Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de aanwinst die de ontdekkingen van Ninivé, en de ontcijfering der Assyrische opschriften voor de geschiedenis hebben opgeleverd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
haddon zich een Grieksch hulp-corps op soldij bevond, en dat Grieksche krijgslieden hem op zijne togten door Azië verzelden. Doch hoe dit ook wezen moge, in elk geval veronderstelt de wereldkaart van anaximander (geb. omtrent 600 jaren vóór chr.) eene min of meer naauwkeurige kennis van Azië. Dat over het algemeen het Westen meer deel nam aan de politieke omwentelingen die in het Oosten voorvielen, dan men zoude gelooven, blijkt uit een fragment van een gedicht van alceus aan zijn broeder antimenides, die zich onder de vanen van nebucadnezar roem en voordeel verworven had. Zoo zouden wij de belangrijkste narigten over Assyrië van de Grieken kunnen verwachten, indien zij reeds zoo vroeg hunne kennis van vreemde landen hadden opgeteekend en openbaar gemaakt. Maar toen hecataeus van Miletus de baan brak en de uitkomsten zijner reizen door het Perzische Rijk (op het einde van de vijfde eeuw vóór chr.) in een uitgebreid aardrijkskundig werk mededeelde, lag Ninivé reeds meer dan eene eeuw onder puin en asch bedolven. De groote daden der Assyrische Koningen leefden als volksoverleveringen in den mond der Aziaten, en het waren voornamelijk de Lydiërs, die stout daarop, de stamvaders van de rij der Assyrische alleenheerschers ook aan de spits van hunne beroemde Heracliden-dynastie te kunnen noemen, deze Mythen onder hunne Grieksche naburen verspreidden. Het is daarom natuurlijk dat de berigten bij den Logograaph hellanicus, die den scherpen onderzoekersblik van zijnen jongeren tijdgenoot herodotus niet bezat, uit zulk eene bron moeten voortkomen. Herodotus, voor wiens waarheidsliefde iedere nieuwe ontdekking in het Oosten de schitterendste getuigenis aflegt, was de eerste die zich den toegang tot eene der hoofdsteden, waarin zich de geloofwaardige oorkonden van de geschiedenis van het ondergegane Rijk, tot op zijnen tijd, bevonden, zich ten nutte maakte. Want het weinige dat hij er ons van mededeelt, verkreeg hij, zoo als de overeenstemming met de in onze dagen wedergevonden fragmenten van den priester berosus bewijst, geheel uit de Babylonische archiven. Het is daarom des te meer te betreuren dat wij zijn werk over Assyrië (d.i. Assyrië en Babylon), waarop hij tweemalen verwijst, en dat aristoteles nog schijnt gekend te hebben, niet meer bezitten. De hoofdtrekken van zijn verhaal zijn deze: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘520 jaren had de heerschappij der Assyriërs over Opper-Azië geduurd, als de Meders en weldra daarop ook de overige volken van hen afvielen. Eenigen tijd - hoe lang geeft herodotus niet bepaald op - leefden deze volken in volkomen onafhankelijkheid ongestoord nevens elkander voort. De verkiezing van dejoces tot Koning maakte de Meders weder tot onderdanen (709 v. chr.), en de krijgstogten van zijn zoon phraortes bragten al deze landen van Opper-Azië weder in onderdanigheid. Slechts Ninivé bood tegenstand, en in den oorlog met Assyrië vond phraortes met een groot deel van zijn leger den dood. Ook de aanvallen van den derden Medischen Koning, cyaxares, hadden vooreerst weinig gevolg. Want terwijl hij de Assyrische hoofdstad belegerde, vielen de horden der Scythen door de Kaukasische bergpassen in zijn Rijk, de belegering moest opgebroken worden, en geheel Azië kwam onder de heerschappij dezer Nomadische volkstammen. Eerst na 28 jaren gelukte het cyaxares het juk af te schudden, de Scythen te verdrijven, zijne vroegere bezittingen weder te verkrijgen, en, eindelijk, ook Ninivé te bemagtigen.’ Dit geschiedde, volgens de berekening van herodotus, op het einde van het jaar 607 vóór christus; want het begin der regering van cyaxares valt, indien wij herodotus volgen, in het jaar 634, en hiertusschen komt de acht-en-twintig-jarige overheersching der Seythen. Met deze tijdrekening, het zij reeds voorloopig aangemerkt, stemmen de opgaven van berosus zeer goed overeen. Want daar nabopolassar, Koning van Babylon, die, zoo als wij bij berosus vernemen, cyaxares in zijnen laatsten oorlog met Ninivé bijstond, tot het jaar 604 regeerde, en reeds in 605, uit hoofde van zwakte des ouderdoms, aan zijn zoon het opperbevel over het leger moest overgeven, zoo zoude Assyrië vóór het jaar 605 overwonnen zijn. En zoo brengt ons de vereeniging dezer tijds-opgaven tot het jaar 606 als dat van de inneming van Ninivé. Doch, om tot herodotus terug te keeren, wanneer begon deze vijf-honderd-twintig-jarige heerschappij van Assyrië over Azië? Het spoor van de tijdrekening van herodotus voert ons met zekerheid tot het jaar 709, in hetwelk dejoces zijne regering aanvaardde, daar tevens de duur van het onafhankelijk bestaan der Aziatische volken na hunnen afval van Assyrië, en vóór 709, in geen bepaald jaartal opgegeven is, zoo is slechts dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zeker, dat dit gezochte tijdstip in den tijd vóór 1229 valt. Wel heeft men uit de beroemde plaats van herodotus (I, 130) eene nadere bepaling daarvan willen uitpluizen, doch te vergeefs; men komt hier eerst toe door de volgende combinatie. Ninus, belus' zoon, is bij herodotus, die hierin de Lydische overlevering volgt, de vader van agron, den eersten Koning der Lydische Heracliden-dynastie. Deze agron begon, volgens zijne opgaven, zijne regering in het jaar 1221. Herodotus stelde dus beide de regering van ninus en het begin der Assyrische opperheerschappij in de dertiende eeuw voor onze tijdrekening. Hieruit blijkt duidelijk dat hij zich van de zoo algemeen verspreide overleveringen, die hellanicus, even als ctesias later, weder herhaald hebben, niet geheel los heeft kunnen maken, en zich ninus als den grondvester der Assyrische Monarchie dacht. Aan dezen kennen die overleveringen eene twee-en-vijftig-jarige regering toe, en zoo moest het begin daarvan, even als dat van de vijf-hondered-twintig-jarige opperheerschappij der Assyriërs, volgens herodotus' berekening, het jaar 1273 zijn, want hij stelde den aanvang van de regering van agron, den zoon van ninus, in het jaar 1221 (1221 + 52 = 1273). Doch dit alles zou ons niet uit den doolhof der overlevering verlossen, indien niet uit de vergelijking met de narigten van berosus vaststond, dat herodotus niet van de Lydische traditie uitgaande, op dit jaar 1273 gekomen is, maar dat hij in Babylon van de vijf-honderd-twintig-jarige heerschappij kennis kreeg, die voor hem het steunpunt der Lydische tijdrekening werd; want eerst van het jaar 1273 uitgaande, bepaalde hij den aanvang der Heraclidische dynastie, dewijl hij het begin der regering van agron met het einde van die zijns vaders ninus liet zamenvallen. Hiermede kwamen de Lydische overleveringen waarschijnlijk overeen; want als Lydië onder de Heracliden eene Assyrische provincie was, zoo is niets aannemelijker, dan dat de onderwerping aan de Assyrische wapenen in de dertiende eeuw vóór christus, toen deze over geheel Opper-Azië zegevierden, plaats greep; en de afval in dien zelfden tijd geschiedde dat ook de overige volken het juk afschudden. Zoo wij bij herodotus eene vermenging van overleveringen met historische oorkonden aantreffen, komt deze nog meer bij ctesias te voorschijn, wiens elkander tegensprekende narigten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aan al de onderzoekers der oude geschiedenis de grootste verlegenheid veroorzaakt hebben. Na de gelukkige genezing van darius door den Griekschen geneesheer democedes, komen dikwijls anderen voor, die aan het Perzische hof verbonden werden. Zoo geraakte ook de Asclepiade ctesias bij artaxerxes-mnemon in groot aanzien, en verschafte zich gedurende zijn zeventien-jarig verblijf aan diens hof den toegang tot de Staats-archiven, uit welke hij de bouwstoffen van zijn historisch werk putte. Dat dit archief voor de Medische en ook voor de Assyrische geschiedenis zeer rijk en vruchtbaar geweest is, zal niemand durven beweren, en inderdaad bewijzen de fragmenten van ctesias dat hij niet veel meer dan namen en jaartallen voor oogen had, die door de aanvulling van de verhalen der overlevering eerst leven en belangrijkheid verkrijgen. Deze stelden ninus als den eersten Assyrischen Koning voor, die in Azië een groot rijk gesticht, zich al de volken van den Perzischen zeeboezem tot den Hellespont, en van den Indus tot den Nijl onderworpen had, en de hoofdstad van Ninivé bouwde. Hoezeer ook de persoon van ninus, even als ook die van zijne gemalin semiramis, en zijnen verwijfden zoon ninyas, in een mythisch donker gehuld is, zoo wordt men toch als men den stijl van de Perzische oorkonden, in het bijzonder van het opschrift van Behistoun, die van dien der Assyrische niet verschillend is, met elkander vergelijkt, gedrongen aan de beschrijvingen der krijgstogten en de opnoeming der overwonnen volken bij ctesias een daarmede overeenkomend karakter toe te kennen. Des te fabelachtiger luiden de reizen en daden van semiramis, ofschoon de beschrijving van hare bouwwerken op eene eigene aanschouwing gegrond schijnt. Wij herinneren de beschrijving van de rots en de beeldwerken van Behistoun, die, even zoo als alle andere groote en trotsche gebouwen in Babylon en Perzië, aan semiramis werden toegeschreven. Zoo heeft haar krijgstogt naar Indië een historischen achtergrond, waarop lassen in zijne Indische Alterthumskunde (I, 858) het eerst opmerkzaam gemaakt heeft. Ninus en semiramis, wier regeringen in het derde duizend jaar vóór christus vallen, staan bij ctesias aan de spits eener rij van dertig Koningen, die in twee dynastiën eenen tijd van 1306 jaren aanvullen. Opmerkelijk is het, zoo als eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
naauwkeurige beschouwing der jaartallen bij ctesias bewijst, dat deze 1306 jaren gelijk onder deze twee Koningshuizen verdeeld zijn, en de laatste Koning van de eerste dynastie, beleus, zijne heerschappij aan zijnen opzigter der tuinen, balatoras, in het jaar 653 van de stichting des Rijks verliest. Van al deze alleenheerschers weet ctesias niet veel meer dan hunne namen, en den duur hunner regeringen. Slechts teutames onderscheidde zich hierin. Want volgens ctesias' berekening viel onder zijne regering het beleg van Troje, en zoo moest hij het zijn, die zijnen veldheer, den held memnon, met zijne Ethiopiërs en Suzianers, aan den bedreigden priamus ter hulp zond. Het merkwaardigste van deze Koningen moet hunne weelde en zwelgerij, waarin sardanapalus hen allen overtrof, geweest zijn. Tot zijnen ondergang hadden zich arbaces de Meder en belesis de Babyloniër vereenigd, en zoo is hij, met zijne schatten en vrouwen, in de door hem zelven aangestoken vlammen omgekomen. Dit treurige beeld der Assyrische geschiedenis, dat slechts hier en daar eenig licht en schaduw oplevert, hebben al de latere Geschiedschrijvers en Chronologen, die zich aan ctesias aansloten, ieder op zijne wijze gevolgd en verschillend gewijzigd. Hierdoor is de tijdrekenkunde der Oostersche Monarchiën in eene groote verwarring geraakt, en eerst onlangs heeft de historische kritiek een begin gemaakt de berekeningen van ctesias weder te herstellen. Men had zich, namelijk, twee hoofdpunten der Grieksche chronologie uitgekozen, aan welke men de Oostersche geschiedenis aanknoopte. Het einde der Assyrische Monarchie viel op het tijdstip van lycurgus' wetgeving, 883 jaren vóór christus, en zijn twee-en-twintigste Koning, teutames, leefde ten tijde van den Trojaanschen oorlog. Deze twee data hielden alle latere Geschiedenis-onderzoekers als vaste punten in het oog; maar omdat een ieder die, naar de verschillende tijdrekenkundige stelsels, verschillend bepaalde, zoo was het natuurlijk, dat men op otesias' Koningslijsten en getallen deze uiteenloopende rekeningen toepaste. Deze verkeerde wijze van handelen nam nog in omvang toe, toen sedert julius africanus de Christelijke geleerden begonnen hunne synchronistische tafelen te vervaardigen, en ninus met abraham in een en denzelfden tijd plaatsten. Door zulke willekeurige zamenvoegingen werden de 1306 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
jaren van ctesias bij vellejus 1070, bij castor 1280, bij eusebius 1240, bij cephalion 1033, bij syncellus, daarentegen, 1460 jaren; en omdat de eene verandering de andere ten gevolge heeft, moesten de Assyrische Koningen het zich laten welgevallen, dat hun getal vermeerderd of verminderd, hunne namen uitgelaten, veranderd of vermenigvuldigd, en de tijd hunner regering ingekort of verlengd werd. Echter is het mogelijk door vergelijking van drie Koningslijsten, die de Christelijke Chronographen ons bewaard hebben, en met enkele berigten uit diodorus en cephalion in verband gebragt, ten minste de laatste acht namen met de regeringsjaren weder te herstellen, en het tijdstip van de verwisseling der dynastie te bepalen; hetgeen, zoo als wij zien zullen, eenigzins voor het gezag van ctesias als Geschiedschrijver pleit. In de negende eeuw vóór christus, terwijl, volgens de Babylonische overlevering, Assyrië op de hoogte zijner magt stond, namen, volgens ctesias' berigten, de Meders deze uitgestrekte heerschappij van Ninivé zonder mededingers over. Medië treedt op eens in zijne volle grootheid te voorschijn, en de glans der Medisch-Perzische opperheerschappij in Azië wordt door den voorgaanden aanwas van meer dan twee eeuwen verhoogd. Voor de geschiedenis van Medië is deze verlenging van weinig waarde, want de geheele periode tot op cyrus is slechts met Koningsnamen aangevuld. Ctesias geeft aan arbaces acht opvolgers, doch slechts van twee weet hij, zoo het schijnt, iets te verhalen. Hoe het echter hier ook mede gelegen zij, zoo veel is zeker, dat wij bij ctesias, even als bij herodotus, de kern van eene oorkondige geschiedenis aantreffen, die aan de volksoverlevering het vrije spel gelaten heeft om de doode namen en getallen, die hij in de Perzische archiven opgeteekend vond, daardoor tot het leven te roepen. Na ctesias is het, zoo veel wij weten, aan geenen Griek meer te beurt gevallen om deze Perzische oorkonden in te zien, en alle narigten die zich bij diodorus, justinus, nicolaus damascenus, cephalion, en anderen, zoo wel als bij de Christelijke Chronographen: eusebius, syncellus, enz. bevinden, spruiten uit deze bron voort. Wel deinon, die kort vóór alexander bloeide, moet in menige punten van ctesias afgeweken zijn, en in zijne Perzische geschiedenis heeft hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ook zeker van andere bronnen en oorkonden gebruik gemaakt. Dat hij in de voorstelling der Assyrische geschiedenis eene eenigzins veranderde volksoverlevering volgde, bewijst het eenige fragment dat van zijne Assyriaca overgebleven is. In hoe verschillend gewaad de traditie de figuren van ninus en semiramis kleedde, bewijst duidelijk de Armenische geschiedenis van moses van Chorene, die zijne berigten over Assyrië deels uit in zijnen tijd nog levendige overleveringen der Armeniërs, deels uit de Grieksche en Romeinsche letterkunde ontleende. Alexander polyhistor en abydenus hebben zich ook, waar zij de Geschiedenis van Assyrië behandelen, aan ctesias aangesloten, terwijl zij over Babylonië berosus uitsluitend raadpleegden, die hen ook nog allerlei Assyrische bijzonderheden aan de hand deed. Zoo hebben wij aan herodotus en ctesias onschatbare narigten over Assyrië te danken, omdat beide zelf of door anderen toegang tot de archiven hadden, waarin eene naauwkeurige kennis over de geschiedenis van dit Rijk te vinden was. Want de Babyloniërs en Meders hebben voorzeker, onder alle volken van Azië, in de naauwste betrekking tot Assyrië gestaan. Doch de een, namelijk herodotus, geeft weinig, en ctesias eene vermenging van overlevering en geschiedenis. Hoe belangrijk zoude het dus zijn, om nog meer onmiddellijk en naauwkeuriger een blik te kunnen werpen in deze officiële bronnen; gewigtiger nog zou het zijn de Assyrische jaarboeken zelven te kennen, en hiermede de historische oorkonden der overige van Ninivé afhankelijke volken te kunnen vergelijken. De bronnen van het archief van Ecbatana zijn voor ons verdroogd, maar van de jaarboeken der Babyloniërs, Israëliten, Pheniciërs en Egyptenaren is toch menige bijzonderheid bewaard, die de duisternis welke over Assyrië heerscht, hier en daar, ook eer de Ninivitische opschriften geheel ontcijferd zijn, eenigzins kan opklaren. Het vroegste vinden wij van dit Aziatisch Rijk voorzeker in de Egyptische jaarboeken melding gemaakt; want reeds in het midden van het derde duizend jaar vóór christus, ten tijde van de heerschappij der Hyksos, had Assyrië als een naburig Rijk eene groote beteekenis; des te onbeduidender schijnt die van de zeventiende tot de dertiende eeuw, omdat sedert thotmes III meer Egyptische Koningen der achttiende en negentiende | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dynastic hunne veroveringstogten tot Mesopotamië uitstrekten, zoo als wij gedeeltelijk uit Egyptische opschriften en de berigten van manetho weten. De Israëliten en Pheniciërs zijn in eene nadere betrekking met Assyrië gekomen, en wij hebben aan hunne gewoonte van eene oorkondige opteekening te houden, menige gewigtige overlevering te danken. Onder deze is die in Genesis (x: 10, 11), die, in overeenstemming met de Babylonische jaarboeken, en in tegenspraak met de Perzische traditiën, van een aloud Babylonisch Rijk gewag maakt, van waaruit nimrod Ninivé zoude gesticht hebben. Maar van een Assyrisch leger, dat Palestina vijandig zoude hebben bezocht, weten de Israëlitische geschiedboeken eerst in de achtste eeuw vóór christus te spreken, en deze verhalen ons de daden van eene rij van magtige Assyrische Koningen, op eenen tijd, in welken, volgens de overlevering van ctesias, Ninivé reeds zoude verwoest zijn geweest. De eerste van deze alleenheerschers was phul, die mehanem, Koning van Israël, aan zich schatpligtig maakte. Gevaarlijker was reeds de krijgstogt van tiglatpilesar, die, door achas tegen de Israëlitische magt onder pekah en rezin te hulp geroepen, het Rijk van Damascus vernietigde, en een deel der bevolking van Israël naar Assyrië vervoerde. Het grootste gevolg hadden de togten van salmanassar, die, omtrent twintig jaren later, twee oorlogen tegen Phenicië en Palestina ondernam, aan het Rijk van Samaria een einde maakte, en de Phenicische steden beide keeren gelukkig overwon, ofschoon Tyrus langen tijd een krachtigen en met goed gevolg bekroonden weêrstand bood. Van dezen belangrijken oorlog verhaalt ook menander uit Tyrische oorkonden, die vermelden dat de oorzaak van hunnen twist met het Assyrische Rijk ontstaan was, dat zij zich de tegen de Assyriërs opgestane Cittiërs, op Cyprus, onderworpen of ondersteund hadden. Want salmanassar begon den oorlog door tegen de Cittiërs een leger in het eiland te zenden, waarschijnlijk om hen van de Tyriërs weder afvallig te maken. Spoedig na de onderneming van salmanassar had Palestina weder van een Assyrisch leger te lijden. De krijgstogt van sanherib was wel tegen Egypte gerigt, maar tijdens den doormarsch van de Joodsche Staten dwong hij van hiskia eene schatting af. Na de vernietiging van zijn leger, werd Judea | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
door geenen grooten inval der Assyriërs meer verontrust. Slechts leidde de zending van Assyrische kolonisten in het Samaritaansche gebied onder assar-haddon, den opvolger van sanherib, en zijn togt naar Egypte, tot kleine invallen in het Rijk van Juda, en bij een dezer schijnt de Koning manasse gevangen en naar Babylon gevoerd te zijn. Behalve deze Koningen, wordt in het O.T., doch slechts bij jesajas, nog sargon genoemd, die, zoo als men vroeger dikwijls vermoedde, en zich thans schijnt te bevestigen, geen ander is dan salmanassar. Als wij al deze verschillende narigten der Grieken, Egyptenaren, Israëliten en Pheniciërs te zamenvoegen, en volgens de oude onkritische wijs te gelijk voor waar houden, dan ontstaat er een zeer eigenaardig beeld der Assyrische geschiedenis. Op dit panorama zou ons ctesias in de twee-en-twintigste eeuw vóór onze jaartelling Ninivé op de hoogte harer magt, en in de achtste eeuw haren val aantoonen; de boeken van het O.T. honderd jaren later groote krijgstogten der Assyriërs, en 150 jaren daarna hunnen ondergang doen plaats grijpen; slechts herodotus zou door de eerste groep eene streek halen, en van de verwoesting van Ninivé in de achtste eeuw niets willen weten. Dit is hem dan ook door alle Geschiedenis-onderzoekers, die tot op onzen tijd ctesias met het O.T. op de bovengenocmde wijze vereenigen wilden, zeer euvel afgenomen. Doch zoo lang hij met zijn vijf-honderd-twintig-jarig Rijk alleen stond, werden zijne narigten weinig of in het geheel niet in acht genomen. Zoo ontstond die tot op onze dagen nog in meest alle leerboeken en in vele geschiedwerken voorkomende bewering van het bestaan eens dubbel, tweemaal vernietigd en tweemaal magtig Assyrisch rijk; uit ctesias worden, met eene naïve ligtgeloovigheid, de voorvallen van het oude, uit het O.T. die van het latere verhaald. Slechts weinigen zochten het gezag der overlevering van herodotus tegen die bij ctesias te handhaven. Tot hen behoorde voor allen de overzetter en verklaarder van den Vader der geschiedenis, larcher. Doch de twijfel bleef voortduren, en een dubbel Assyrisch Rijk bleef bestaan, tot dat door eene der gewigtigste letterkundige ontdekkingen in deze eeuw de Assyrische geschiedvorsching eene geheel andere wending verkreeg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot in de laatste jaren van de vorige eeuw kende men van het chronologische werk van eusebius, Bisschop van Cesarea, slechts de laatste helft volledig in de Latijnsche overzetting van Hiëronymus. Het Eerste Deel, in hetwelk eusebius, en even zoo, honderd jaren vóór hem, julius africanus, om de berigten der Egyptische, Babylonische en Phenicische Geschiedschrijvers over den ouderdom hunner rijken, in hunne verhouding met de overleveringen van het O.T. voor te stellen, eene menigte van de gewigtigste fragmenten, voornamelijk uit manetho en berosus, bijeen gebragt had, kende men slechts gedeeltelijk, door de uittreksels van gregorius syncellus, den tijdgenoot van karel den Groote, uit cedrenus, en anderen. In de laatste jaren der achttiende eeuw vond men in Constantinopel den geheelen eusebius in eene Armenische overzetting, en kwam alzoo in het bezit van een onverwachten schat; terwijl het tot de verdiensten van niebuhr behoort, dien bekend en bruikbaar gemaakt te hebben, door eene daarop betrekkelijke verhandeling in zijne Kleine Schriften. (1r Th.). De algemeene verspreiding der Grieksche beschaving en de bloei der wetenschappen in Alexandrië, had bijna te gelijker tijd den Egyptenaar manetho en den Babyloniër berosus aangespoord om de Grieken met hunne inheemsche geschiedenis, die zij uit de rijke bouwstoffen hunner historische oorkonden putten, bekend te maken. Zoo ontstond het werk van den geleerden Egyptenaar en de Babylonische geschiedenis van berosus, die in de eerste twee boeken de Kosmische overleveringen der Chaldeërs behandelde, en in het laatste, uit Babylonische archiven, de geheele rij hunner Koningen, van den ante-Diluviaanschen tijd af, met hunne daden behelsde. Het laatste gedeelte van die Koningstafel, of eene die met de Berosische geheel overeenkomt, als zijnde uit dezelfde bronnen ontleend, van het jaar 747 vóór chr. af (een tijdstip, zoo het schijnt, even gewigtig voor de Babylonische geschiedenis, als voor de sterrekundige waarnemingen der Chaldeërs), heeft ons ptolemeus in zijn Kanon bewaard. De eerste mythische Koningsrijen kende men reeds uit syncellus, het voor onze onderzoekingen zoo belangrijke middelstuk, zoo wel als de historische aanteekeningen over den tijd na 747, danken wij aan de Armenische overzetting van eusebius. Hieruit zien wij dat bij berosus, zoo als in het O.T., de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heerschappij der Babyloniërs tot in de vroegste tijden opklimt; want reeds toenmaals trokken de vruchtbare vlakten van Mesopotamië zoo wel de volken van het hoogland in het Oosten, als de stammen der steppen en woestijnen van het Westen aan. Reeds in het begin van den historischen tijd bemagtigden, volgens berosus, de Meders Babylon. Op de Medische dynastie volgde eene naamlooze en eene Chaldeeuwsche, en op beide eene Arabische Koningsrij; waarop van de Assyrische Koningin semiramis gewag gemaakt wordt, en na haar van eene dynastie van vijf-en-veertig Koningen, die 526 jaren, en zoo als eene naauwkeurige berekening leert, van het jaar 1273 tot 747 regeerden. In dit berigt merkte de scherpe blik van niebuhr de bron op van de vijf-honderd-twintig-jarige heerschappij der Assyriërs over Azië. En inderdaad alles stemt hier volkomen mede overeen, en dit wordt dan het vaste punt van de Assyrische chronologie en geschiedenis. Herodotus, echter, die ons méér overlevert dan getallen en namen, geeft ons de commentarie tot de dorre uittreksels van berosus. Uit beide te zamen vindt men als zekere historische uitkomst: dat in het jaar 1273 de Assyriërs zich van de heerschappij van Azië meester maakten, en wel onder de Koningin semiramis, dat, 520 jaren later, in 753 de Meden en in 747 Babylon, en vervolgens ook de overige volken afvielen. De overlevering van ctesias, die den bloei van Ninivé duizend jaren vroeger beginnen laat, was altijd aan groote bedenkingen onderhevig. Want van 2458 tot 1273 vóór chr. regeren over het naburige Babylon deels inheemsche, deels niet Assyrische Koningen, en omstreeks de zeventiende eeuw beginnen de Egyptische krijgstogten, onder de achttiende en negentiende dynastie, die zich tot Mesopotamië uitstrekken; van een magtig Rijk kan aldaar om dezen tijd geene sprake zijn. Van eene verwoesting van Ninivé, en de vernietiging van het Assyrische Rijk in de achtste eeuw weet berosus even zoo min iets als herodotus. Maar weldra ontdekte men nog duidelijker de ongegrondheid van ctesias' voorstelling. Nadat de kritische methode van niebuhr zich op alle takken der geschiedenis en oudheidkunde uitgebreid had, begon men de Oostersche overleveringen van ninus, semiramis en sardanapalus nader te beschouwen en tot haren oorsprong terug | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te voeren. O. muller rigtte zijn geoefend oog op de mythe van sardanapalus; movers zette deze onderzoekingen voort, en breidde die over de volksverhalen van ninus en semiramis uit. In de fabelachtige gestalten van ninus, ninyas, sardanapalus en semiramis werden nu Assyrisch-Babylonische Godheden erkend. Want in alle landen welke van Assyrië afhankelijk waren, is, volgens deze onderzoekingen, de Assyrisch-Perzische krijgsgod sardon of sardanapalus, benevens de Godin tanais, wier eerdienst en persoon later met die van semiramis of astarte van Ascalon te zamensmolt, vereerd geworden. Beide Godheden vereenigden in zich de dubbele natuur eener magtige heldenkracht en van wellustige verwijfdheid, volgens de opvatting der Oosterlingen. Zoo ontstond bij hen de voorstelling van semiramis als eene veelvermogende tooveres en krijgsvorstin, en te gelijk als eene wellustige vrouw, die hare minnaars om het leven brengt. Even zoo werden aan den laatsten Koning van Assyrië, waartoe zijn naam en lotgevallen veel aanleiding gaven, de mythen van den God sardon verbonden, die, zoo als gene, in de vlammen eener houtmijt omkwam. Uit deze dubbele natuur van den God sardon verklaarde men ook de overlevering van twee verschillende sardanapalen, de een een krachtige oorlogsheld en stedenstichter, den andere een in weelde verzonken wellusteling. Dezelfde eigenschappen, eindelijk, ontdekte men ook in den krijgshaftigen ninus en zijn weekelijken zoon ninyas, die welligt uit eene latere verpersoonlijking van de Grieksche en Oostersche namen der Assyrische hoofdstad ontstaan zijn, zoodat ook aan de spits van deze Koningsrij geen menschelijk wezen, maar weder de Assyrische mars in zijne dubbele gedaante zich vertoont. Daarom blijft er weinig historisch in ctesias' verhaal over; doch men had echter het kind met het bad niet te gelijk moeten uitgieten. Want movers gaat te ver, wanneer hij het bestaan eens Konings sardanapalus volstrekt loochent, ofschoon toch ook berosus als laatste Koning van Ninivé een sardanapalus opnoemt, die bij abydenus saracus heet. Dit is overigens te minder aan te nemen, omdat ook aan de verhalen van eene groote Koningin semiramis eene historische kern ten grondslag ligt. Het is niet geheel ondoenlijk, deze kern uit de verwarring der verschillende traditiën te doen te voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schijn treden. Reeds hebben meer geleerden daarop opmerkzaam gemaakt, dat de verhalen van de verwoesting van Ninivé, hoe verschillend zij hier en daar in bijzonderheden zijn mogen, toch bij ctesias en berosus in de hoofdzaak overeenkomen. Bij beide heet de laatste Koning sardanapalus, die bezwijkt voor de vereenigde magt der Meders en Babyloniërs, en, eindelijk, zich-zelf verbrandt in zijn paleis. Zelfs in de namen der Babylonische Vorsten belesis en nabopolassar is eenige overeenkomst niet te miskennen. Houden wij alzoo vast, dat zoo wel hier als daar van dezelfde verwoesting van Ninivé in het jaar 606 vóór chr. gesproken wordt, en dat de valsche tijdsbepaling van deze gebeurtenis op rekening van ctesias, en geenszins van zijne bronnen moet gesteld worden; dat verder zijne Koningslijsten, zoo als niebuhr vermeende, onmogelijk verzonnen kunnen zijn, dan komt eene overeenstemming te voorschijn, die het toeval niet kan hebben doen ontstaan. Reeds hebben wij gezien dat bij ctesias twee dynastiën na elkander regeren, terwijl door de zamenzwering van balatros, den Koninklijken hovenier, beleus van den troon gestooten wordt. Deze had, volgens de Chronographen, eene dochter, atossa, die óók semiramis was geheeten, en die zeventien jaren met haren vader te gelijk geregeerd heeft. Moet dit niet die semiramis zijn, die, volgens berosus, in de dertiende eeuw vóór onze jaartelling regeerde? Zoo hebben reeds verscheidene Geschiedenis-onderzoekers gevraagd, die, om hunne vermoedens te schragen, gedacht hebben: de overweldiger moest zich wel een schijnbaar regt op den troon door het huwelijk met de dochter van den onttroonden Koning hebben willen verwerven. Onder de nieuwe dynastie zijn veroveringen in Azië gemaakt geworden, waarvan herodotus en berosus gewag maken, en die ctesias aan ninus en semiramis toeschrijft. Doch omdat deze veronderstellingen, zoo het scheen, met de jaartallen van ctesias niet overeen te brengen waren, zoo konde niemand tot het aannemen daarvan gedwongen worden. Zoekt men ctesias' eigene berekeningen uit de vervalschingen der Chronographen weder te voorschijn te brengen, dan valt inderdaad het eerste jaar dezer semiramis op het jaar 1276 (606 + 653 + 17 = 1276); en zoo stemt de overlevering van ctesias en berosus, volgens welke omtrent het jaar 1273 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
semiramis over Assyrië heerschte, volkomen overeen. De gevolgtrekkingen daarvan liggen voor de hand. De veldtogten die de volksverhalen aan ninus en semiramis toeschreven, zullen nu in dezen tijd vallen, en hun oorkondelijk karakter kan ons regt geven die voor historisch te houden. Slechts de groote bouwwerken van semiramis moeten aan de Oostersche voorstellingen van eene groote tooveres, aan wier wonderkracht ieder bewonderenswaardig werk werd toegeschreven, overgelaten, en, even zoo min als de overige mythen, op de historische semiramis overgedragen worden. Doch nu vult bij ctesias de tijd van 1276-606 eene rij van zestien Koningen, wier lange regeringen alle historisch geloof schijnen te verbieden. Intusschen heeft men hier eene eigenaardigheid dezer Oostersche Koningstafel in het oog te houden, die niet de gansche rij der alleenheerschers optelde, maar naar geslachten rekende, zoodat meerdere regeringen van broeders en verwanten onder éénen naam en één getal zamengevat worden. Dan moeten zich zoo wel ctesias' namen als zijne getallen in de narigten van de andere Geschiedschrijvers hier en daar wedervinden; en, zoo men eene vergelijking beproeft, vindt men dat bij ctesias de Koningsnamen, die hij gedeeltelijk in het Grieksch overzette, en de getallen zoo ongeveer naar wensch overeenstemmen. Want door laosthenes, Volkskracht, gaf hij welligt den naam phul; door pyritiades, Vuurman, salmanassar weder; in genen geloofde hij, als de hofspraak van Suza kundig, het Perzische Pala, ‘groot’, in dezen het woord Azer, ‘vuur’, te herkennen. Zoo hebben de Orientalisten onzer dagen, die de Assyrische Koningsnamen uit de Azische taal zoeken te verklareu, hunnen voorlooper in ctesias gehad, op wien zij intusschen zich even zoo min beroemen kunnen, als op hunne eigene etymologiën. Zulke overzettingen van vreemde namen, hebben de Grieken zich dikwijls veroorloofd, zoo als lassen (Die alt-pers. Keilschr. Zeitsch. f.d. Kunde d. Morgenl., VI, S. 78), in het woord Persepolis, en letronne in vele andere voorbeelden van de Perzische geschiedenis aangewezen heeft (Revue Archeol., IV, p. 9)Ga naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzien wij nu in het kort hetgeen zich vóór de ontdekking der beeldwerken en opschriften van Ninivé met eenige zekerheid uit de voorhanden bronnen over de Assyrische geschiedenis liet vaststellen; wij vinden dan dat er zeer weinig onbetwistbare punten aan het licht gekomen zijn. Onder deze behoort vooral het feit: dat het Babylonische Rijk vroeger dan Assyrië en Ninivé bestond, en dit laatste door het eerste is gesticht. Zoo zal het in het midden van het derde duizend jaar vóór chr. de Babylonische magt zijn geweest, tegen welke, zoo als wij zagen, de Hyksos in Egypte hunne grenzen verzekeren moesten. Eerst in de dertiende eeuw verhief zich de magt van Ninivé, nadat eene nieuwe dynastie den troon bestegen had, onder eene Koningin semiramis, tot de opperheerschappij van Azië. Babylon moest in het jaar 1273 onder het Assyrische juk buigen, en vervolgens werd geheel Opper-Azië tot aan den Halys daaraan onderworpen. Doch ook deze grenzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
werden overschreden door de Assyrische veroveringen. Lydië, het uitgestrektste Rijk van Klein-Azië, werd van Ninivé afhankelijk, en in dezen tijd mag reeds de vestiging der Assyrische volkplantingen in verscheidene gedeelten van dit schiereiland vallen, waarvan de sporen zich hier en daar in enkele berigten doen wedervinden. Zelfs naar Baktrië en Indië schijnen zich de ondernemingen der Assyriërs uitgestrekt te hebben, en zeker togen zij in dezen tijd tegen Egypte te velde. Vijf-honderd-twintig jaren heeft deze heerschappij over Azië geduurd, hoewel niet altijd in eene gelijke uitgestrektheid. Ten minsten beperkten de veroveringen van david de oorspronkelijke grenzen van Ninivé ten Westen. In de achtste eeuw vóór onze tijdrekening kwam eene groote verandering in den toestand van het Oosten. De Meders maakten hiervan het begin, en wierpen het Assyrische juk in 753 af; hen volgden, zoo als het schijnt, zes jaren later (747), de Babyloniërs, en vervolgens de een na de andere de overige overwonnen volken. Echter bleef Ninivé nog eenen geruimen tijd de magtigste Staat in Azië, en de meeste zijner vroegere onderdanen behielden hunne moeijelijk verkregen onafhankelijkheid niet lang. Want juist omtrent dezen tijd weten wij van veroveringen aan den beneden-Tigris, en van groote krijgs-ondernemingen tegen Phenicië, Syrië en Palestina, die voornamelijk de uitbreiding der grenzen ten doel hadden, om zich door de onderwerping dezer landen den toegang tot Egypte te openen, dien zich ook verscheidene Assyrische legers verschaft hebben. Zoo verklaren zich de krijgstogten van phul, tiglat-pilesar, salmanassar, sanherib en assar-haddon, die gedurende eene eeuw (omtrent van 760-660) de landen tusschen den Nijl en den Euphraat verontrust hebben. Daarom was het natuurlijk dat ook de oostelijke landen zich niet van den Assyrischen invloed konden onttrekken. Zoo moesten zich de Meders, eer dejoces (709) hunne zelfstandigheid bevestigd had, de overplanting van Israëlitische kolonisten in hun land laten welgevallen. Even zoo Babylon, dat toenmaals misschien naauwelijks een schijn van zelfbestaan behield, en sedert het jaar 709 slechts Koningen die aan Ninivé schatpligtig waren, op zijnen troon zag. Tot dezen behoorde ook nog nabopolassar, de vader van nebucadnezar. De laatste Assyrische Koning, die, volgens onze bronnen, zich als veroveraar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kenmerkte, was assar-haddon. Want spoedig na zijnen dood begint de Meder phraortes (656-634) de heerschappij van Azië aan zich te trekken. Zijn aanval wederstond Ninivé nog met geluk onder zijnen Koning sardanapalus. Ook cyaxares bereikte zijn doel niet bij de eerste belegering der Assyrische hoofdstad; maar in plaats van aan de Meders moest zij zich aan de Scythen onderwerpen, en naanwelijks zijn deze uit Azië verdreven, of nabopolassar en cyaxares verbinden zich om den laatsten beslissenden slag aan Ninivé toe te brengen. Tot zulke algemeene resultaten komt men door eene behoedzame vergelijking en aanwending der spaarzame narigten uit Perzische, Babylonische, Israëlitische, Phenicische en Egyptische oorkonden ontleend. Maar deze weinige, tamelijk dorre feiten, jaartallen en namen kunnen ons slechts eene zeer onvolkomen voorstelling van de Assyrische geschiedenis geven; van de algemeene ontwikkeling en beschaving der Assyriërs kon men zoo goed als geen denkbeeld maken, zoo lang van hunne Godsdienst slechts weinig, van hunne kunstvorming en zeden volstrekt niets bekend was. Thans zijn de Museums van Londen en Parijs opgevuld met de werken hunner kunstvaardigheid, en op de Assyrische kunstvoortbrengselen vertoonen zich de Zeden en de Mythologie der beheerschers van het Oosten; uit hunne opschriften zullen langzamerhand de sluimerende Koningsgestalten, in hun dadenrijk leven weder opgewekt worden, en zal de Assyrische taal uit haar graf oprijzen. |
|