet gesloten geweest; de trap zelf diende tot verblijfplaats van padden en ander ongedierte. Dit een en ander had al eene zeer flaauwe romantische kleur.
De deur welke van binnen den toegang tot het inwendige van het kasteel verschafte, werd geopend; daardoor kwam men in een langen gang, die naar den vleugel van het kasteel voerde, welken wij bewoonden. Nadat wij dit alles in oogenschouw hadden genomen, gaf mijn oom bevel dat de spookkamer schoon moest worden gemaakt; er zoude een bed, eene tafel en een stoel in worden gebragt, en toen dat alles gereed was, zeide mijn oom met een ironischen lach tot den jongen student:
- Welnu, dappere ridder! wanneer zult gij den geest van den ridder gaan bekampen?
- Morgen nacht, Mijnheer! - antwoordde gerard met groote verwaandheid.
- Best - hernam mijn oom - morgen nacht kunt gij het vreeselijk waagstuk ondernemen.
Maar den volgenden dag deed gerard, terwijl hij onbesuisd in den tuin rondliep, een val; hinkende en geweldig kermende kwam hij op het kasteel aan.
Toen hij in een leuningstoel was gesplaatst, middelerwijl
| |
| |
een geneesheer werd ontboden, was ik moedwillig genoeg hem te plagen en te sarren.
- Beken, mijn kleine dolende ridder - zeide ik, smadelijk lagchend - dat gij gelukkig zijt een voorwendsel te hebben, om aan de omhelzingen van ridder walter te ontsnappen! Een spook te braveren, als het niet nabij is, valt gemakkelijk; maar 't onder de oogen te zien!...Overigens kan men niet eischen dat men op uwen leeftijd zonder vrees, of blaam zij.
Gerard beet zich op de lippen, en zag mij zoo onheilspellend aan, dat ik onwillekeurig huiverde. Mijn oom, die getuige was geweest van de wijze waarop ik den draak had gestoken met den moed van den jongen student, keurde, toen wij ons alleen bevonden, mijn gedrag ten sterkste af.
- Dat zijn plagerijen - zeide hij - welke een meisje zich nimmer moet veroorloven, zelfs niet met een jongen student. Ik begeer dat de proef wordt genomen, al ware 't alleen om een einde aan het gebabbel der bijgeloovige boeren te maken. Zoodra gerard hersteld is, kan hij zijn wensch vervullen.
Deze woorden kwamen mij dikwijls voor den geest, en toen ik mij des avonds alleen in mijne kamer bevond, dacht ik bij mij zelven dat 't eene groote heldendaad zoude zijn al deze vreesachtige menschen van hunne dwaling te genezen. Ik wond mij zelve op; hoogmoed, maar vooral mijne zucht om een student, dien ik zulk een kwaad hard toedroeg, de loef af te steken en te grieven, dreven mij om het avontuur te wagen.
- Is 't mogelijk!
- Welk een moed!
- Welk eene vermetelheid! - riepen verscheidene stemmen.
- Zeg liever: welk eene dwaasheid! - merkte de verhaalster aan. - Ik was het evenwel niet terstond met mij-zelve eens; ik moest een inwendigen strijd voeren - niet tegen vrees, want in mijn trotschen waan geloofde ik mij daarvoor onvatbaar; maar er was eene stem in mijn binnenste, die mij waarschuwde, dat ik eene laakbare daad verrigtte. De hoogmoed en ijdelheid zegepraalden: een nacht in dien vreeselijken toren doorbrengen, dáár gerust slapen, en mij den volgenden dag vertoonen als de heldin, die dat waagstuk durfde ondernemen - welk eene schoone rol!
| |
| |
Ik nam eene kaars; met zachte schreden, en van geenerlei wapen voorzien, sloop ik, zonder de geringste vrees of angst te gevoelen, door den gang naar de deur van de spookkamer. Toen ik die opende woei de togt mijne kaars uit. Zelfs de duisternis niet, door welke ik mij plotseling omringd zag, was in staat om mij vrees aan te jagen, of mij van besluit te doen veranderen. Stoutmoedig stapte ik, bij het schemerend maanlicht dat door de vensters scheen, naar het bed waarop ik mij nederlegde. Ik hoorde hoe de wind door het nog bladerloos geboomte huilde, en hoe de regen tegen de kleine ruiten van de kruisvensters kletterde; ik begon iets te gevoelen dat wel den naam van vrees niet verdiende, maar mij toch het hart beklemde. In spijt van mij-zelve, herinnerde ik mij al de vreeselijke dingen van de kamer, in welke ik thans te bed lag, en bepaaldelijk de woorden: ‘Vervloekt zij degeen die mij durft braveren!’ welke men aan den ridder toeschreef. Vreemde geluiden suisden mij in de ooren. Ik beken dat ik verscheidene malen op het punt stond om uit het bed te springen en naar mijne kamer te ijlen. Maar spoedig behield mijn trots de overhand; wat had ik te vreezen? Wist ik niet dat er geene spoken of geesten zijn, en was ik niet op die plaats gekomen om het regt te hebben dit aan allen te bewijzen?
Middernacht, het vreeselijk uur, sloeg. Buiten huilde de storm met verdubbeld geweld; maar rondom mij was niets te hooren of te zien. De slaap verzwaarde mijne oogleden; reeds was ik ingesluimerd toen ik plotseling een diepen zucht geloofde te hooren...Ik luisterde met inspanning...alles was stil. Ik sprong evenwel uit mijn bed en sloop naar de deur, welke ik zeker was van te hebben gesloten, maar die nu open stond. Op hetzelfde oogenblik hoorde ik het zacht gelui eener klok, maar, zoo ik mij verbeeldde, geheel in de verte. Met de handen vooruitgestoken waagde ik mij in den gang...ik hoorde eene akelige stem, die zeide: ‘Ik heb honger! ik heb honger!’ Mijn bloed verstijfde in mijne aderen - ik zonk bewusteloos neder.
Toen ik weder tot mij-zelve kwam, bevond ik mij nog in de vreeselijke kamer, maar het was dag, en mijn oom en verscheiden anderen omringden het bed. Mijne nichten schreiden.
Lang naderhand verhaalde men mij in bijzonderheden wat
| |
| |
er in den morgen van den eersten April was voorgevallen. Toen mijne kamenier, namelijk, in mijne kamer kwam, en opgemerkt had, dat mijn bed niet gebruikt was, had zij zich ongerust gemaakt, en hare bevinding aan andere dienstboden medegedeeld. Terwijl men mij overal zocht, had het gerucht zich verspreid dat men dien nacht de klok van den ridder had hooren luiden, en de kamenier, die bijzonder aan mij gehecht was, had hare vrees overwonnen, en zich naar de zwarte kamer begeven. Juist toen zij daar kwam, was ik uit mijne bezwijming opgesprongen, en had haar zoo vreeselijk verwilderd en dreigend aangestaard, dat zij ijlings was gevlugt, onder het geschreeuw van: ‘Freule annette is krankzinnig!’
Nu was mijn oom toegesneld; hij had allen bevolen heen te gaan, en toen hij zich alleen met mij bevond, had hij mijne handen in de zijne genomen, en met mij gesproken, zonder dat ik hem scheen te begrijpen; eindelijk was ik beginnen te schreijen, en hij had tot zich-zelven gezegd: ‘Zij is gered!’
Vervolgens had hij mij ondervraagd, en gezegd:
- Mijn lief kind! bij wie ik de plaats van vader bekleed, antwoord mij openhartig, verberg mij niets - wat deert u?
- Ik ben bang! - had ik geantwoord.
- Bang? waarvoor?
- Voor den ridder!
- Mijne lieve! de nachtmerrie zal u gekweld hebben. Maar hoe en waarom zijt gij in deze kamer?
- Ik was hoogmoedig; God heeft mij gestraft! Ik geloofde mij boven andere vrouwen verheven. Ja, ik ben bang geweest - onuitsprekelijk bang - ik ben nog bang!
En ik verborg mijn gelaat aan zijne borst, terwijl ik als een populierblad beefde. Hij wilde mij van daar brengen, maar ik viel op nieuw in zwijm; hij was verpligt hulp te roepen; men bragt mij naar mijne kamer, zonder dat ik teekenen van leven gaf.
Eindelijk kwam ik weder tot mij-zelve; mijn oom alleen zat voor mijn bed. Met vaderlijke teederheid bezwoer hij mij te zeggen wat mij was overkomen.
- Verligt uw hart, mijn kind! - sprak hij - gij, andèrs zoo moedig en onbevreesd!
| |
| |
- Moedig! onbevreesd! - 'k geloofde dat ik het was, maar, helaas!
- Op welk uur zijt gij naar den toren gegaan?
- Gisteren avond, laat,
- Wat was daarmede uwe bedoeling?
- Ik wilde...bewijzen...dat die geheele geschiedenis van den ridder niets dan een sprookjen is.
- En méér is ze ook niet, gij weet dat, want gij zijt boven het ellendig bijgeloof verheven, dat men de vrouwen vooral ten laste legt. Gij zwijgt? Ik bid u, spreek toch!
- God heeft mij gestraft!...Ik heb de klok hooren luiden...ik heb hooren zuchten...ik heb hooren roepen: ‘Ik heb honger! ik heb honger!’ Doodelijk beangst als ik was, wilde ik vlugten. Eene witte schim is mij zuchtende voorbijgestreefd...Toen hoorde ik een schaterend gelach.
Bij die vreeselijke herinneringen sidderde ik over al mijne leden.
De geneesheer, die juist kwam om gerard te bezoeken, werd het eerst bij mij gebragt. Ik had de koorts, en ijlde. Hij schreef rust en stilte voor, doch beval te gelijk dat men mij geen oogenblik alleen mogt laten. Hij beloofde dat hij den geheelen dag op het kasteel zoude blijven, indien mijn toestand, door de middelen welke hij had voorgeschreven, niet spoedig verbeterde; vervolgens begaf hij zich met de oude huishoudster naar de kamer van den jongen student. Deze kwam hem huppelende en met het vrolijkste gelaat der wereld te gemoet.
De oude vrouw sloeg hare handen van verbazing in elkander.
- Hoe nu, jonker! - riep ze. - Gisteren kondt gij den eenen voet niet voor den anderen zetten, en nu...Zijt gij van zelf genezen?
- Genezen? - antwoordde de knaap met een spottenden grijns - maar, goede martha! ik ben niet ziek geweest.
- En uw val van gisteren dan?
- Ik liet mij zachtjes op den grond vallen, begrijpt ge? Alles is uitmuntend uitgekomen, zoo als ik berekend had; ik hinkte erg, en kermde nog erger; ik voorzag dat men mij nu niet zoude toestaan om in de zwarte kamer een nacht door te brengen; ik voorzag ook dat onze amazone, freule annette, van die gelegenheid gebruik zoude maken. Welnu, dacht ik,
| |
| |
't is heden den 1sten April; dan stuurt men, zoo als gij weet, de gekken waar men hen hebben wil. Ik wist dat de heldhaftige freule den kleinen gerard in moed gaarne de loef zoude afsteken: eene allerliefste grap voor den eersten April, dacht ik, als ze op die wijze naar de zwarte kamer kan gelokt worden. 't Gebeurde juist zoo als ik had vermoed, en als onze heldin den ridder al niet heeft gezien, dan heeft zij toch zijne stem en het luiden der klok gehoord. Ha! ha! ha!
- Ongelukkige, wat hebt gij gedaan! - riep de oude vrouw, met tranen in de oogen.
- Kom! kom! - zeide gerard - 't was maar eene grap, eene kleine wraak op onze heldin; zij mag een weinigje geschrikt hebben, maar zij zal er niet van sterven: de amazone beweerde immers altijd stijf en sterk, dat ze nergens bang voor was.
- Volg mij, Mijnheer! - zeide de geneesheer met koelen ernst. Hij nam den jongeling bij den arm en trok hem met zich voort tot voor mijn bed, waar ik lag te ijlen.
- Dat is uw werk! - sprak de geneesheer met nadruk. Deze jonge dame heeft een sterk gestel; hare ijlhoofdigheid zal slechts voorbijgaand zijn; maar indien ze zenuwachtig en zwak ware geweest, had uwe ellendige grap haar krankzinnig gemaakt.
Gerard viel op de knieën, en greep mijne hand.
- Vergeef mij, annette! - riep hij smeekende - heb medelijden met mij! Och, wordt toch niet krankzinnig!
- Wie zijt gij? Wat wilt ge? - riep ik woest, terwijl ik hem strak en verwilderd aanstaarde.
- Ik ben gerard, uw neef - sprak hij op den toon der wanhoop en van het innigst berouw - ik ben het die u bang heb gemaakt!...O! 't is slecht, afschuwelijk; maar, annette! 't was maar eene grap om...om...Ik had mij achter den steenen trap verborgen...ik was het die schelde, en met eene holle stem riep: ‘Ik heb honger! ik heb honger!’ O! annette! lieve nicht! vergeef mij!
- Ga de schel halen, waarvan gij u bediend hebt - zeide de geneesheer.
De jonge student gehoorzaamde, zonder hen die mij omringden aan te durven zien. Hij kwam terug met eene groote bel; de geneesheer bewoog haar, terwijl hij mij opmerkzaam
| |
| |
gadesloeg. Eerst sidderde ik; vervolgens barstte ik in een schaterend lagchen uit, en dit zenuwachtig lagchen vormde een zoo schreeuwend contrast met mijne bleeke wangen en strak staande oogen, dat al de aanwezigen met ontzetting werden vervuld. Gerard was doodsbleek; hij deinsde terug, en beefde over zijn geheele ligchaam; op zijne beurt gevoelde hij zich krank, doch hij beklaagde zich tegen niemand, en als hij de eerstvolgende dagen zich niet aan de deur van mijne kamer bevond om elk oogenblik naar mijn toestand te vernemen, dan dwaalde hij in den tuin rond als een schuldige, die het bijzijn der menschen schuwt.
Langzamerhand verminderden de zenuwtoevallen; acht dagen later was ik van mijn schrik bekomen, en schonk vergiffenis aan gerard.
Toen ik weder kalm en moedig was geworden, begreep ik de harde, maar nuttige les, welke ik had ontvangen, en ik zag in, dat het de bestemming der vrouw is, zedig en onbekend te leven. Ik schaamde mij over mijne dwaasheid; ik jaagde niet langer naar de ijdele eer om amazone en heldin te worden genoemd, en werd later, wat ik thans ben: de eenvoudige, stille, maar gelukkige huismoeder. |
|