Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
Het hoofd naar de zijde wendende waar de gordijnen waren geopend, beschouwde hij met een strakken, doch doffen blik langdurig de vreemde vrouw die naast zijn ledekant was gezeten, en, verdiept in haren arbeid, het niet bemerkte dat de lijder haar gadesloeg. Werkelijk ontstelde geertje, toen de stilte die er in het vertrek heerschte - want frans was eene boodschap naar 't logement gaan doen, heen en weêr zijn weg door de G...steeg kiezende - eensklaps werd afgebroken, en zij de krachtelooze stem uit het ledekant vernam, die vroeg: - Wie zijt gij? In den aanvang wist geertje niet wát te antwoorden. Zij had den lijder reeds zoo dikwerf, maar ijlende, geheel anders hooren spreken, en zij had dan ook tot hém gesproken, nu eens hem tot rust vermanende, terwijl zij dan weder, hoewel te vergeefs, getracht had, zich aan hem bekend te maken, en zij uitte dus niet zonder eenige verwarring de wedervraag: of mijnheer waarlijk wakker was? - Maar wie zijt gij toch, en waarom zit gij hier...? - klonk het weder dof - ik ken u niet. - Ach! God zij gedankt! - sprak geertje, terwijl zij haar werk liet varen, en met de beide handen de vermagerde hand van den lijder vatte, waarmede hij bij de laatste vragen met eene magtelooze beweging gepoogd had de gordijn wat meer open te schuiven - God zij gedankt! gij leeft dan weêr bij kennis. Ach! wimpje!...mijnheer willem!...Neen, gij kent mij zeker niet meer?...neen!...niet waar? Of zou geertje nog niet te zeer verouderd zijn om door u herkend te worden...? - Och! gij waart nog slechts even tien jaren oud toen zij van u heenging!...Och, wimpje! zie eens, zie eens, kent gij mij niet...? - Maar...zeg dan wie gij zijt! - sprak de doffe stem weder, en 't scheen wel als of dat telkens vragen hem vermoeide of verveelde. - Geertje! - geertje willems! - klonk nu haastig het antwoord der goede vrouw. - Och! dat ik u zoo naar en zoo zwak moest wedervinden! Maar toch, toch dank ik God, dat ik u nog levend terugvond!...En zoudt ge nu iets beter zijn? - liet zij er spoedig op volgen, terwijl het op haar gelaat te lezen stond hoe zeer haar een: ‘ja’, zou verblijden. | |
[pagina 227]
| |
- Ik ken u niet!...Neen. En beter ben ik óók niet...hoewel ik niet ziek ben - was het langzaam en dof geuite antwoord van den ongelukkigen jongeling, en, ofschoon hij niet beproefde de hand, die vrouw geertje nog in de hare hield, terug te trekken, wendde hij toch het hoofd af en sloot de oogen. 't Was eene bittere teleurstelling voor geertje, dat ze die woorden moest hooren uit den mond van hem voor wien haar 't gevoelige harte zoo warm en zoo teeder klopte. Neen, ze vermogt geen woord uit te brengen, maar, met een gelaat waarop de smart die ze ondervond, zoo duidelijk was te lezen, bleef ze op den armen willem nederzien, en drukte nog steeds zijne hand, als hoopte zij dat die taal beter zoude verstaan worden. Zie...daar wendde hij op nieuw het hoofd naar de zijde waar geertje stond, en, terwijl die matte oogen zich nogmaals op haar vestigden, vernam zij weder zijne doffe stem, die langzaam zeide: - Maar zijt gij dan de vrouw waarvan ik gedurig droomde - ook in dezen nacht, die zoo lang heeft geduurd? Zijt gij het met wie ik nog onlangs heb geworsteld, zoo sterk...hê? - en de jongeling rilde - dat ik niet ontkomen zou zijn, indien niet hij -!... Maar eensklaps rukte van male de hand, welke geertje nog vasthield, los, en regt voor zich uit wijzende, terwijl zijn blik zich mede in de aangewezen rigting vestigde, vervolgde hij gejaagd, terwijl later zijne woorden met pijnlijke en akelige gebaren verzeld gingen: - Hij...die daar staat...weg...weg!...hij was het...ja, hij...die mij losrukte en...medenam...mede...naar die plaats, waar ik kokende olie moest drinken...nog brandt het hier binnen...gloeijend kokende olie...pijn! pijn!...waar eene kleine slang, zoo fraai van kleuren, zoo hel van oogen, mij aanstaarde...en met de giftige tong naar mij stak...Ha!...weg! weg! - gilde hij sterker, en wierp, terwijl geertje het angstzweet uitbrak, met de beide handen de dekens ten deele van zich af - weg! help! zij steekt mij in 't hart...pijn! pijn!... Zoo akelig had vrouw geertje hem nog niet gezien, en in hare benaauwdheid wilde zij een gebed doen; maar eer zij begonnen was, hernam de ongelukkige: | |
[pagina 228]
| |
- Wees voorzigtig!...Voorzigtig! Hij staat naast u!...met die zwarte knevels en dat hooge voorhoofd!...Weet gij wat achter dat hooge voorhoofd zit?...Ik zag het straks!...Zie, hij lacht! hij lacht!...help!! help!! Magteloos en buiten kennis zonk de ongelukkige, die zich bij de laatste woorden overeind hief, in zijn kussen terug, en lag roerloos al den tijd die er verliep eer de geneesheer komen kon, die door de ontstelde vrouw werd ontboden. Wij zouden te veel van het geduld des lezers vergen indien wij een breedvoerig verslag gaven van 't geen er verder gedurende eenige dagen in het rijk gestoffeerde vertrek der ellende voorviel. Genoeg zij 't te melden dat er geene belangrijke verandering in die dagen had plaats gegrepen, en hoewel van male, na de zoo even geschetste vlaag, niet weder in zulke hevige uitvallen verviel, bleek het toch, zoo vaak men hem bij kennis waande, uit de verwarring zijner denkbeelden, dat de vreeze des doctors voor eene verstandsverbijstering nog niet als ijdel kon beschouwd worden. - Telkens was hij op het punt van geertje, of den speelmakker zijner kinderjaren te herkennen, maar telkens ook werd dit gewenschte uitzigt verijdeld. Eindelijk echter viel der trouwe zoogmoeder het geluk dier vurig gewenschte herkenning ten deel. Met een blos der innigste verrukking hoorde zij, op zekeren morgen, uit den mond des jongelings, dien zij sluimerende dacht, de verblijdende woorden: - Ja, ik weet het wel, dat gij de goede moeder geertje zijt. Van dat oogenblik af week de vreeze des geneesheers, en werd willem van male, ofschoon ellendig en zwak, weêr van de ketenen verlost, die zijne rede hielden gekluisterd, en 't is nu, in den Voltaire gezeten, met het hoofd aan vrouw geertje's boezem geleund, dat wij hem wedervinden. - En zou dat mogelijk zijn, geertje? - vraagt de zwakke, terwijl hij de oogen tot de vrouw opheft, die vertroostende woorden tot hem sprak. - Mogelijk, willem? - antwoordt de zoogmoeder. - Het is eene vaste en zekere waarheid! Gij hebt immers gehoord wat er geschreven staat: dat hij die gedoopt is, en gelooft, de zaligheid zal beërven. Willem zwijgt eene poos; maar eindelijk slaakt hij een zucht, en zegt: | |
[pagina 229]
| |
- Maar, geertje! ik heb niet geloofd...zelfs heb ik maar zelden aan God gedacht...alleen deed ik zulks wanneer ik mij de woorden herinnerde die mij bij 't afscheid op ‘Land-heil’ uit uwen mond naklonken: ‘Wees braaf! God, die u altijd ziet, heeft de brave kinderen lief!’ Die woorden zijn altijd in mijn geheugen gebleven. Onwillekeurig kwamen ze, soms in de luidruchtigste gezelschappen of te midden van de bedwelmendste genietingen, mij voor den geest; maar hoewel ze mij deden ontroeren, vooral toen ik pas begon de wereldsche, mij vreemde genoegens te kennen, dat denkbeeld-zelf leerde ik hoe langer zoo meer verdragen: ik was toch geen kind meer, ik was man geworden...hij...hij zeide het mij meermalen. - O! geertje!...zeg...ben ik niet vreeselijk ellendig?...Zou dat woord, door u straks gesproken, ook mij kunnen redden...gelooven! alleen gelooven...? Neen, neen, onmogelijk, gij hebt ook andere woorden gelezen...geertje! ‘daar zal zijn weening en knersing der tanden’...geertje! och! houd mij wat vaster...ik word weêr zoo vreeselijk koud, ik beef zoo...geertje!...neen, het is onmogelijk! Maar, neen, het was niet onmogelijk. De Heilige Geest, de Geest van God daalde op de trouwe zoogmoeder neder. Voor willem - ofschoon zij wreedaardig van hem werd verwijderd - had ze steeds gebeden; ook later was zij voor hem biddende gebleven; weder had zij om hoogeren bijstand gesmeekt, ten einde den armen voedsterzoon voor zijne zalige moeder te behouden, en niet in de eeuwige woning het verwijt eens vaders te hooren: ‘Vrouwe! waar is mijn kind? ik had het u toevertrouwd!’ Zij had gebeden, en 't was door Gods heilige kracht dat zij sprak, de eenvoudige en ongeletterde vrouw; woorden sprak van opwekking, van vertroosting, en er eindelijk in slaagde om door 't gelooven...geloove te wekken. Aandoenlijk was het de goede vrouw daar met den ongelukkigen willem te hooren spreken, en hoe zij, bij al wat te vergeefs werd aangewend om de krachten van 't ligchaam te herstellen, de vonken van 't leven des geestes in hem aanvuurde, zoodat hij, na verloop van weinige dagen, om christus' wille een blij ontwaken aan gene zijde van het graf voor mogelijk hield. Ja, al gevoelde hij ook dat in eene der vele woningen waar hij den blik zoude opheffen, de blos der schaamte | |
[pagina 230]
| |
hem nog de kaken zou verwen, en de smart over bedreven kwaad...de verwerping der liefde Gods...hem de vreugd zou verbitteren; hij vertrouwde, door het geloove, op de genadige ontferming des Scheppers, van Hem die met vele, maar ook met weinige slagen zal slaan, en eenmaal, in allen...alles zal worden. Nu, Gode zij dank! al waren zijne leden ook slap, en zijne vermagerde handen koud, hij rilde niet meer, maar voelde zich sterk met christus, en warm door de liefde. Hij vreesde den man niet meer, die, zoo als claudius zegt: ‘er zelfs vriendelijk zal uitzien indien men hem lang aankijkt’. Neen, hij sidderde op zijn aanblik maar zelden, en toch stond hein steeds voor hem; niet zoo als zijn afbeeldsel in de balzaal van het groote, voormalige stadhuis werd omkleed, dewijl die lieve voorname dansers en danseressen, als ze eens even rustten, er zoo akelig van werden: neen, hij vertoonde zich aan hem in zijne ware gedaante. Lag de arme jongen in zijn ledekant, dan trad de sikkelvoerder uit de gordijnplooijen te voorschijn, en trok de kakebeenen tot een lach...een vriendelijken lach, als of hij zeggen wilde: ‘'t Gaat goed, mijn jongen! niet als een vijand, maar als een vriend zal ik u de hand reiken.’ Zat hij voor het bed in den gemakkelijken leunstoel, dan stond de ontvleeschte man, als naar gewoonte, bezijden de prachtig gevulde étagère, en lachte alweder...maar immer vriendelijk, en 't was als of hij fluisterde: ‘Ik wacht slechts tot dat gij uw reisgoed bijéén hebt.’ Ja, willem zag hem zonder vreeze, maar toch werd hij droevig wanneer hij hem langdurig beschouwd had en, vermoeid zijne oogen sluitende, weder in de duisternis die hem omgaf, het beeld van den levensmaaijer en aan diens zijde een fraaijen blonden knaap ontwaarde; een knaap...met de rozen op de lagchende wangen, een ruiker der schoonste bloemen op de borst dragende, terwijl zijne hand een krachtig wapen omklemde, waarmede hij een aantal zwarte wezens dreigde te vernietigen, die aan zijne voeten kropen. Ja, de lach van dien knaap bedroefde hem meer dan de lach der ontvleeschte kaken; eene wijle toch was het hem als herkende hij in dien knaap zijn eigen wezen...als werd hij één met hem...als stond hij in zijne plaats, als...maar plotseling weder ontwakende lag hij, als vroeger, magteloos neder, en zag hoe hij | |
[pagina 231]
| |
meer naar hém geleek die naast de étagère stond, en dan...dan blonken er een paar tranen in de oogen, die maar kort meer het licht der zonne zouden opvangen...Zóó als die knaap was, had hij moeten zijn, en nu...o! God!...nog zóó jong! Was het vreemd dat de jonge van male, zelfs nadat hij uit de geestverdooving ontwaakte, niet van hem sprak, noch hem wenschte weder te zien, aan wiens hand hij ‘zijn jeugd’ had genoten? Was het vreemd dat, zoodra het beeld van joost van meerle zich aan zijnen geest vertoonde, er zich een nog pijnlijker trek dan gewoonlijk over zijn gelaat verspreidde...? Vreemd...? Evenmin als het vreemd is dat de wandelaar die in het vriendelijke morgenlicht zijn weg vervolgt, den nacht niet terugwenscht die hem belette de gevaarlijke punten op zijn pad te ontwijken. Vreemd...? Niet vreemder dan dat eene donkere schaduw het aardrijk graauwt, wanneer eene zwarte wolk den zonneglans verduistert. Willem vraagde niet naar den voogd, en verscheidene weken verliepen er eer joost van meerle, wiens toestand, vooral na de amputatie van zijn regterbeen, niet zonder zorg te wekken geweest was, een briefje van den volgenden inhoud aan zijn pupil zond:
‘Willem!
't Is nu ruim acht weken geleden dat ik op dien v.........avond mijn poot brak. Verscheidene malen heb ik mijn oppasser naar je toegezonden, om te hooren wat je toch scheelde...maar telkens zond je lamme huisploert de boodschap terug: dat meheer erg zwak was, en de pil had verboden iemand bij je toe te laten...Dat ik v.......beroerd ben behoef ik je niet te zeggen: 'n houten poot om zoo'n ellendige meid! Ik kan dol worden als ik in mijne spion tuur, en de flaauwste kerels vlug en vrij over straat zie loopen. Je moet wel heel beroerd zijn, willem! anders zoudt ge mij niet zoo alleen laten liggen, want nog altijd bromt de Chir.-Maj., dat ik rust moet houden. Wanneer je nu maar eenigzins kunt, smijt dan de medicijnflesch weg, en kom je waarden voogd eens bezoeken. Geloof maar dat ik er vrij wat erger aan toe ben, dan jij het wezen zult. Je bent een goeije kerel, maar te hyp van natuur; als je van avond komt, dan zult ge een heerlijk | |
[pagina 232]
| |
glas punch hebben; schudhiel komt ook - een prettige kerel die me heel wat opvrolijkt. - Hij beloofde keurige platen te zullen meêbrengen, die hij te Parijs heeft opgedaan; ik geloof vijf cahiers, onder den titel: Délices”, in 't genre van alexander v.h., maar zonder doodkisten en flaauwe zedepreken er bij; enfin, nous verrons! Laat je door geen dokter-gelamenteer terughouden. 't Weêr is wel wat guur, maar zoo 't eene koû is die je vatte, moet je aan 't spreekwoord denken: “breng de koû waar j'm haalde”. Enfin, ik ben er lam aan toe, en had al eerder geschreven, zoo ik niet onbewegelijk stil had moeten liggen, en nu nog schrijf ik in eene liggende houding. V.......ongelukkig, vindt ge niet! Soit! 'n been is maar 'n been. Als je soms later eens uit wilt, dan zal schudhiel je man zijn. Bonjour, willem! - geef antwoord aan brenger dezes.
t. à t.
Toevallig zoude willem's geneesheer juist den trap opgaan, ten einde zijn patiënt te bezoeken, toen hij de stem van van meerle's oppasser achter zich hoorde, die aan de dienstmeid den brief overhandigde, met de woorden: ‘Van den Luitenant van meerle, voor Mijnheerrr boven. - Bescheid as je blieft.’ De doctor keerde terug, en verzekerde den knecht dat de lijder te zwak was om brieven van wie zij ook kwamen, of van welken inhoud zij waren, te lezen; terwijl hij er bijvoegde: volgaarne den luitenant, zoo hij zulks verkoos, van den toestand zijns pupils te komen verslag doen, dewijl het mede aan ‘Mijnheer boven’ ten eenemale verboden was eene letter bescheid te geven. ‘Zeerrr wèl!’ klonk het antwoord, en de oppasser maakte regts-om-keert. Wat er in de ziel van den luitenant omging, toen de brave arts - die, bij al hetgeen voor oogen was, toch den helschen toeleg van den voogd niet vermoedde - hem den zeer bedenkelijken toestand van zijn patiënt had medegedeeld...? Wij laten de beantwoording dier vraag aan den denkenden lezer over; maar verklaren toch dat wij met den geneesheer op het verbleekte gelaat van den luitenant een trek ontwaarden als | |
[pagina 233]
| |
of...als of een zegevierende lach met geweld door hem onderdrukt werd, en verzekeren tevens dat hij van dat oogenblik af met belangstelling (?) twee malen daags door zijn oppasser naar den welstand van zijn jongen vriend deed ‘informeren’. En geertje hield bij haar zoogkind de wacht. Met trouwe en moederlijke bezorgdheid voorkwam zij zijne geringste wenschen, en sprak - wanneer zij zulks voor zijn welzijn niet nadeelig oordeelde - voortdurend over de hoogere belangen met hem, zoo als de predikant, die den armen jongeling een paar malen had bezocht, mede tot hem gesproken had. Over het verledene sprak zij geen woord: - over het verledene...in zoo verre zulks aan zijne zondige leefwijze kon herinneren; maar wel sprak geertje met haren voedsterzoon over dat ver verledene, toen hij als kind vrolijk en blij het leven te gemoet huppelde, en, o! het was hem zoo goed die tijden te herdenken, en in den geest, nogmaals die onschuldige kinderjaren te doorleven. Ja, ook somwijlen moest zij verhalen van 't geen haar-zelve weêrvoer, sedert zij naar hare gebóorteplaats uit de haar zoo dierbaar geworden omgeving vertrokken was, en wanneer frans, die, op willem's uitdrukkelijk verlangen, tegen eene ruime belooning de boodschappen verrigtte, zich mede in het vertrek bevond, dan verlangde willem niet zelden dat de zoogbroeder zich aan zijne zijde zou nederzetten, en terwijl hij dan zijne hand vatte, zag hij hem met zijne doffe oogen zoo lang en zoo beteekenisvol aan, dat frans er verlegen van werd en...eene kleur kreeg, tot dat de lijder eindelijk het hoofd wendde, en dan gewoonlijk zuchtte: ‘Eene moeder! Eene goede moeder! God nam de mijne, frans! de uwe heeft Hij mij wedergegeven!’ En wanneer dan een dankbare lach om willem's lippen speelde, en frans ook opgewekt en met een blij gelaat zijne moeder toeknikte, dan juichte geertje in stilte: ‘God! ik dank U!’ want dan zag zij weer een lach van overeenstemming op beide die aangezigten, de lach der broeders...van denzelfden...van haren boezem. Maar weinig sprak willem, doch gaarne luisterde hij naar geertje, en wekte het zijne belangstelling, háár levensloop te vernemen, evenzeer was hij verlangend naar hetgeen er sedert hun afscheid van ‘Land-heil’ met frans gebeurde. Hij was er verlangend naar, en toch had hij tot nu toe dat | |
[pagina 234]
| |
verlangen niet bekend gemaakt. Omdat hij doorgaans dof en uiterst zwak was, dacht geertje dat willem niet op het denkbeeld kwam er naar te vragen; doch, vermoedelijk zijn wij der waarheid meer nabij, zoo we ons den ongelukkige aarzelend voorstellen om weder van eene ontmoeting te gewagen die hem de wreede rol van verloochenaar deed spelen. Intusschen - zoo ons vermoeden gegrond is - behaalde willem's belangstelling de zegepraal over zijn verschoonbaar aarzelen, en na vergeving voor het leed te hebben gevraagd, dat hij frans moest hebben veroorzaakt, vernam hij met de eenvoudige en weinig belangrijks bevattende geschiedenis van den jongen, ook de pijnlijke reden waarom hij verstooten was, en thans door allen gewantrouwd werd, alsmede hoe zijne hoop werd vernietigd, om eenmaal aan mathilde's zijde gelukkig te worden. Dankbare vreugde straalde er uit de blikken van frans en zijne moeder, toen de zwakke stem van willem de waarheid betreffende het muntbillet aan 't licht bragt. God dank! hij was het waarlijk; de valsche beschuldiger kon gelogenstraft worden, indien God den lijder, zoo als hij-zelf smeekte, daartoe de krachten spaarde.
't Was zondag-morgen. Willem lag te bed. Frans was beneden om goedwillig eene kleine dienst aan den heer des huizes te bewijzen, en geertje trad met een bord, waarop een paar beschuiten lagen, op het ledekant toe. - 't Is zondag, niet waar, moeder geertje? - vroeg willem toen hij haar ontwaarde. - Ja, willem! 't is zondag - antwoordde de vrouw. - En gij zult gewis met frans ter kerke gaan...? - Neen, dat kan niet. Frans zal gaan, maar ik blijf te huis, gij kunt mij noodig hebben. - Ga gerust, geertje! - hernam de knaap - ik heb u dezen morgen niet noodig. Waarlijk, gaat beiden, het is immers goed ter kerke te gaan. - Ja, mijn goede willem! - zeide geertje weder - doch wij kunnen van déze kamer óók de kerk maken, indien ik u een gebed, een kapittel uit den Bijbel, en een der fraaije gezangen voorlees. - Lieve geertje! hoor eens... | |
[pagina 235]
| |
- Welnu, willem...? - Gij geeft mij gaarne genoegen, niet waar? - Willem! gij twijfelt toch niet...? - Neen, geertje! maar ziet gij, dan moest gij dezen morgen met frans ter kerke gaan. Dan kunt gij mij te zamen verhalen wat de dominé preekte. Wat gij mogt vergeten, zal frans wel onthouden, en wat hém ontging, zal u in 't geheugen zijn gebleven. Zeg, zult gij 't doen...? - Maar, willem! waarom toch...? - Om mij genoegen te doen, wie weet! hoe kort gij het nog zult kunnen. Vrouw geertje wischte een traan weg, en zeide nogmaals: dat het toch beter was te blijven, want dat de jufvrouw beneden óók ging, en slechts mijnheer met de meid te huis bleven; doch willem gaf insgelijks nogmaals zóó dringend zijn verlangen te kennen, dat zij beloofde aan het verzoek te zullen voldoen, en stapte ook werkelijk, een half uur later, na de kamer in orde te hebben gebragt, met een hartelijken groet ter deure uit, terwijl zij beneden de meid nog verzocht van tijd tot tijd eens te luisteren, of Mijnheer boven, ook iets noodig had. Willem lag nog rustig te bed toen hij de voordeur achter vrouw geertje en haren zoon hoorde toedoen. Zie...daar heft hij het hoofd langzaam op...klemt zijne, schier doorzigtige, vingeren om de beddekwast...schuift met de grootste inspanning de beenen vooruit over de zijplank van het ledekant, en glijdt eindelijk, het koord los latende, en thans de gordijnen tot steunsels vattende, langzaam langs die zijplank tot voor het bed neder. Blijkbaar heeft hem deze verrigting ten zeerste vermoeid, want hij blijft op het vloerkleed liggen, beweegloos!...Hemel!...als of...doch neen...zie, daar opent hij weder de oogen, en zijne hand grijpt den poot van den nabijstaanden Voltaire...Eene poging om zich op te rigten...vruchteloos!...nog eene...vergeefs!...wat zucht hij treurig!...zie, eene laatste, eene geweldige...ha! zij is hem gelukt...nog één pijnlijk pogen, nog één krampachtig vastklemmen, en, ja...aâmechtig zit hij in den grooten leunstoel. Weder duurt het ettelijke minuten eer van male blijken geeft dat het leven nog in hem is...maar eindelijk, zie...alles aanvattende wat in staat is weêrstand te bieden, schuift hij zich-zelven met den Voltaire - waaronder kleine raderen zijn - | |
[pagina 236]
| |
vooruit, na alvorens een deken, tot deksel, van het ledekant te hebben genomen. Zie...tot bij de secretaire in gindschen hoek rolt hij zich langzaam voort...eene verborgen zijlade trekt hij open, en neemt er den ring uit die zijne sleutels verbonden houdt...de secretaire wordt geopend, en 't is met een gil van ontzetting dat willem in den leuningstoel terugzinkt...want...hij heeft in het spiegelglas, daarbinnen dat meubel, het beeld van hém wedergezien, die zich overal aan zijn geest vertoonde...van hem den beenigen sikkelvoerder, maar nu volmaakt gelijkende op hem - den arme-zelven. De naburige torenklok slaat: tien. Reeds meer dan een half uur is er van den tijd verstreken dien willem den zijne rekent. Zie...weder heft hij zich op, schuift den stoel ter zijde, zoodat hij schuins voor den lessenaar zit...neemt vervolgens een blad papier uit eene lade, en doopt de pen, welke hij ter hand nam, in den bijna verdroogden inkt. 't Is ook lang geleden dat hij voor de laatste maal schreef. Aan wie...? Hij rilt; welligt bij de gedachte aan de laag gezonkene die de laatste letters van hem ontving. De pen beeft hem in de hand...maar toch hij schrijft...slechts weinige woorden...het blad wordt tot een brief gevouwen...met een ouwel verzegeld...weder schrijft hij een kort adres, en...ruim een kwartier later ligt willem als straks op zijne legerstede, maar, weet zelf niet hoe het hem gelukte, haar in dien ellendigen toestand weder te bereiken. Half elf bromt de torenklok. Met een zenuwachtigen schok grijpt van male de tafelschel die vrouw geertje op het nachttafeltje bezijden het bed plaatste, en schelt krachtig, één - twee - drie malen. 't Duurt niet lang of de dienstmeid steekt haar hoofd binnen de kamer, en vraagt met een onthutst gelaat: of Mijnheer iets noodig heeft? - Jane!...dit briefje - zegt de zwakke - ziet gij, ik wil het terstond bezorgd hebben... De meid treedt binnen, en met zekeren schroom nader komende, neemt zij het briefje, belooft het terstond te zullen bezorgen, en verzekert dat ze zeer goed weet waar het wezen moet, digt in de buurt, circa tien deuren ver, op het groote bovenhuis. Moge er onder de jonge vrouwelijke dienstboden - haar | |
[pagina 237]
| |
getal in aanmerking nemende - maar weinige zijn, die zedig, trouw en eerlijk kunnen genoemd worden; - hoewel de beide laatste hoedanigheden schier in alle getuigschriften, bedriegelijk, vermeld staan: - zeer zeker behoort het onder de groote zeldzaamheden eene dienstmeid te bezitten die - vlug boodschappen doet; doch, eere wie eere toekomt, jane was niet alleen zedig, trouw en eerlijk, maar zij was er tevens eene die de laatste onschatbare deugd steeds met naauwgezetheid betrachtte, en 't scheen den wachtenden lijder - wachten valt altijd lang - slechts een verloop van weinige seconden te zijn geweest, waarin het meisje den haar opgedragen last volbragt, zoodat hij haar goedkeurend en vriendelijk toeknikte toen zij de boodschap bragt: dat Mijnheer oogenblikkelijk verschijnen zou. 't Was een lang heer, die werkelijk na verloop van eenige minuten den trap opkwam, en aan van male's kamerdeur tikte. - Binnen! - klonk het zacht, en binnen ging de heer, en na eenige voor ons onverstaanbare woorden van den lijder, waarvan het laatste: ‘sluiten’, kan geweest zijn, wordt de kamerdeur van binnen in het slot gedraaid, en...hooren wij...niets. Kort slechts had het onderhoud geduurd, toen de lange heer weder naar buiten trad en de woning verliet. Elf slaat het buiten, en de huisschel roept de dienstmeid naar voren, die nogmaals den langen heer - 't moet zeker een vriend of een schuldeischer van den lijder zijn - met nog twee andere vrienden of schuldeischers - die er maar weinig zondags uitzien - binnen laat, die nu achtereenvolgend den trap beklimmen, en na een: tikken, en: ‘Binnen!’ te zamen willem's kamer intreden, terwijl de deur op nieuw terstond in het slot wordt gedraaid. Tien minuten later verlaat het driemanschap - wij meenen met tevreden aangezigten - de woning, en willem ligt akelig, roerloos in het ledekant...Ontzettende gelijkenis met den man! die weder in de plooijen der bedgordijnen staat, en nu eene groote schrede voorwaarts doet.
Half twaalf had de groote klok daarbuiten geslagen, toen geertje, uit de kerk terugkomende, de ziekenkamer weder binnentrad. Frans bekwam van zijne moeder verlof om den vroeger | |
[pagina 238]
| |
door willem geuiten wensch aan baas schorel te gaan bekend maken, dat deze tegen den avond - daar het toch zondag was - eens bij hem zoude komen, ten einde...hij moest niets méér zeggen - een belangrijk nieuws te vernemen. Alleen het denkbeeld, de woning weder te zullen betreden waarbinnen de eenig beminde thilde zich bevond, had frans reeds het bloed naar 't voorhoofd gedreven, en hoe hij er dus uitzag toen hij werkelijk den hem zoo goed bekenden winkel binnentrad, zal geene vermelding behoeven. Intusschen laten wij frans - die aan zijne moeder beloofde spoedig weder te zullen keeren, dewijl hij haar in 't verhalen der preek moest behulpzaam zijn - zijn bezoek in de G...steeg afleggen, en vinden vrouw geertje in de grootste onrust bij willem's legerstede terug, met ongeduld op de komst van den geneesheer wachtende, om wien zij bij hare tehuiskomst onmiddellijk had gezonden. - Och! willem! willem! waarom heb ik u verlaten? - riep de goede vrouw telkens, terwijl zij alles beproefde om haar zoogkind tot bewustzijn terug te roepen, en, zoo wel de man van beneden als zijne vrouw, benevens jane, zich bereid kwamen verklaren om, zoo noodig, de behulpzame hand te bieden. 't Was de geneesheer eindelijk, die, na den patiënt naauwkeurig te hebben onderzocht, de hulpvaardige lieden verzocht, in stilte te vertrekken, en der bezorgde vrouw geertje verzekerde dat van male slechts in eene flaauwte lag, zoodat men voor 't oogenblik niets te vreezen had. Voor 't oogenblik, neen; want inderdaad ontwaakte willem tegen den middag uit die lange, zeer lange bezwijming. Hemel! wat is die blik akelig mat! Diep schokt hij de vrouw, die haar kind - ja, háár kind was hij weder - geen oogenblik meer uit het oog had verloren. - Willem! ziet gij mij niet meer? - spreekt zij zacht, maar haastig. Er verloopen eenige seconden eer de jongeling een: ‘Ja...goede...’ lispt. Weder ligt hij bewegingloos; op nieuw is hij in eene flaauwte vervallen, en het daglicht heeft reeds uitgeschenen eer de zoogmoeder hem weder in de oogen ziet: in de oogen, die haar treffend de oogen van peter herinneren, toen zij die sloot, nadat hij gestorven was. | |
[pagina 239]
| |
- Willem! zeg, wilt gij iets...? kan geertje iets voor u doen? Zie, ik sta hier bij u...gij ziet mij immers wel...? en hier is frans, willem! Zijt gij koud dat gij zoo huivert? - Zoo spreekt en vraagt de bewogen vrouw; maar ze wendt daarna het hoofd, want ze wil niet dat hare tranen hem zullen bedroeven; en frans...hij wordt ook zoo heel akelig, en kan het niet goed aanzien, en fluistert: ‘Moeder!...den doctor...?’ En geertje knikt, en frans verwijdert zich snel om weder den arts te halen. - Ach! als of een geneesheer den mensch in 't leven kon houden! - Geertje! - steunt eensklaps de jongeling die zoo nabij de poorte van het eeuwige Godshuis staat. - Gelooven...is - het - niet...? - Ja, gelooven, willem! O! vast gelooven, willem! - zegt vrouw geertje haastig, en brengt haar oor nader bij den spreker, vreezende dat één klank haar zal ontsnappen. - Geertje! dank!...frans! dank! - klinkt het weder, en ofschoon frans er niet is, zoo spreekt geertje niet, want ze heeft moeite in geen luid snikken los te barsten; maar ze vat de hand die zich op het dekkleed roert, drukt die, voor haar-zelve, en voor haren zoon, en hoort een nog flaauwer: ‘Bidden!...Vader!...vergeef!...gelijk...wij...’ en terwijl de linkerhand eene wending naar de andere zijde van het bed maakt, klinkt het nogmaals: ‘Dank!’ waarna de laatste levenskracht wordt aangewend om der vrouw een papier te reiken, dat zij werktuigelijk aanneemt, en toen - toen deed de rammelende man, die zoo lang in de plooijen der gordijnen stond, nog eene schrede voorwaarts, drukte zijne hand zachtkens op de borst van zijn vriend, drukte den laatsten ademtogt naar buiten; den ademtogt die, opgevangen door een glanzenden engel, door dezen gevoerd werd naar het Huis des Eeuwigen Vaders...naar het eeuwige Huis waarin vele woningen zijn.
De taak die de zoogmoeder op zich nam, was volbragt. Willem, de goede, maar verwaarloosde jongen was gestorven. De geneesheer verklaarde dat de kunst was te kort geschoten. Geertje schreide bitter. Frans staarde strak op het lijk van den zoogbroeder. De heer des huizes kwam boven, ook zijne vrouw, benevens jane, die den boezelaar voor de | |
[pagina 240]
| |
oogen had; en de oppasser van den luitenant van meerle bragt zijn meester de tijding: - Complement van Mijnheerrr, en dat ZijnEdle overleden is! - Kerel! wat zegt gij?! - riep van meerle, toen de dienaar van 't vaderrrland de boodschap had overgebragt. - Is de jongeheer van male werkelijk dood! - Om u te dienen, Luitenant! - Dienen, dienen - herhaalde van meerle in gedachten, terwijl er op zijn gelaat eene vreemdsoortige uitdrukking te lezen stond. - Dat is te zeggen - antwoordde de oppasser, eenigzins onthutst - dat ik den luitenant condoleerrr. Nog iets van uwe orderrrs...? - liet hij er op volgen, en bragt te gelijk de voorste vingers der regterhand, bij wijze van groet, aan de slaap van zijn hoofd. - Zijt gij nog niet te weten gekomen, albert! wie mijn neef verzorgde! - Eene vrouw, om u te dienen, Luitenant! - Dienen! Maar welke vrouw, voor den d.....? Hoe heet zij...? - A, ja, ik informeerrrde - klonk het antwoord, terwijl de spreker een gezigt zette als of hij den naam uit het vloerkleed wilde halen. - Een vóórnaam, Luitenant! een vóórnaam, weet u, met sen er achter; a, juist, janssen! om u te dienen... - Alleen...? - Dat is te zeggen, ik geloof ja, Luitenant! behalven een meid van den boekverkooperrr...'n preutsch ding, om u te dienen... - Zwijg! Over een half uur terug, geene minuut later. - Nog iets van uwe orderrrs...? - Vertrek!...Neen, wacht...geef die cassette, zóó, hier! - En, nadat de oppasser eindelijk vertrokken is, verspreidt er zich een helsche lach over van meerle's gelaat, en ijlings zet hij zich aan 't schrijven. Het halve uur te naauwernood verloopen zijnde, keert de oppasser, en verneemt de orders, en krijgt in last om den brief voor Gelderland terstond te bezorgen, en de andere commissies - de advertentie bureau Handelsblad...de vigilante | |
[pagina 241]
| |
bij den sleper...enz. enz. - niet te vergeten, en...nog dien zelfden avond kwam joost van meerle, ondanks het streng verbod van zijn geneesheer, en de pijn die hij, door de ongewone beweging, te verduren had, in persoon aan het sterfhuis, om...een oog in 't zeil te houden, en er te blijven tot dat zijn vader zou zijn gekomen, of procuratie hebben overgemaakt. Bij de droefheid welke geertje vervulde, was het, als of eene adder haar in den boezem stak, toen, in het late avonduur, de deur van het sombere doodsvertrek werd geopend, en een man met een houten been, op den schouder van een soldaat geleund, binnenstrompelde, in wien zij terstond haar beleediger van vóór tien jaren, willem's verderfelijken voogd, van meerle, herkende. Lezer! voorzeker houdt gij het ons ten goede, dat wij - zonder eenig bijgeloof - nogtans te veel eerbied voor een gestorven broeder hebben, voor het stoffelijk deel, dat hij achterliet, terwijl hij-zelf in reiner luchten leeft, dan dat wij u, naast dien doode, de woorden van den man zouden doen hooren die - gij weet het - de wereld weet het niet - God des te beter! - de hier onstrafbare moordenaar van het hem toevertrouwde kind werd. Neen, lezer! wij laten joost van meerle niet spreken in de tegenwoordigheid van willem's stoffelijk overschot. Gelukkig zijt gij, koud lijk! dat ge uw voormaligen opvoeder evenmin zult hooren. Maar, arme geertje! goede, brave, trouwe, Godvruchtige geertje! met u gevoelen wij het diepste medelijden, daar u, geschokt als ge zijt, na eene herkenning, de bitterste en beleedigendste woorden zullen toegesnaauwd worden. En, zij bleef bedaard; zij sprak van een dierbaren en heiligen pligt dien zij vervulde. God was zij dankbaar, die haar weg zoodanig geleidde dat zij het woord, eenmaal aan een vader gegeven, had kunnen gestand doen. Zij beoogde geene winst. Waarlijk, geen stuiver had zij begeerd of genoten boven het loon, 't welk haar in staat stelde de noodigste behoeften en de huur van haar eigen kamertje te betalen. Inderdaad - alles was gebleven zoo als zij het op die kamers gevonden had, en...en...en...dat papier 't welk zij werktuigelijk van den ontslapene aannam, en...werktuigelijk in den zak had gestoken, en - lang als het van vorm was - nu uit hare kleeding stak...en dat papier...? Zij weet niet - het is - zij ziet...Hemel! kan zij hare oogen gelooven? Die woorden...‘eenige en algeheele erfgename...’ zij herhaalt ze luide...het duizelt haar...en zij hoort het gebrul dat de kamer vervult; zij staat roerloos; en hoort woorden en vervloekingen die haar 't hart doen krimpen...en terwijl zij op een kalmen en waardigen toon zegt: ‘Zie dan hoe snood en boosaardig mijn opzet was’, scheurt ze het blad in verscheidene stukken, juist op het oogenblik, dat joost van meerle, zijn eigen ellendigen toestand geheel vergetende, uit zijnen zetel opspringt, en...met een pijnlijken kreet op den grond nedervalt, voor de voeten | |
[pagina 242]
| |
van haar, die den gestorven jongeling voor het eeuwige leven bewaarde.
Biave geertje! gij hebt lief gehad; wat welligt ware verloren geweest hebt gij behouden; gij hebt geduizeld toen ge u reeds op aarde een schitterend loon zaagt geschonken; ge hebt het geweigerd, en, weinig ervaren als ge in die zaken waart, hebt ge het bewijs dier belooning vernietigd, omdat gij uw loon in den hemel bewaard wist...maar toch, trouwe zoogmoeder! het laatste werk van uwen willem was een wèl doordacht werk, ofschoon het hem nader tot zijn einde voerde. Geertje! wettig zijt gij van male's erfgename; want het wettige testament berust in handen van den langen notaris. En ja - wat ook verdonkerd of verbrast werd, van male's nalatenschap, uit de handen zijner bloedverwanten gered, mogt, althans voor haar - de arme - eene schitterende erfenis genoemd worden. De Wet stelde die in hare handen, en de wet der Natuur - de liefde voor haren frans - deed geertje eindelijk besluiten die dankbaar te aanvaarden. 't Smartte haar niet dat ze geen enkel bewijs van dank ontving voor de aanzienlijke som welke zij aan de van meerle's afstond - neen...maar biddende beval zij Gode den armen zondaar aan, die door zijn laatsten val nog ellendiger werd, en - met pensioen - een gebrekkig ligchaam moest omdragen. En schorel - op dien zondag-morgen had hij met bitse woorden den goeden frans de deur gewezen; maar...zeven of acht zondagen later, zat hij met een bijzonder vriendelijk gelaat in een net huisje op de P...gracht, 't welk door de weduwe willems bewoond werd, en hij verklaarde dat frans steeds een beste jongen geweest was, en dat een mensch zich in drift wel vergissen kon, en dat vrouw geertje goed had gedaan, voor haren zoon die kruidenierszaak in de W...straat te koopen, en, dat hij blij was dat thille niet de vrouw van een ouden en vrekkigen spekslager geworden was, maar het vrouwtje van den goeden, braven frans zou wezen. Dankbaar sloot frans zijne thilde aan 't harte; dankbaar legde hij in 't Godshuis zijne hand in de hare; dankbaar voerde hij haar naar zijne woning, en dankbaar legde hij, een jaar later, het kind van thilde en hem, grootmoeder geertje op den schoot, en - het dierbare kleinkind beschouwende, kwamen de beide gezigtjes van willem en frans, toen ze nog even klein en rond waren, vrouw geertje voor den geest, en zij zag ze weder in hare verbeelding lagechen...lagchen - zoo als zij vurig bad, dat ze lagchen zouden, indien zij elkander in reiner oorden eenmaal wedervonden.
Loenen a.d. Vecht, 30 Nov. 1855. |
|