Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLotsverbetering van arbeidende standen.
|
a. | Toeneming van bekwaamheid. |
b. | Billijke belooning voor hen die bekwaamheid aan vlijt verbinden. |
c. | Het gewennen aan voorzorg en spaarzaamheid. |
d. | Overwinning van het misbruik van sterken drank. |
Veel onderzoek heb ik steeds aan de belangen der arbeidende klassen gewijd; ook laatstelijk in het bijzonder, nu eene sterk toegenomen duurte der levensbehoeften onze minvermogenden drukte, en hun alzoo te meer aanspraak op onze belangstellende zorgen gaf. Het is in verband hiermede, dat ik de hier voorgestelde vier middelen moet aanprijzen, als, tot krachtdadige opheffing en duurzame sterking van den arbeidenden stand, waarlijk onmisbaar.
Hoe meer men over de beteekenis van de hier aanbevolen vier punten nadenkt, zoo veel te meer bevrediging moet men daarin vinden. Men zal dan bespeuren dat het geene hersenschimmen, geene onredelijke of overdrevene vorderingen zijn; dat al wat zij uitdrukken, zeer mogelijk en uitvoerlijk is; dat deze middelen uit een stoffelijk en zedelijk oogpunt tevens zijn aan te bevelen; dat de voorwaarden waarop zij doelen, allernaauwst te zamenhangen, en elkander genoegzaam wederkeerig ondersteunen, om daaraan eene volle geneeskracht te kunnen toeschrijven; en het dus, naar menschelijke berekening, niet missen kan, of hare verwezenlijking zal voor velen eene milde bron van heil doen ontspringen, eene wereld van geluk voor hen openen, zonder eenige aanmerkelijke opoffering van den kant der meervermogenden te vereischen.
De hier opgenoemde voorwaarden, zeg ik, hangen volkomen te zamen. Waar het loon niet toereikend is om aan een krachtig geslacht van arbeidslieden zelfstandig onderhoud te verzekeren, dient men het te verbeteren; en waar men dit eenigzins verbeteren wil, is het raadzaam die verbetering zoodanig in te rigten, dat daarin vooral aanmoediging voor bekwaamheid en vlijt gelegen zij. Elke verbetering, in handen vallende van den oppassenden man, zal hem dienen tot verderen steun van zijne krachten; maar den liederlijke zou dit geen voordeel doen. Zal eene verbetering van loon tot ware verbetering van den toestand strekken, dan is het onvermijdelijk noodwendig, dat zich het bedwang van ongeregelde begeerten, en vooral van het, bij sommigen plaats vindend, schroomelijk misbruik van sterken drank daaraan verbinde, wijl nu daardoor op éénen dag vaak de verdienste van eene geheele week wordt verslonden. Men kan niet beloven hun lot te verbeteren, zoo zij daartoe van hunnen kant onwillig zijn. Even zoo zal het goede loon ook voor geene toekomst van armoede
bewaren, wanneer niet, in tijden van overvloedige verdiensten, door verstandige voorzorg, iets voor min gunstige tijden gespaard wordt.
Eenige verbetering van loon te verschaffen, aan werklieden die door bekwaamheid en vlijt daarop volkomen aanspraak hebben, moet ik, in een tijd waarin alles door vermeerderde duurte gedrukt is, uit een oogpunt van billijkheid voorstaan. De behoefte daaraan bestaat althans zeer stellig in de meeste van onze groote steden. Of ook iets van dien aard ten platten lande noodzakelijk is, wil ik liefst door andere, daarmede meer van nabij bekenden beoordeelen latenGa naar voetnoot(*).
Eenige te gemoetkoming tot verbetering van bestaan aan bekwame knechts te geven, die nu te weinig hebben om goed rond te komen, zal hunne bazen gewis niet tot nadeel strekken, wanneer men in aanmerking neemt dat hetgeen de allezins geschikte arbeidsman verrigt, al ligt de dubbele waarde heeft van hetgeen, in denzelfden tijd, door slordige en ongeschikte werklieden gedaan wordt; dat ook hetgeen hij met een gerust hart en gesterkt ligchaam verrigt, te beter van de hand zal gaan, en de voldoening die zulk goed werk verschaft, ook tot meer bestellingen aanmoedigt. Werkbazen die er zich op toeleggen, alleen bekwame en nuchtere knechts in hunne dienst te hebben, zullen doorgaans de meeste klanten en meest belangrijke werken zich zien toevloeijen; winnen zij dus het meest, dan kunnen zij te ligter aan trouwe helpers een weinig meer afstaan. Ook houd ik voor zeker, dat, wanneer de voornaamste bazen, bij ons, eene schikking troffen, om, bij voorbeeld, van nu af, p.m. vier stuivers daags meer te betalen, aan knechts wier geschiktheid en ijver niets te wenschen laten, ieder die ten zijnent een werk moet laten verrigten dat zorgvuldigheid vereischt, volgaarne, uit wèl begrepen eigenbelang, dit meerdere op zijne rekening gebragt zou zien, wanneer hem knechts gezonden werden die de bedoelde vereischten in genoegzame mate bezaten. Hij zou zich voor die kleine opoffering den waarborg koopen, van den tijd niet aan knoei-
werk verbeuzeld te zien, dat tot herhaalde, veel grootere kosten verpligt. Hij zou daardoor te meer genoegen vinden in het verrigte werk, en aangemoedigd worden om al meer en meer te ondernemen.
Ik doel hier nog niet op de allerminst bezoldigden, maar op de tot ons gewoon huiswerk dienende, meestal gehuwde, ambachtslieden, als: metselaars, timmerlieden, verwers, behangers, en dergelijke, van wier geschiktheid wezenlijk veel afhangt, en wier loon, zij mogen bekwaam zijn of niet, zij mogen naauwlettend of slordig zijn in de uitoefening van hun bedrijf, zeldzaam hooger stijgt dan gemiddeld zes gulden in de week. Het is zoo goed als algemeene regel, dat hun vijf stuivers per schoft betaald wordt, dat zij vier, en in het beste saizoen vijf schoft werken, maar, daarentegen, in het ongunstige saizoen minder of soms geheel niet te verdienen hebben. Eenigen van hen zijn daarenboven met kosten van onderhoud van gereedschap bezwaard, iets hetwelk allermeest op de timmerlieden nederkomt, wier vergoeding voor dit grooter bezwaar alleen dáárin gelegen is, dat zij somwijlen op hunne winkels wat langer gedurende den winter doorwerken kunnen. Nu is het wel waar dat er werklieden bij andere bedrijven zijn, die, naar evenredigheid van bekwaamheid, hooger en somtijds zelfs ruim worden betaald, en toch daarvan niet altijd het nuttigst gebruik maken; ja, dat onder de kleedermakers, beeldhouwers, meubelmakers, werktuigmakers, enz., voorbeelden zijn aan te wijzen, van werklieden die zeer wèl bezoldigd zijn en zich nu en dan in buitensporigheden vergeten; maar dit kan niet als tegenwerping tegen mijn voorslag gelden. Immers het zoude eene even onregtvaardige als ongerijmde gevolgtrekking zijn, dat men eenigerlei klasse van onze ambachtslieden het noodige onthouden wilde, omdat er anderen zijn bij welke het meerdere niet altijd ten goede gebruikt wordt. - Dat overvloed sommigen in verleiding bragt, bewijst niet dat uiterste karigheid van belooning, die bijkans tot een staat van behoeftigheid brengt, de meest verkieslijke is; het bewijst slechts dat het aandringen op matigheid en verstandige voorzorg bij den een evenmin als bij den ander gemist kan worden.
Ik ken van die handwerkslieden, die eene bepaalde soort van bedrevenheid hebben, waarvoor men gewoon is bijzonder goede betaling te geven, doch die overigens onbeschaafd zijn en ruw
van leven, en zich in den regel haasten hunne beste verdiensten, op zon- en maandagen, aan den drank ten offer te brengen; maar ik ken ook handwerkslieden van de straks bedoelde min bevoordeelde klassen, die niet uit weelde, maar, in tegendeel, tot verzetting van een nijpend verdriet, soms hunne toevlugt tot de kroeg genomen en daardoor hun toestand zoo verslimmerd hebben, dat ze bijna niet te redden waren. Men zoude zich dus zeer bedriegen, wanneer men meende, het toevlugt nemen tot den drank, door bekrompenheid van loon, te kunnen verhoeden.
De ruime bezoldigingen eischen bijkomende verstandsbeschaving, om weldadige vrucht over te laten, voor hem die ze geniet. De karige belooningen eischen bijkomende leiding van voorzorg en goed overleg, om daarmede redelijk rond te schieten. Maar in allen geval zullen de al te karige bezoldigingen dienen verbeterd te worden, wijl de billijkheid dit medebrengt, en wijl het ook hiervan afhangt, of wij op den duur regt zullen hebben van den arbeidenden stand volkomen goede diensten te verwachten. Bedenkt men zich hierover te lang, dan zou wel eens de gierigheid de wijsheid kunnen bedriegen, en de leerrijke 16e fabel van lafontaineGa naar voetnoot(*) hier hare toepassing krijgen. Als men arbeiders-familiën door billijke belooning in goeden staat houdt, zal zoo veel te minder voor bedeelingen behoeven uitgekeerd te worden. Het is ook eene betere economie dat men voor goed werk betaalt wat het waard is, dan dat men, gebrekkig beloonende, zich met gebrekkige dienst vergenoegt. Als men onze arbeidslieden de kleine verbetering toestaat die ik verlang, zal het nog niet zijn om hun weelde te verschaffen, maar om daardoor iets bij te dragen, ten einde zij met hunne gezinnen een redelijk verzekerd, rustig onderhoud genieten kunnen, overeenkomstig de wèl bewezen behoeften van den tijd waarin wij leven.
Er zijn velen die voorzorg zouden kunnen uitoefenen en het niet willen; maar er zijn tegenwoordig zeker niet minder die het wel zeer gaarne zouden willen, maar het niet kunnen. Wanneer zij, in tijden van verdienste, zich van hun dagloon niet anders dan eene zuinig berekende hoeveelheid aardappelen, meelpap of boonen, tot voeding en sterking van hun
gezin kunnen verschaffen, zullen zij aan geene sparing denken kunnen. Sommigen, maar niet allen, hebben het voorregt van in gezonde en ijverige vrouwen een medewerkenden steun te vinden. Er zijn er toch ook die, in plaats van dit, voor vrouwen, ouders en kinderen tevens arbeiden moeten. Sommigen hebben nu of dan gelukkige buitenkansjes van wat meer dan gewone verdiensten; maar er zijn er nog meer, die slechts eenig tijdelijk ongeluk behoeft te treffen, van ziekte, van verlies van gereedschap, van stilstand van werk, of wat anders ook, om daardoor geheel achteruit te geraken, en zich in gedrukten staat voor vele achtereenvolgende jaren gebragt te zien.
Na het budget van een aantal van de door mij bedoelde ambachtslieden aandachtig te hebben nagegaan, heb ik alzoo bevonden dat hun, over het algemeen, geen waarlijk geruste staat, voor het tegenwoordige en de toekomst te verschaffen is, wanneer zij niet worden geholpen met de vier middelen die ik heb aangewezen. Een deel hangt meest van hen zelven af, een ander deel meer van ons; maar mogt de zamenwerking daarvan plaats vinden, dan eerst zal men gerust kunnen zijn, hen op meest voldoende wijze geholpen te zien.
Arbeidslieden gaan tegenwoordig voor matige drinkers door, die zich met drie borrels daags vergenoegenGa naar voetnoot(*). Een groot aantal, zegt men, gebruikt veel meer, zonder nog onder de klasse der dronkaards begrepen te worden. Laten die zoogenaamd matigen deze hunne dagelijksche overtolligheid vaarwel zeggen, en zich tot één borrel, of, wat nog beter is, tot een paar glazen bier bepalen, dan zullen zij al ligt twee stuivers of meer voor elken dag hebben uitgewonnen.
Verleene men voorts de kleine verbetering van loon, die ik voor den bekwamen en vlijtigen arbeidsman verlang, zoo zal, wanneer dit zich voegt bij de evengemelde besparing, hun, door vereeniging van deze beide middelen, al dadelijk eene verbetering van bestaan van minstens zes stuivers daags verzekerd zijn.
Zij die in dien beteren toestand worden verplaatst, zullen niet meer in het geval zijn, van gedurig in kleine winkels, op crediet, te moeten koopen, en slecht goed duur te betalen. Zij zullen zich ook te eerder van het verderfelijk aanhoudend gebruik van de banken van leening afbrengen laten, waaraan velen tot hiertoe eene telkens terugkeerende improductieve uitgaaf, van nog eenige stuivers per week, ten offer bragtenGa naar voetnoot(*). - Hunne nuchterheid en vlijt zal hun ook meerdere geschiktheden geven, en meestal zelfs eenige verdiensten doen vinden, wanneer het werk voor anderen stilstaat.
Blijven wij, al verder, die lieden ten overvloede dan ook helpen, aan de meest voordeelige wijze van aanwending, gelijk onze voorzorgmaatschappijen en spaarkassen dit in 't bijzonder beoogen, dan zullen zij zich voor de ongunstigste wintermaanden en andere oogenblikkelijke rampspoeden nog te beter gedekt zien; en alzoo, ten gevolge van deze vereenigde maatregelen, geen hunner langer ter prooi behoeven te zijn aan de zorgen, die nu velen nedergebukt houden.
Nog eens dan: al de door mij voorgestelde middelen hangen aaneen, en moeten tot krachtige en beslissende werking te zamengaan. - Als men mij vraagt wat het allernoodigst is, voor de lotsverbetering van den arbeidenden stand, vermeerdering van loon, of het inprenten van een geest van voorzorg en matigheid, dan antwoord ik zonder eenige bedenking nog altijd: het laatste; want was die goede geest niet aanwezig, dan zou ook zelfs verdubbeling van loon niet baten, en waar die goede geest bestaat, hebben wij al menigeen, die het vrij bekrompen had, toch nog voor volslagen gebrek kunnen behoeden; maar dit neemt niet weg, dat ik het een nevens het ander verlangen, en de vereenigde werking daarvan als hoogst wenschelijk voorstellen moet, om het doel volkomen bereikt te zien, dat de lieden van den arbeidenden stand geheel ontheven worden van de zware zorgen, die hen in tijden van duurte onverdiend moeten ter nederdrukken, en welke niet anders dan tot schade kunnen strekken, van het werk, dat aan hunne handen wordt toebetrouwd.
Ik acht mij vooral in gemoede verpligt, op eene vereenigde aanwending van het een en het ander aan te dringen, sedert
de over alles merkbare invloed van gedaalde waarde van het geld, ten gevolge der meerdere vinding van het edel metaal, eene duurte veroorzaakt heeft, die zich ook aan alle eerste behoeften bespeuren laat; eene duurte die, voor zoo ver ook de oorlog daartoe bijdroeg, door de zegeningen des vredes wel weder eenigermate getemperd zal worden, maar zich toch niet ligt weder zoo geheel overwonnen zal zien, om te mogen verwachten dat een burgerlijk gezin, voortaan, van hetzelfde zou kunnen leven, wat tot dus verre als voldoende beschouwd kon worden.
Ik wanhoop niet aan de vervulling van mijne wenschen.
Het doel van te verschaffen gelegenheid tot aanwinst van meerdere bekwaamheid, voor verschillende handwerken, wordt reeds met de daad ernstig behartigd, door de aan onze vereeniging tot bevordering van fabrijk- en handwerksnijverheid toegevoegde industrie-scholen, welke zich, naar men verzekert, door milde koninklijke bijdragen ondersteund zien.
Het oogmerk van bevordering van voorzorg en spaarzaamheid is dat, wat wij met goed gevolg in onze 's Gravenhaagsche voorzorgmaatschappij ter harte nemen, even als elders spaarkassen ten behoeve van den arbeidsman, met nagenoeg hetzelfde doel, gevestigd zijn.
Het meer opzettelijk streven naar overwinning van het misbruik van sterken drank, behoort tot den bepaalden eigen werkkring der afschaffings- en matigheids-genootschappen, die daartoe in den hunnen dagelijks welmeenend werkzaam zijn, en er onverschrokken op uitgaan, om al meer en meer veroveringen op den gemeenen vijand te maken.
Ook nog op hulpbanken, spaarbanken, en meer andere inrigtingen is te wijzen, die, door nog andere middelen, het stoffelijk belang van de arbeidende klasse zoeken te schragen.
Wij hebben ons alzoo, met de daad, over eene reeks van uit vrij werkende menschlievendheid opgewassen instellingen te verblijden, die ook zonder daartoe vooraf gemaakt plan, toch reeds een uitnemenden aanleg hebben, om elkander de hand te reiken, tot bevordering van de gewenschte verbeteringen.
Kwam nu ook nog slechts de begeerde kleine verbetering van loon, voor den bekwamen en vlijtigen arbeidsman, daarbij, dan zou dit aller taak aanmerkelijk verligten, en aan al onze nuttige
instellingen een meer krachtvol leven schenken. Dan eerst zal men, met volkomen regt, van voorzorg en spaarzaamheid kunnen spreken, tot allen, die men van het alternatief van gebrek of de afhankelijkheid van armenbedeeling wenscht vrij te houden. Het goed doorzigt en de menschlievendheid van werkbazen, die zich voor hunne onderhoorigen, niet slechts als meesters, maar ook als vaders willen doen kennen, zal hiertoe wel het meest moeten afdoen.
Voor alle weldenkenden, overigens, die belang stellen in het geluk van die talrijke en nuttige klasse van hunne medeburgers, wier welstand tevens als een van de meest hechte steunsels van het algemeen welzijn te erkennen is, staat de weg open, om zich van de waarheid van het door mij gestelde en van de gegrondheid van mijne raadgevingen, door eigen onderzoek te vergewissen, ten einde daaromtrent ook naar hunne overtuiging te kunnen handelen. Een zeer eenvoudige weg daartoe is, dat zij zich aan eene of andere van de zoo even opgenoemde vereenigingen verbinden. Dit zal het zekerste en eenvoudigste middel zijn, om ook met haar onderling verband naauwkeurig bekend te worden.
Hetzij gij u bij een matigheidsgenootschap of bij eene voorzorgmaatschappij, bij eene spaarvereeniging of bij een genootschap van handwerksverbetering voegt; bij allen zult gij nagenoeg hetzelfde vernemen. Het zal u genoeg zijn, dat gij u te midden van een van die kringen geplaatst ziet, om aldra de gelegenheid te vinden, in onmiddelijke betrekking met de arbeidende standen, u eene naauwkeurige kennis van hunne ware behoeften en de voornaamste bron hunner kwalen te verschaffen, even als ik mij die daardoor verschaft heb. Gij zult dan ook deze klasse uwer medeburgers leeren lief hebben en waardeeren, ongeacht de teleurstellingen die men soms bij enkelen van hare leden moet ondervinden; en u een innig genot verzekeren, bij de ervaring, die het u verschaffen zal, van het uitgestrekte nut, dat voor onze arbeidende standen, door aanwending van schijnbaar geringe en eenvoudige hulpmiddelen, gesticht kan worden, mits men slechts naar een vast plan handele, dat even ver van hardvochtigheid als van laffe toegeeflijkheid en sentimentaliteit verwijderd moet zijn.
's Gravenhage, 10 April 1856.
- voetnoot(*)
- Denkelijk bestaat thans wel nagenoeg overal, meer of min, die zelfde behoefte. Er zijn ook verschillende oorden in ons Vaderland, waar men met de daad reeds begonnen is daarin te voorzien; maar niet overal is een gelijke maatstaf toe te passen; wijl de wijze van leven en de levensbehoeften niet overal dezelfde zijn.
- voetnoot(*)
- Le Cheval et l'Ane.
- voetnoot(*)
- Zoo lazen wij in ‘Het groote Huiskruis’, en in meer andere populaire geschriften van dezen tijd.
- voetnoot(*)
- Zie van heel: ‘De Banken van Leening’, bl. 48.