Een paasch-zang.
Verbreekt de dood de teedre banden
Die ons doen hechten aan deze aard;
Hij doet ook aan de kust ons landen
Waar alle stormen zijn bedaard.
De tijd, die elken bloei en luister
In 't einde sloopt, slijt ook de kluister
Van zinlijkheid, ons aangesmeed.
Is 't leven: worden, lijden, kwijnen;
Wij zien op 't graf de Paasch-zon schijnen,
En 't afscheid wordt een zegekreet.
Wat heil-uur had voor u geslagen,
Wat vreugdeliedren hieft gij aan,
o Israël, Gods welbehagen!
Toen gij de vrijheid op zaagt gaan!
Toen ge u, door 't Eeuwig Alvermogen,
Egyptens dwangjuk zaagt onttogen,
En 't u vervolgend, woedend heer,
Gereed om, met zijn duizendtallen,
Verdelgend op u aan te vallen,
Bedelven zaagt in 't Roode Meer!
Hoe lang gij bleeft op uitkomst wachten,
Zij kwam naar 't Hemelsche Albestel;
In vrijheid mogt gij 't paaschlam slagten,
De maand van heil, die 't u zag eten,
Mogt gij, te regt, wel de eerste heeten
Van 't afgebeden vrijheids-jaar!
Jehova's wetten te onderhouên
Zwoert ge in gebeên: die op Hém bouwen,
U bleek 't, is Hij een beukelaar!
Dat bleef Hij jacob's nageslachten
In trouw en ontrouw; - dankt Hem luid!
Maar 't heil waarop uw vaadren wachtten
Daagde óók, naar 't Godlijk raadsbesluit. -
Toen gij geprangd waart en gebonden
In Rome's boei, en 't juk der zonden,
Kwam de u beloofde, uit david's stam:
De Heiland, nog door u verstooten! -
Maar schoon gij de oogen houdt gesloten,
Wij weten 't: uw Messias kwam! -
't Vervullen der belofte, in Eden
Aan 't éérst gevallen paar verkond'
Herdenken alle Christnen heden,
In bede en lied, heel de aarde rond.
| |
Hen kunnen dood noch graf doen vreezen:
De Heiland stierf, en is verrezen;
Zijn sterven heeft voor hen voldaan;
Zijn leven waarborgt, wie gelooven,
Na 't duister graf: den Hof der hoven;
Na 't sterven: eindloos voortbestaan!
Zult gij de schoonheid nooit beseffen
Van 't Godsgeheim, door Hem onthuld?
Zal nooit Zijn liefde-leer u treffen,
Die de aard met menschlijkheid vervult?
‘Komt herwaarts!’ - roept Hij - ‘kent Hem nader
Uw' God! Hij is een Liefdrijk Vader! -
Zoo noeme en diene ál 't menschdom Hem!
Belijdt uw dwaling: ze is vergeven!
Gelooft: al wie gelooft zal leven!’ -
o, Zwervend Isrel! hoor Zijn stem!
Wij, Christnen, bidden, bij ons juichen,
Dat ge óók in Hem uw Midlaar ziet;
Dat ook uw kniên voor Hém zich buigen
Wien aarde en hemel hulde biedt;
Dat uwe stammen, weêrgeboren,
Met ons 't triomfgeschal doen hooren:
‘Ons paaschlam is in Hém geslagt!
Wij hebben dood noch graf te vreezen:
De Heiland stierf, en is verrezen;
Voor óns ook sprak Hij: ‘'t Is volbragt!’
Verlosser, in het vleesch verschenen
Tot redding van de zondige aard!
We aanbidden - vreugde doet ons weenen,
Bij 't eeuwig heil ons geopenbaard! -
De Godheid, Dien wij Almagt heeten,
Is de ‘ongekende’ niet: wij weten,
Door U, dat Hij de Alvader is,
En ónze Vader. - o, Wij danken
U voor dat licht met vuurger klanken
Op 't feest van Uw verrijzenis!
Haast zal de dood onze oogen sluiten,
Dan keert het stof tot de aarde weêr;
Maar wàt zou nog de ontwikkling stuiten
Der ziel, geloovende in den Heer? -
De nooit-voleinde, nooit-begonnen
Verlosser, heeft den dood verwonnen;
De Levensvorst verbrak diens vaan;
Hij leeft - wij zullen mét Hem leven! -
Onsterflijkheid is ons gegeven! -
Triomf! de Heer is opgestaan!
|
|