Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Mengelwerk.Eene zoogmoeder.
| |
[pagina 150]
| |
lingzuster van de braadkindermachine mag genoemd worden, die men in de wandeling een vuurmand noemt. Ja, lezer! gij bevindt u met ons binnen eene kraamkamer, die blijkbaar met de grootste zorg werd ingerigt. Sla den blik in 't ronde, hoe fraai, hoe gemakkelijk is alles! De zwaarlijvige - zie...zij-zelve ligt in eene prachtige Voltaire! Zie, hoe alles wat zich binnen dat vertrek bevindt een eigenaardig - wij zouden haast zeggen: een kraamkamerachtig - karakter heeft; zie, tot zelfs het porseleinen transparantplaatje toe, dat het licht der vlammende waspit moet temperen; zie, hoe zij 't beeld van een biddend kindje in haar wiegje geeft, en lees wat daaronder staat:
Lieber Gott! mach mich doch from,
Das ich in den Himmel komm.
Stil...de kleine slaapt, de teedere jongen, die den eersten levenskreet liet hooren toen de wijzers van het uurwerk de laatste maal nagenoeg in dezelfde rigting stonden als ze nu staan; hij rust...ja, degelijk rust hij na de gevaarlijke kunstbewerkingen die de zwaarlijvige hem deed ondergaan; hij rust, en hoe jong ook, heeft hij reeds ondervonden dat er in 't leven veel droevigs is. Daar zijn luijers, spelden, vuurmanden. Zij knellen - prikken - branden. Stil...ook de dikke slaapt, en ze droomt dat ze een vorstentelg bakert, en droomende glimlacht ze, en, droomende schuift ze de schouderbladen. Stil...daar links staat het groote ledekant. Ook zij die den eersten levenskreet van haren lieveling vernam...zij slaapt. Wilt ge die zware gordijn ter zijde schuiven, om de gelukkige slapende te beschouwen; wenscht ge haar schoon, maar bleek gelaat te zien, waarop de glimlach van innigen dank te lezen staat...? Wilt ge...? Doch, neen...laat af; hoor...daar klinkt een voetstap op het portaal. Zie...de deur wordt geopend...De jonge vader treedt het vertrek binnen. Wat ziet hij bleek...! Hoe dof staan zijne oogen! Hij nadert het wiegje van zijn eerstgeboorne...het kleed wordt opengeslagen; het wichtje slaapt, en toch...toch vat hij het in zijne armen, hij kust het, en kust het weder. Een pijnlijk kreetje ontsnapt den mond | |
[pagina 151]
| |
des kleenen - liefde geeft dikwerf pijn. - Eensklaps sluit hij het kind aan zijne borst, werpt een dekkleed over het teedere schepsel en...snelt met zijn schat ter deure uit. Waarheen? Ziet gij die deur aan gene zijde van het portaal...? Hij gaat er binnen; ook dáár staat een ledekant; maar, de gordijnen zijn geheel ter zijde geschoven. Wat is dat...? Wie ligt daar...? Slaapt de gelukkige moeder niet in de kamer waar wij het eerste binnentraden, achter die gordijnen, met den glimlach van dank op het schoone gelaat...? Leeft zij niet nabij het leven van haar leven, dat zij verder met het hare zal voeden? Trok zij zich om zwakheid terug, wijl de kinderkreten haar 't zwakke hoofd vermoeiden? Ligt ze daar de jonge moeder en slaapt ze...? Ja...ja, ze slaapt; maar zie hoe de echtvriend met den zoon, met zijn willem, in de armen haar nadert. Hij vreest niet, haar slaap te zullen storen...hoor...hij jammert luide: ‘O! God! O! God!’ Zie, hij steekt het kind der slapende toe, hij drukt de kinderlippen tegen de wang der moeder...zie...zóó had hij haar den kleine zoo graag aan den vollen boezem gedrukt; maar ook het jongske voelt dat het ‘zijn hemel’ niet is waartegen de vader hem legt; een kreet ontsnapt aan zijne lipjes. Zij ligt stijf, zij ligt koud, die schoone en jeugdige moeder, en hij, de verlaten echtgenoot, brengt het kind, waarvan ze zamen spraken, waarover ze zamen dweepten, waarvan ze in 't vooruitzigt reeds weelde hadden, naar 't wiegje terug, en keert toen naar de straks verlaten kamer weder, want, lezer! gij zaagt het...achter die zware gordijnen in het kraamvertrek slaapt de moeder niet. Houdt ge niet van die tafreeltjens, lezer! waar zoo van akeligheden en dood in voorkomt; houdt ge niet van die kraamkamers waar de eerste vedel, in 't orchest van huwelijksheil, ontbreekt? Kunt ge een traan niet weêrhouden omdat ge er ook eene hebt gekend waarin 't geween den vreugdekreet zoo ras verstommen deed? Houdt ge niet van die kraamvertrekken waarin zich alles bevindt wat daar gewenscht kon worden behalven zij die 't kindje lief had vóór dat ze 't zag, en voor haar pandje waakte eer ze 't aan haren boezem kon drukken...? Zeg, hoort ge er niet gaarne van, | |
[pagina 152]
| |
omdat ge ook eene zuster of vriendin hebt lief gehad, die leven voor leven ruilde, wier graf ge nog somwijlen bezoekt met het kind dat háár nooit kende? Man en vader! leest ge er niet gaarne van, omdat de herinnering van dien donkeren levensdag u 't harte op nieuw met weemoed vervult? O! wanneer een goede geest uw leven dooraâmt, en willig in 't lijden deed berusten, dan...ja, dan treedt ge liever, en gaarne, met ons die kleine woning binnen, waar de hangklok, aan beide kanten met een fraaijen paauwenveêr versierd, aan den wand tikt. Ja, gij volgt ons gaarne, en ziet er de teenen wieg, waarin de bonte prop met het vuurroode kopje ligt, terwijl de man bij den steenen vuurmand gezeten - die van boven met spek en ham gevuld is - de roode en witte luijers keert, nu eens den jongen, den ‘lekkeren apekop’, ‘Goddank!’ aanschouwende, en dan weder den appel wendende, die in den heeten gloed pruttelt, ‘om er moeder de vrouw, als ze wakker wordt, eens even van te laten proeven’. Zie...daar komt beweging in de teenen wieg; twee roode knuistjes werken naar boven; de man bespeurt het, en terstond plaatst hij den voet op de wiege-treê, en spant al zijne krachten in om den kleine in slaap te houden, want ‘geertje is nog slap, en rust is haar noodig’. Maar, neen...de prop met het roode kopje leeft, en wil leven. Hoor...'t gekraai klinkt door het kleine vertrek. Zie...ook in de bedstede, dáár in dien hoek, roert zich de slapende. ‘Heija! heisa! suja, suja, deine’ zingt peter zachtkens, terwijl hij de slaapplaats van 't jongske zoo snel mogelijk doet heen en weder gaan; 't baat niet; 't gekraai wordt schreeuwen, en geertje blikt naar de wieg, en roept haar echtvriend toe: ‘Kom, peter! geef 't ventje maar hier!’ en peter zegt: ‘Nou, mopske! er uit maar!’ en 't levende rolletje tilt hij omhoog, en drukt het roode hoofdje tegen zijne gebruinde wang, legt het daarna in den arm der moeder, en terwijl peter zich zijdelings op den bedsteê-rand nederzet, mokkelt geertje haar krijtend jongske, en terwijl peter op geertje en franske nederziet, en later naar de bedsteê-zoldering blikt...‘Goddank! Goddank!!’ pruttelt en sist de appel sterker, tikt de hangklok als altijd en, klokt het tevens in de bedstede. 't Jongske klokt aan de moederborst, en peter wrijft zich de handen. 't Is leven in dat kraamvertrek; alles leven!... | |
[pagina 153]
| |
Weinige dagen nadat wij met onzen lezer de beide kraamvertrekken bezochten, trad de jonge moeder, geertje willems, hare woning uit. 't Was buiten warm, en daarbij had geertje zich zóó toegestopt, dat ze met gerustheid de wandeling kon maken waartoe ze werd uitgenoodigd en, al verzelde peter haar niet, omdat zijne bezigheden hem op het veld riepen, toch was geertje niet alleen, want...ze droeg den kleinen springer op haar arm; 't kind waarvan zij - zij-zelve - moeder was. Moeder geertje had er weinig voldoening van dat ze reeds den zevenden dag na de groote gebeurtenis met haar zoontje door 't dorp liep, want geen enkele kennis ontmoette zij op haren weg, en de molenaar, die haar even buiten het dorp voorbijreed, riep simpel: ‘Dag, vrouw willems!’ - Heere, mijn tijd! als of er niets bijzonders gebeurd ware, als of hij niet eens wist dat ze een jongen had, en 't lieve kind, dat ze onder den doek droeg, voor een roggebrood hield! Intusschen vervolgde geertje haren weg, en hield eindelijk voor het geopende hek eener buitenplaats stil, op welks posten ‘Land-heil’ te lezen stond. ‘Hier is 't’, zeide geertje bij zich-zelve, en het hek binnentredende liep zij op de huisdeur toe, en...schelde. Na verscheidene minuten te hebben gewacht, werd de deur eindelijk door een knecht geopend, die vrouw geertje vraagde, wat zij verlangde, er bijvoegende; ‘'k Dacht dat je de ezelin waart, en daarom heb je wat langer gestaan’. - De dokter heeft mij gezonden - antwoordde geertje. - Ik heet vrouw willems, en zou den jongenheer...u weet wel. - Ha! zoo? - antwoordde de knecht, terwijl hij met zijn linkeroog knipte - dan sloeg ik den bal toch zoo geheel niet mis; wil je maar binnen komen...Zóó...'k zal 't aan de baker en mijnheer zeggen. Hij zal het aan de baker en aan mijnheer zeggen. Ha! 't zal dus hier de woning zijn... Ja wel, lezer!...de woning waarin God een kind gaf, doch waaruit Hij de moeder tot zich nam. Zie maar; daar buiten voor de huisdeur, daar zult ge nog de sporen ontdekken van verscheidene rijtuigen, die weinige dagen geleden om het gazon reden. Gij kunt het niet onder- | |
[pagina 154]
| |
scheiden, maar toch, een dier sporen liet het groote, zwarte rijtuig na, dat uit de naburige stad reeds vroegtijdig naar het dorp werd gezonden; het vreemde rijtuig, dat veel bekijks had, en waarvan de voerman, volgens de verklaring van eenige boerenjongens, er uit had gezien als of hij de duivel in eigen persoon was; het zwarte rijtuig, dat eene gade had weggevoerd uit de armen van een haar schier aanbiddenden echtgenoot; weg van het teedere pandje dat ze aan de zorg van andere vrouwen moest achterlaten; weg van de plaats waar ze een kortstondig ‘landheil’ smaakte om, door den grooten sikkelvoerder getroffen, reeds in jeugdigen leeftijd een oord van hooger en eeuwig heil binnen te gaan. En weinige oogenblikken nadat geertje den drempel der rijke woning betrad, bevond zij zich reeds binnen de kraamkamer, en de zwaarlijvige vrouw knikte haar vriendelijk toe, en gaf haar een stoel; en een heer, die erg bleek zag, zeide ook: ‘Dag, vrouwtje!’ en keek toen plotseling naar eene andere zijde, en de baker zeide eindelijk, dat vrouw willems 't zeker wel gehoord zou hebben... - Ja wel. - En of ze dan genegen zou zijn...om?... - Ja wel. - En of ze dan haar eigen jongske pap zou voeren? want dat ze zeker voor twee niet genoeg... Maar, neen, lieve Hemel! neen, franske om een ander te kort te doen, dat kon in 't geheel niet. Met Gods hulp zou ze beiden het noodige verschaffen. Met Gods hulp, eerstens, omdat ze medelijden met het moederlooze kind had, en tweedens, omdat de tijden slecht, ja, bitter slecht waren. En de baker nam toen den kleinen willem uit de ijzeren wieg, en geertje sloeg den doek op waaronder haar jongske lag. Wat zag dat jongeheertje flaauw en bleek en min! Wat zag franske vol en rood en stevig! En moeder geertje kon een traan niet weêrhonden toen ze dien schralen stakkert zag; den stakkert, die geene moeder had, en gebrek leê, en, ze gaf haar goffert aan de dikke vrouw, nam het andere wicht, dat pijnlijk kreet, in hare armen, maakte eenige haken van haar bonten jak los, en, toen het kort daarop in de rijke kraamkamer klokte zoo als peter het in de bedstede hoorde, toen stond de bleeke heer met | |
[pagina 155]
| |
den blik strak op zijn zoontje gevestigd voor de vrouw die in de regten eener onvergetelijke gade was getreden en...een nare kreet klonk door het vertrek: die aanblik was te smartelijk voor den verlaten echtvriend, hij snelde ter deure uit; maar toch, zijn zoontje klokte, en klokte voort, en toen het kind ten laatste verkwikt de oogjes sloot, toen was het als of er een dankbaar lachje om zijne lipjes speelde; hij toch wist het niet dat die boezem, waaraan hij was ingeslapen, niet de boezem zijner moeder was. Weder nam de zwaarlijvige den kleinen willem, en weder nam geertje haar franske; ook hém gaf ze te genieten, en vóór ze henenging drukte zij het mondje van haar dik boertje op de lipjes van het schrale heertje, en 't was toen als of die slapende kinderen beiden lachten...lachten als broeders...broeders van denzelfden boezem.
Gods zegen ontbrak aan moeder geertje niet; en ofschoon ze haren Helper dankte, toch was ze trotsch, dat ze haar eigen kind te gelijk met den jongenheer van ‘Land-heil’ een heel eind over 't jaar had henengebragt. Neen, zij was niet ijdel de eenvoudige vrouw, maar toch, ze kon het zich niet ontveinzen dat ze iets méér dan gewoons gevoelde, wanneer ze na verloop van een paar jaren die beide kinderen ‘als of zij van éénen tuk’ waren, door het gras zag rollen, of in 't zand spartelen, terwijl haar franske tegen 't jongeheertje maar glad weg: ‘wimpje’, zeide. Zij had er toch voldoening van, dat het zoontje van den rijken heer haar altijd zoo vrolijk te gemoet huppelde, wanneer ze 't hek binnenkwam, en zich blijde toonde, blijder nog dan wanneer hij aan de hand van den steeds diep bedroefden en immer strakker zienden vader voortliep. Ze had er voldoening van, al gevoelde zij ook het diepste medelijden...medelijden, met den rijken, maar tevens zoo armen eigenaar van ‘Land-heil’. Zij noemde den rijken man arm, omdat hij háár miste die hij zoo innig had lief gehad; zij noemde hem arm...niet vermoedende dat naauw vier jaren na den zaligen trouwdag, ook zij arm zoude wezen; arm, nog armer dan de vader van haar voedsterzoon; want...geertje zou weduwe worden, en met den man, dien zij als haar leven beminde, haar steun en kostwinner verliezen. | |
[pagina 156]
| |
Schrikkelijk lot dat haar te wachten stond! En toch...toch gebeurde 't zoo. Ja, de arme vrouw weende bittere tranen toen zij het stoffelijk overschot van haren peter naar den stillen Gods-akker had vergezeld, en tot het bewustzijn kwam, dat ze nu alleen stond...alleen! om te zorgen voor zich-zelve en voor haar lieven knaap. Zie, daar bedekt ze met de beide handen het aangezigt, en jammert: ‘O! God! o! God!’ en ze stoot den kleinen jongen van zich af, die onschuldig vraagt: ‘Of vader dag is?’ Doch nu...'t geween van den ontstelden knaap wekt haar; het kind, dat ze van zich stiet, trekt ze weder tot zich, neemt het in hare armen, sust en streelt het, en terwijl ze ten laatste den blik door het venster in de heldere lucht slaat, voelt zij zich door den geest van Hem, dien ze daar even klagend aanriep, gesterkt, en roept ze: ‘Franske! franske! God zal ons niet verlaten! Uw vader, mijn jongen! zeide nog kort vóór zijn heengaan: ‘God is een helper van weduwen en weezen.’ Niet te vergeefs had zij op den bijstand des Eeuwigen gerekend, want hij die het behoud van zijn kind, naast God, aan haar moest danken, hij nam de arme vrouw met liefde in zijne woning op, gaf aan hare zorg zijn jongen over, die jubelde dat geertje-vrouw altijd bij hem zoude blijven, en evenzeer juichte dat franske niet weder zou heengaan; franske, met wien hij zoo gaarne rolde, zoo gaarne huisjes bouwde, of steentjes zocht, en bloempjes plukte.
Lezer! de jaren uwer kindschheid zijn voorbijgegaan. Die jaren, zij staan u doffer of levendiger voor den geest, naar mate uw geheugen zwakker of sterker is. Maar 't zij dan in mindere of meerdere mate, toch herinnert gij u levendig enkele voorvallen of oogenblikken, als lichtpunten te midden eener nevelachtige onzekerheid. Gij stondt aan den schoot uwer moeder, die er zoo lief en zoo goedig uitzag...Gij bevondt u in een onmetelijk en onbegrijpelijk groot gebouw, naast die zelfde moeder, of wel naast eene die men uwe kindermeid noemde, gezeten, en hoordet ontelbare menschen luide zingen, en een man, in een groot hokje geplaatst, zonder ophouden en zeer langdurig | |
[pagina 157]
| |
spreken, terwijl men u pepermuntjes gaf en gij vreesdet altijd daar te zullen blijven...Gij hebt geloopen met een grooten appel in den zak, lang, zeer lang, en hebt er telkens met uwe nageltjes een keepje uitgeplukt...eenigen tijd later hebt ge...iets pijnlijks gevoeld en...bitter gehuild...de appel lag, als van de pokken geschonden, op eene tafel, en...uwe oogen deden zeer toen gij hem aanzaagt...Gij waart...doch, neen, gij herinnert u reeds méér dan wij bij u in 't geheugen zouden kunnen terugroepen en, terwijl ge in gedachten het kleine lidteeken beziet dat ge aan uwe linkerhand hebt...(op dien middag met dat pennemes!)...denkt ge, waar zijn ze toch die dagen der jonkheid...? Hoe schromelijk is alles veranderd; en toch ik ben nog ik gebleven! Verschooning, Mijnheer! maar uw ikheid van vóór twintig jaren had een zwarten kroeskop, terwijl uw tegenwoordige ikheid een kalotje broodnoodig heeft om het weinig gepeperdezoutte op uwen schedel, tot wering der zinkings, te hulp te komen. Wel zeker, Mevrouw! ge zijt nog wel precies dezelfde, en, gij gelijkt ook wel sprekend op Mejufvrouw uwe oudste dochter, die morgen met u in de wereld zal verschijnen; maar, 't moet u toch niet te zeer verwonderen indien aller oogen charlotte zullen volgen, en gij...lieve Hemel! wij zouden onbeleefd worden. - Waar zijn ze toch die dagen? Wat is alles veranderd! Die woorden, lezer! werden ook geuit door een persoon, die wel is waar de twee kruisjens naauw achter den rug had, doch niettemin met regt zoo spreken kon. En hij, die de gezegde woorden binnen 's monds sprak, stond achter de toonbank eener kleine komenij-winkel in de groote hoofdstad, en blikte langs stijfsel- en kandij- en blaauwselflesschen - waartusschen kleine broodjes en hompen kaas, benevens zwavelstokken en stukken pruimtabak op planken voor het venster lagen - in eene schuine rigting naar boven, en zag van Gods lieven hemel, door eene opening van twee hooge schoorsteenen, die zich uit het huis tegenover den winkel verhieven, juist zóó veel, dat eene vierpondsche vetkaars, daartusschen gehangen, het schoon geheel en al zoude benomen hebben. Ja, lezer! ofschoon gij u-zelven gaarne hoort toevoegen, dat | |
[pagina 158]
| |
gij er oneindig veel beter - en zelfs jonger - uitziet dan vóór zóó veel jaren, toch verwondert gij u telkens, indien ge a. of b. zoo véél verouderd terugziet, en den persoon die alles veranderd vindt, zult gij ook niet herkennen, want, franske willems hebt ge maar een paar malen gezien en wel toen 't een onnoozel ventje was. Frans willems stond daar, en de blaauwe hemelstreep herinnerde hem de heerlijke dagen der kindschheid, toen hij dat blaauw altijd hoog boven en rondom zich zag; toen hij vrij door de boschjes van ‘Landheil’ dartelde, de geuren van rozen en anjers of boekweitvelden inâmende, terwijl hij nu - en dat reeds sedert méér dan tien jaren - door het kleine winkeltje kon dartelen, langs zeep- en olicvaatjes huppelen, en stokvisch-, benevens kaarsvet-geuren, kon inademen. Hij stond daar, en een paar tranen welden hem op in de oogen, toen hij aan de schoone beelden dacht die hem uit de jonkheid voor den geest stonden. Ja, veel herinnerde zich frans uit die snel en reeds lang vervlogen dagen; en, van alles wat hij zich te binnen kon brengen stonden de eigenaar van ‘Land-heil’ en diens lieve zoon, zijn zoogbroeder willem, hem het duidelijkst voor den geest. De bleeke heer, die altijd zoo vriendelijk en gul was, en hem op zekeren dag een fraai hobbelpaard schonk, juist als wimpje er een gekregen had, een hobbelpaard, waarmede hij, op de kinderkamer, bij slecht weder, naast zijn vriend, de geheele wereld rondreisde tot aan de Oost toe, terwijl moeder kousen maasde. De bleeke heer, die meest altijd tranen in de oogen had wanneer hij wimpje aanzag, en dien hij - frans - eindelijk had zien liggen, nog veel bleeker dan gewoonlijk, heel netjes op een bed, maar zonder iemand te antwoorden, zelfs moeder geertje niet, die schrikkelijk gehuild had, en ook wimpje niet, die ‘Papa! papa!’ had geroepen, en daarna eveneens had gehuild, tot dat hij - frans - omdat ze allemaal huilden, eindelijk ook erg verdrietig was geworden. Behalven dat, herinnerde zich frans, hoe een heer met een mooijen jas, waaraan veel goud gezeten, en dien hij vroeger reeds eenige malen had bewonderd, ook bij het bed, waarop de bleeke heer lag, had gestaan; hoe de mooije heer zich aan het haar had getrokken, dat hem onder den neus groeide, en, | |
[pagina 159]
| |
in plaats van óók te huilen, den mond had getrokken als of hij lachte. Ook herinnerde hij zich - nog levendiger dan het gemelde - hoe, weinige dagen later, de gouden heer zeer leelijke gezigten had getrokken, en van donder en bliksem had gesproken, hoewel er toch volstrekt geen onweêr had plaats gehad; hoe moeder geertje daarop heel aangedaan was geworden, en - ja, die woorden vergat hij niet - had uitgeroepen: ‘God weet het, dat ik den goeden Heer van male eenmaal plegtig beloofde steeds voor zijn kind te zullen zorgen, terwijl hij mij gewis een bestaan zou hebben verzekerd, zoo niet de dood hem verrast hadde!’ waarop de gouden heer, ijselijk boos: ‘Dat dondert niet!’ had geantwoord. En, waarlijk, het had ook niet gedonderd; maar wel had het karretje schrikkelijk over de keijen gerommeld, waarmede hij, weder een paar dagen later, met moeder het hek van ‘Land-heil’ was uitgereden - uitgereden, nadat hij en moeder en ook het kleine wimpje elkander dikwijls hadden gekust, en zij met hun drieën ook weder hadden gehuild, misschien nog erger dan toen de Heer van male zoo schrikkelijk bleek te bed lag. En, Hemel! wat was, sints dien rid met dat karretje, alles geheel anders geworden. De lezer zag reeds waar frans belandde, en 't heette nog om Godswil dat de oude schorel - de komenij-man - den jongen in zijn huis ontving, hoewel geertje's oude moeder, die, ofschoon zelve behoeftig, geen oogenblik had geaarzeld om hare ongelukkige dochter op te nemen, verzekerde, dat schorel, dien zij van jaren herwaarts kende, zijne menschlievendheid nimmer zoo ver zou hebben uitgestrekt, indien hij niet berekende dat het liefdewerk hem ten slotte voordeel zou aanbrengen. Had schorel immer wèl gerekend, dan deed hij zulks toen hij de winsten naging die drie boterhammetjens en een bord met middag-eten per dag, hem zouden opleveren. Zoo'n jongen, goed gedresseerd, wat zou hij niet binnen korten tijd een voordeel aanbrengen en gemak bezorgen! De knecht, die toch, behalven den kost, een gulden in de week verdiende, zou weldra kunnen gemist worden, en zoo'n kind, dat men aan zich verpligtte, zou bovendien beter te vertrouwen zijn. | |
[pagina 160]
| |
En, ja, naauwelijks was frans veertien jaren oud, toen hij reeds de regterhand van zijn baas en weldoener mogt genoemd worden; 't kwam er weinig op aan dat de jongen erg uit zijne kracht groeide, beuren en slepen moest hij, ruim zoo veel als kees de knecht gedaan had. Op het oogenblik dat wij frans wedervonden, was de affaire reeds voor het grootste deel aan zijne zorg toevertrouwd. Schorel stond zijn zeventigste jaar in te treden, en werd met iedere zon die boven zijn ‘komenij-huis’ ronddraaide niet alleen gemakkelijker voor zich-zelven, maar ook lastiger voor anderen, inzonderheid voor den knaap, die ‘álles, letterlijk álles, aan hem verpligt was’. Niet tevreden dat hij den jongen in den winkel-zelven drilde en bedilde, zoodat frans somwijlen op éénen morgen de mosterdpotjes, of de kippen stokvisch drie malen eene andere plaats moest geven, en scherpe verwijtingen aanhooren over de roekeloosheid waarmede hij doorslag gaf, stond frans ook aan de bespiedende blikken van zijn weldoener bloot, wanneer deze in het kamertje naast den winkel zat, en gestadig door het kleine raampje gluurde, niet zelden met zijne kneukels tegen het glas tikkende om den jongen tot zich te roepen, dien hij dan weder met een bevel van nullerwaarde terugzond. Maar...al had frans een slaafsch en moeijelijk leven; al had hij voor al zijn werken geen ander loon dan kost en huisvesting, benevens nu en dan eenige oude kleedingstukken van den meest grommenden en tevens wantrouwenden weldoener; al had hij reeds sints eenige jaren elders gemakkelijk iets over kunnen verdienen, om zijne arme moeder, nadat grootmoeder vóór ruim tien maanden gestorven was, in hare behoeften te hulp te komen, hij getroostte zich alles en durfde schorel, althans tot hiertoe, om geen geldelijke belooning aanspreken. Ten eerste, omdat deze hem zoo herhaalde en ontelbare malen de groote verpligtingen herinnerde welke de jongen aan hém had. Ten andere, dewijl frans bij de weigering om het gevraagde een storm voorzag, die hem uit eene woning zou verjagen, waarin er zich nog eene bevond...eene...die...die...nooit grommig zag, maar altijd vriendelijk; eene, die nooit drilde of bedilde, maar steeds met liefderijke zachtheid onaangenaamheden zocht te voorkomen of uit den weg te ruimen; eene, die niet één trek van den | |
[pagina 161]
| |
komenij-man in haar gelaat had, ofschoon ze toch zijn eigen kind was; eene, die oogen had, blaauwer dan blaauwsel, die blanker was dan de blankste stijfsel, zoeter dan suiker, zachter dan zeep, wier gemoed reiner was dan eenig lijn waad met die extra puike zeep gewasschen, en op wier voorhoofd een gloed van helderheid verspreid lag, eene helderheid waar het koperen vijf-ons door verduisterd werd, zelfs wanneer het juist van onder den poetslap uitkwam. Mathilde...in de wandeling thilde, bij heldere lucht thille, en bij zonsverduistering thilda, was schorel's eenige spruit uit een huwelijk, waar hij, volgens zijne eigene verklaring, op vijftig-jarigen leeftijd bij abuis was ingeloopen. Er zijn oogenblikken waarin de verstandigste mensch als een dwaas handelt, en, in eigene oogen had schorel méér dan dwaas gehandeld toen hij, om een luttel kapitaaltje te verkrijgen, eene vrouw nam, die de interest van dat kapitaaltje gedurende een driejarig verblijf als huisvrouw in zijne woning, met het kind dat zij ter wereld bragt, en 't welk hij nu reeds achttien jaren voor zijne rekening had, ruimschoots had opgegeten of zoek gemaakt. Was het dan om de verpligting in de eerste plaats, toch was de tweede oorzaak, waarom frans duldde en bleef, niet de geringste; want, ach! behalven zijne moeder, die hij maar zelden kon bezoeken, was dat zelfde meisje het eenige wezen in die groote stad, dat hij lief had...lief...? ja, dát was immers lief hebben, wanneer men 't hart voelde kloppen zoodra men aan haar dacht; eene kleur kreeg, wanneer men zich met haar geheel alleen in de kamer bevond; zoo raar werd, wanneer een ander heel vriendelijk tegen haar was, en toch wel had willen sterven als zij maar gelukkig werd...? Ja, frans had mathilde lief, en de kleine blonde voelde óók wel eens 't hartje kloppen, en wist óók wel wat kleuren was, en...maar, Hemel! vader schorel, hij zat daar...en...wat keek hij weder grommig, en...wat gluurde hij door 't winkelraampje naar den bediende zonder loon...Zie, daar stond hij eensklaps op, en tikte vervaarlijk hard op het glas, en liep toen, zoo gezwind mogelijk, den winkel binnen...Hé! wat zou er gebeurd zijn...? Frans had daareven nog in den winkel gestaan...voor het raam, en nu...neen, hij was er niet meer, en vader schorel stond op de | |
[pagina 162]
| |
stoep, en zag regts en links de steeg door, nu eens zijn bril digt voor de graauwe oogen drukkende en dan weder er onder door ziende; maar, half woedend trad hij weinige oogenblikken later in het vertrekje terug, en riep, bevende van kwaadheid: ‘Waar de ondankbare ezel nu gebleven is mag de Hemel weten! Is dat op mijn winkel passen; is dát voor mijne belangen waken...? 't Is een ondankbare ezel, dat is ie!’ En weêr ging hij naar den winkel, en weêr ging hij kijken op de stoep; doch, er was juist veel volk en veel gerij in de steeg, en ook...de oogen van baas schorel waren de oogen van vroeger niet.
Frans, dien wij met zijne herinneringen voor het venster lieten, mogt nog eenigen tijd zoo in de blaauwe luchtstreep hebben getuurd, toen eene drukte vóór de winkeldeur zijne opmerkzaamheid wekte. 't Waren twee rijtuigen die elkander in die naauwe steeg voorbij moesten, terwijl eene aschkar, benevens een kruiwagen met oud roest, den geregelden doortogt belemmerden. Frans zag, hoe de Jood met den kruiwagen een vervaarlijk gezigt tegen den vigilante-man trok, en al zijne krachten inspande om zijn nederig voertuig met het rad op eene stoep te beuren, en hoorde, hoe de aschman op den anderen voerman schold, hem de ‘stommeteit’ verwijtende waarmede hij in zoo'n naauw sloppie toereed, zonder te bedenken dat 'r noodwendig gehaspel zou komen. Zoo als gewoonlijk bij zulke voertuig-verstoppingen, kozen de voetgangers, die liefst in geene aanraking met vigilanteof kar-raderen kwamen, hier een keldertrap en dáár eene stoep, tot de paarden- en wagenknoop zou zijn losgewerkt, en zie...juist had frans een meêlijdenden blik op den armen Israëliet geslagen, die riep dat het ‘altijd phik op de nhasie was!’ toen hij een achterhoofd te zien kreeg waarop een hoed stond, en langzamerhand drie kwart van een neus, daarna eene magere, bleeke wang, tot dat hij eindelijk een gelaat en profil voor zich had, dat hem...dat hem...herinnerde...; maar, neen...hoe zou het...? en toch...ja, toch... - 't gezigt van frans kreeg eene andere uitdrukking, de oogen werden kleiner, langs de neusvleugels vertoonden zich ronde lijnen, de mondhoeken werkten naar boven, en juist op het | |
[pagina 163]
| |
oogenblik dat hij: ‘Ja, ja, hij is het!’ riep, reed de eene vigilante ongehinderd regts en de andere links, en smeet de aschman een paar huizen verder den vuilnisbak in zijn wagen, en raapte de Israëliet een paar verroeste voetangels, benevens een dito ketting van de straat op, om straks grommende de spijkers mede uit het straatvuil te redden, en wipte de persoon dien frans aan zijn profil meende herkend te hebben, het winkelstoepje weder af om insgelijks zijn weg te vervolgen. Geen vijf sekonden later weêrkaatste de aschkar een geroep van: ‘Hei! hei!’ 't welk langs het achterhoofd met den hoed in des eigenaars ooren klonk, en hem onwillekeurig deed stilstaan. ‘Hei! hei!’ riep frans nogmaals en, toen hij den omzienden persoon nu vlak in het aangezigt zag, toen werden de oogen nog veel kleiner, en de lijnen naast de neusvleugels nog veel ronder, en werkten de mondhoeken nog sterker naar boven, en stotterde hij: ‘Zou het waarheid zijn...zou ik mij niet bedriegen, dat gij...dat u...mijnheer wimpje zijt...?’ De vermoedelijke mijnheer wimpje beschouwde den zenuwachtig lagchenden vrager als of hij een krankzinnige voor zich had en, een paar schreden achteruitgaande, zeide hij, terwijl op zijn gelaat wel iets angstigs te lezen was: ‘Mensch! wie zijt gij...? Ik ken u niet.’ - Kent gij mij niet...Kent gij frans dan niet meer? - zeide de zoon van geertje, - Och! ik heb zoo duizende malen gewenscht dat ik u eens wedervond...Zie, Mijnheer wimpje! ik beef van blijdschap. - Maar de d.....mag mij halen indien ik weet wie gij zijt - hernam de bleeke en magere jongman, terwijl hij ter zijde ging om den ratel van den aschman te ontwijken. - Frans! wel, wie anders dan frans! - riep de opgetogene komenij-bediende. - Neen, ik bedrieg mij niet, gij zijt wel dezelfde, die even als moeder en ik huilde, toen wij, nu reeds méér dan tien jaren geleden, van elkander moesten scheiden; dezelfde met wien ik op ‘Land-heil’ speelde, met wien ik lezen en schrijven en rekenen leerde...ja, ik zie het aan dat lidteeken, dáár boven aan 't voorhoofd, dat gij mijnheer wimpje wel zijt, die ik uit de vuillinnenkist verloste, toen...och! u weet wel...de deksel was digt- | |
[pagina 164]
| |
geslagen en niemand het wist, en gij bijna zoudt gestikt zijn. - Hé!...hé! zijt gij dan, misschien, dat jongentje...? - Ja wel, ja, juist. Och, lieve Hemel! weet gij het nu? - riep de verrukte frans weder - mijne moeder heeft u te gelijk met mij gezoogd, ja, nog altijd spreekt zij van u, en ik... - Hola! vrindje! bedaar wat! - zeide de bleeke jongman, die het schrikkelijk commun vond om, ten aanhoore van eenige voorbijgangers, zulk eene min fatsoenlijke zoogerij herinnerd te worden, en tevens de beweging van den jongman met het glimmende winkelschortje bespeurde, gereed als deze was hem de hand te drukken. - Hola! al herinner ik mij iets u betreffende, daar zijn jaren over heengegaan en, gij ziet wel dat ik van uws gelijken niet ben. Geheel anders dan vóór weinige oogenblikken stond het gelaat van den armen zoogbroeder; 't was of hem de tranen in de oogen kwamen; althans, zijne anders zoo helderbruine kijkers zagen er uit als de dagen vóór Kersmis en, de reeds uitgestrekte hand schielijk terugtrekkende, stamelde hij, danig verslagen: - Och, vergeef mij!...maar zie...ik was zoo verheugd...ik had zoo ontelbare malen aan u gedacht, en telkens wanneer ik moeder bezocht, met haar van u gesproken...en waar u toch gebleven zoudt zijn: want op de drie brieven die ze naar ‘Land-heil’ zond, kwam in 't geheel geen antwoord. Och! wimp!...Mijnheer w.!...neem mij niet kwalijk, maar ik was zoo verblijd, zoo verrast...zoo...zoo... - doch inderdaad drong nu het weemoedige nat de oogleden uit, en de bleeke jongman, die zijne positie lastiger vond, te meer daar eenige straatjongens met de handen op den rug het straatdrama stonden aan te gapen, waarin hij met den komenijknaap de hoofdrollen vervulde, hij gevoelde iets trillen van binnen, en vraagde haastig: - Ben je arm, vrindje...? - Neen...Gode zij dank!...neen! - antwoordde frans - ik heb mijn...brood; en...moeder...ja, moeder die zal God óók wel helpen als ze maar gezond blijft. Een wagen, met ijzeren staven geladen, die juist voorbijreed, maakte het den straatjongens onmogelijk om verder te hooren wat frans zeide, evenmin als zij konden verstaan wat de bleeke jongman sprak, toen hij frans iets toereikte; maar, | |
[pagina 165]
| |
wel zag er één, dat frans gek genoeg was om nu op zijne beurt de hand t'huis te houden, tot dat een rommelende boerenwagen hen allen uiteen joeg, en zij bij het weder verzamelen, van de twee personen er slechts één meer zagen: hem die zich frans noemde - die rondkeek, even vreemd als de jongens, om te ontdekken wáár de andere was, en die, eindelijk, telkens omziende en weder omziende, naar den winkel terugkeerde om, vol als hij was, door zijn weldoener eivol gemaakt te worden. Inderdaad was de jongen naauwelijks de winkeldeur binnen, of hij voelde een uiterst verpligtenden draai om zijn hoofd, terwijl een aantal woordjes van eene negatief-vleijende beteekenis hem in de ooren klonken. - Moest je weêr, zoo als altijd en eeuwig, je pligt en je verpligting vergeten...zeg...? - Vergeef mij, baas schorel! ik was... - Een luiaard, een onverschillige, dat was je, ja! - en dat ben je nog - ja! Is dat de dank voor al mijne goedheid? Heb ik je niet honderd-duizend en nog eens honderdduizend malen gezegd, dat de affaire een kind is, een heel klein kind, waarop gepast moet worden; gepast, zonder 't zelfs het duizendste gedeelte eener seconde uit het oog te verliezen; en dan, de steeg inloopen, niet waar...? en de Hemel weet wát de deur uitdragen, niet waar...? We kennen die loopjes, en dan nog scheeve en fijne gezigten zetten. Zeg...! is dat dankbaarheid...? zeg...? Neen, dat's verregaande, verregaande en vermetele ondank! Ik zal... - Maar, hoor dan, meester!...ik zag ook...ik wilde... - Wat! wat! gij moet niet zien, niets dan 't geen gij te doen hebt, en willen, niets dan 't geen ik wil, hoor je...! Dat laatste ‘hoor je’, waarmede schorel naar zijn winkelkamertje terugtrok, was dermate krachtig, dat frans het niet waagde een woord meer te antwoorden, en hij zette zich achter de toonbank, en ging onsjes tabak afwegen (van 't soort dat verschrikkelijk moet ruiken als 't bevallen zal), en, al stond frans met den rug naar zijn meester, hij voelde diens blikken als langs hem heenglijden, zoodat hij door eene geheimzinnige kracht zijne vingers bewoog, en telkens van een afgewogen onsje tabak, dat op de schaal lag, een greepje terugnam en in de ronde doos wierp. | |
[pagina 166]
| |
Frans zuchtte in den winkel. Meester schorel gluurde door zijn raampje, en vraagde alras: ‘Zee je wat, thilda?’ waarop de gevraagde: ‘Neen, vader!’ antwoordde, en ze had ook niets gezegd, maar slechts half luide gedacht: ‘Arme frans!’
't Was in den avond van den vierden dag na het laatst verhaalde, dat eene vrouw, armoedig, doch rein gekleed, schorel's winkel binnentrad. Frans was om eene boodschap gezonden, en de komenij-man, die dus zelf de wacht moest houden, kwam voor. - Ha! zoo! ben jij het, vrouw willems! moet je weêr 't een en ander...? - Och, neen - was het antwoord van willem's zoogmoeder, die wij na zoo veel jaren heel wat veranderd, dat is: verouderd, vermagerd en verbleekt, wederzien. - Ik moet mijn frans, mijn jongen, noodzakelijk spreken. Ik ben er puur van geschrokken, dat ben ik; ik wist niet wat het was, en waar 't van daan komt weet ik nog niet; 't is van belang. - Waar 't van daan komt...! van belang...! - zeide schorel, en achter zijne brilglazen blonken een paar dingen als gewasschen krenten. - Ja, waarlijk, baas schorel! - hernam de weduwvrouw - reeds had ik het waschgoed uitééngezocht, toen ik, zonder erg, nogmaals het boezeroentjen opnam, en gij kunt begrijpen, ik stond te kijken als of ik droomde. Zou frans...zou de goede jongen, zoo dacht ik, mij willen verrassen, of 't hebben vergeten? Och! maar in elk geval heeft hij het aan uwe goedheid te danken, baas schorel! Ei, neem toch niet kwalijk dat ik wel eens van loon heb gesproken; maar, ziet gij, ik wist ook niet...en, ja...de verdiensten zijn zoo gering, en zoo ik niet vier dagen 's weeks vast werk in 't logement had, dan zou het er bitter en bitter uitzien. - Maar wat...? Maar wat toch...?! - riep schorel ongeduldig. - Ik begrijp er geen woord van. - Wel, zie dan...zie dan! - sprak vrouw geertje, en haalde uit haar zak een papiertje te voorschijn, waarop prentjes staan waartegen de meeste menschen lagchen - o! zoo vriendelijk lagchen - wanneer zij ze onder de oogen krijgen. Maar schorel, neen, hij lachte niet, neen, hij trok een | |
[pagina 167]
| |
gezigt als of hem een duiveltje bij de keel had, en, op gevaar van scheuren af, greep hij het papiertje, trok het de ontstelde vrouw geertje uit de hand, en riep na eenige oogenblikken van pijnlijke stilte: - Daar heb je den adder; daar heb je het galg-aas! En dat is jou jongen, hê! hê! Jufvrouw willems! dat is nu die engel van trouw en van deugd, hê...! Vervloekt mag ik wezen - piepte hij akelig - vervloekt, zoo dat monster 't mij niet heeft ontstolen. Hier! hier! - en, met een zenuwachtig grijnzend gelach hield de man het muntbillet van tien gulden omhoog, als of hij vreesde dat het hem weder ontnomen zou worden, liep er het winkelkamertje mede in, en nadat er slotgedraai was vernomen, keerde hij weder, en stotterde, schier berstende van woede: - Geen uur langer in mijn huis...geene minuut...geene seconde...! Juist op dat oogenblik werd de deur geopend, en kwam frans, schier bezwijkende onder den last van een vaatje dat hij droeg, den winkel binnen. Zou 't u genoegen doen, lezer! indien wij u, in al zijne kleuren, het tooneel maalden, dat thans in den winkel ging plaats grijpen? Zoudt ge behagen vinden in 't aanschouwen van een grijsaard die, op een bloot vermoeden alleen, tot duivelenwoede vervoerd werd; behagen in een armen knaap die, rein van een hem ten laste gelegden diefstal, geen oogenblik kan vinden om zich te verontschuldigen, verbaasd als hijzelf is over hetgeen zijne moeder in een van hem ter reiniging ontvangen kleedingstuk vond; behagen in de klagten eener moeder, die jammert omdat ze niet kan, maar moet gelooven dat het eenige pand harer liefde, het kind dat ze God steeds voor oogen stelde, een dief, een onwaardige is; behagen in den verachtelijken stoot, dien gij een grijsaard zijn eenig kind ziet toebrengen, omdat zij den jongen vóórspreekt, die niet schuldig kan zijn, dewijl hij braaf en trouw is, hij, dien zij lief heeft...? Neen, dat schelden en tieren, en jammeren en smeeken, gij wilt het niet hooren, maar gevoelt medelijden als wij...medelijden met een grijzen, achterdochtigen vrek; medelijden met een eerlijken, doch belasterden knaap; medelijden met eene vreezende moeder, en medelijden met een meisje, dat nu eerst levendig beseft dat ze dien armen miskende als zich-zelve bemint. | |
[pagina 168]
| |
En - nog dien zelfden avond volgde frans zijne moeder, en ze gingen naar het kleine kamertje, 't welk door de laatste bewoond werd, en ze konden volstrekt niet spreken, want, ach! beiden...huilden zoo. Wat frans, tot bedaren gekomen, in den aanvang ook giste, de waarheid vermoedde hij niet, en de moeder, allengs meer tot de overtuiging komende dat haar lieve jongen onschuldig was, toonde hem het boezeroentje. ‘Zie! zóó!’ had ze het opgenomen. ‘Zie! zóó!’ had ze, zonder erg, dat achterzakje omgekeerd. ‘Zie je’ - had ze vervolgd - ‘toen vielen er twee vertinde spijkertjes uit...Zie, 'k heb ze nog in dat kommetje liggen, maar ook - och! heden, ik had er eerst geen erg in - fladderde dat noodlottige briefje naar beneden, en of ik ook dacht, dat 't beter geweest ware indien gij 't in geld hadt gezonden, omdat het zus of zoo er in ware gebleven en met wasschen verloren gegaan, ik was toch boven de huizen van blijdschap, en nu...’ Maar frans legde zijn hoofd in de beide handen en dacht aan vergissing, aan vergissing bij 't beuren...of dat hij gewisseld had...of dat het toevallig...maar, neen, dat kon niet...of dat mijnheer wimpje - wiens ontmoeting hij aan zijne moeder mededeelde - misschien in de verwarring...maar, neen, die was veel te onvriendelijk en op een afstand geweest...of dat mathilde...zij...ja - zij had het hem voor eene tegemoetkoming toegestopt, omdat zij het naar vond dat hij geen stuiver op zak kreeg, en altijd moest werken...maar toch, van waar kreeg ze 't zelve...? één gulden - mogelijk! maar tien...of zou zij ook...? maar, neen, neen! oneerlijk! dat kon zij niet, die lieve thilde...neen! ach! wat dan...? Frans wist het niet, en bleef met zijn hoofd in de hand daar zitten, en wist evenmin wat het nu zou, en moeder wist het óók niet; te meer daar de nijdige schorel verklaard had te zullen waken, dat frans, die schelm en ondankbare, niet elders den dief meer spelen zou. En, waarlijk, frans geloofde dat die oude en zoo wantrouwende man een geheimen invloed uitoefende, die alle pogingen welke hij in het werk stelde om elders eene dienst te bekomen - zoo mogelijk eene loondienst - telkens verijdelde. Inderdaad echter lag de oorzaak waarom men den knaap overal terugzond, in hem-zelven. Waarom? Niet omdat frans | |
[pagina 169]
| |
een ongunstig voorkomen had, nog minder omdat hij zijn woord niet kon doen. Neen, omdat frans ligt kleurde. - Zóó! wou jij 'n dienst, vrindschap...! en ben je bekwaam voor de zaak...? - Ik vertrouw, Mijnheer! dat ik wel voldoen zal. - Nog al vlug om de klanten te helpen, vlug in 't rekenen, nooit vergissen met geld weêrgeven? - Dat schikt genoeg, Mijnheer! - Zóó! en dat tegen Mei, hê? - Liefst Februarij, Mijnheer! maar Mei, als 't niet anders wezen kan. - En waar heb je 't laatst gediend? - Bij meester schorel, Mijnheer! - Schorel...? - Om u te dienen; in de G...steeg... - Schorel...zoo! zoo...! en wat verdiende je daar...? - Och, Mijnheer! die had mij als kind opgenomen, en ik ben al gebleven, ook uit dankbaarheid, voor kost en inwoning, weet u. - Zóó! En waarom ben je daar weggegaan...? Eene vreeselijke kleur! en de woorden: - Ja, ziet u...meester dacht...weet u...dat ik tien gulden...maar, God weet het, dat ik... Een bedenkelijk gezigt! - Zóó! zóó! vrindje! ja, zie je...ik zal er eens over denken; maar ik geloof niet dat mijn bediende vertrekken zal, weet je, ik heb eigenlijk geene directe behoefte...wij zullen eens zien... - Mag ik dan over een paar dagen eens terugkomen? - Ja, weet je, dat hoeft niet, dan zal ik 't je wel doen weten; je woont...? - In de D...steeg, No. 90. De deur wordt geopend, een aanwijzende blik om te vertrekken: - Zoo als gezegd is. - Zal u dan as je blieft om me denken...? - Zoo als gezegd is - en de deur valt achter den jongen digt...en nooit - zal hij in dien winkel achter de geldlade staan. Dat ongelukkige kleuren! Wij beklagen hem of haar die er zoo schrikkelijk veel last van heeft, en bidden ieder: ‘Veroordeel toch niet om het kleuren!’ | |
[pagina 170]
| |
Voor eenige oogenblikken verlaten wij den armen ongelukkigen jongen, om zijn zoogbroeder willem van male weder te vinden, die in de vrolijke K...straat sedert eenige weken een paar fraaije kamers bewoont. In een sierlijken en gemakkelijken Voltaire ligt willem, en in zijne hand houdt hij eene van die alias puikproducten der Fransche letterkunde, een roman van den zinbedwelmenden paul de kock. Hij houdt het boek in zijne handen, maar toch in dezen oogenblik leest hij niet. Hij is ingeslapen; ingeslapen, terwijl de pendule het tweede uur na den middag doet klinken, en het elfde uur na middernacht den jongeling nog op zijne legerstede in de armen van den slaap vond. Hij moet wel zeer vermoeid zijn. Inderdaad, mogt de bleekheid van den zoogbroeder en voormaligen speelmakker van frans reeds onze opmerkzaamheid bij de ontmoeting in de G...steeg wekken, nu hij daar slapende in dien Voltaire ligt, en zijn gelaat tegen de, met rood trijp bekleede leuning uitkomt, nu treft ons die doodelijke bleekheid nog sterker, en merken wij nog meer de magerheid zijner gelaatstrekken op. Ja! hij moet wel schrikkelijk vermoeid zijn en afgemat, want, zoo als hij dáár ligt, bleek, mager, met den geopenden mond, is het waarlijk een gezigt om van te griezelen, en, lezer! gij herinnert u levendig dien broeder, dien neef of vriend, toen gij hem die laatste maal zaagt...gij weet wel, in die kamer, waar 't zoo naar chloorkalk rook...? En toch, de jongeling slaapt niet zoo als die broeder of vriend lag te rusten, zoo als zij die reeds uitwoonden uit dat koude ligchaam, 't welk gij aanschouwdet; neen, zijn geest woont nog in hem, maar ook die geest is bleek en mager en dof, want, ook die heeft veel geleden, ook die heeft vermoeijenis doorgestaan, en is door nijdige prikkels als afgemarteld. Hij slaapt, willem van male. Hij slaapt, het kind door een paar minnende ouders van God gebeden; het kind dat zijn schat verloor toen het zich-zelf niet bewust was: een engel, eene wakende moeder; hij slaapt, de ongelukkige zoon van een vader die geene kracht bezat, om het leed hem opgelegd, met kalmte te dragen, die en 't kind, dat hij minde, vóór 't scheiden wel aan de hoede van haar had aanbevolen, die hij als eene trouwe en waardige plaatsvervangster - ofschoon ook gering | |
[pagina 171]
| |
naar de wereld - had leeren hoogachten, doch geene voorzorgen nam, om de regten te doen handhaven die hij aan haar tot het welzijn van zijn kind geschonken had; hij slaapt, de jongeling die het slagtoffer van hebzucht en zonde moest worden, die, door God met gaven des geestes bedeeld en met een hart vatbaar voor al wat edel en goed was, begiftigd, gedood moest worden...gedood naar de ziel, om een ligchaam te kunnen vernietigen, welks bestaan een nietswaardigen voogd om...geld, om...goed, een doorn in het oog, een hinderpaal tegen zondige grootheid was. Een moord is iets ijselijks, een moord in koelen bloede gepleegd, wie beeft er niet van? Maar een zedelijke moord, die tevens het ligchaam naar den grafkuil voert, een zedelijke moord in koelen bloede, een moord van dagen en maanden en jaren lang, wie ijst niet op het bloote denkbeeld, en, och! of het getal dier zedelijke moordenaars gering ware, al steken ze niet allen in het blinkend gewaad van een toegevenden, vrolijken, maar inderdaad geldzuchtigen voogd! En wie, wie is hij, die moordenaar? 't Is joost van meerle, de mooije heer met den gouden rok, die bij van male's bed stond, en een gezigt zette als of hij lachte, toen deze, ruim tien jaren geleden, gestorven was. Joost van meerle, de zoon van adolf van meerle, wiens overledene gade eene eigene tante van willem's moeder was. Joost van meerle, die met zijn vader, na van male's afsterven, de eenige bloedverwanten - de eenige erfgenamen - van den wees waren. Joost, die tot voogd werd benoemd, terwijl zijn vader het toeziende voogdijschap zou waarnemen. Of de oude van meerle inderdaad kennis heeft gedragen van de wijze waarop zijn zoon zich van de heilige hem opgelegde taak kweet...wij durven zulks niet met ja onderschrijven. Gewis, hij ware verpligt geweest naauwlettend toe te zien; maar...wij kunnen niet gelooven dat hij, de grijsaard, zoo eerbiedwaardig van uitzigt, een heler der boosheid zal geweest zijn, en vertrouwen liever dat de oude van meerle, die, als gepensioneerd majoor, zijne laatste levensjaren in een stil Geldersch dorp doorbragt, de geaardheid van zijn eenigen zoon niet zal verdacht hebben, en een treurig laissez-faire alzoo van zijne zijde, de oorzaak der moordende voogdijschap zijns zoons werd. | |
[pagina 172]
| |
Gij weet het, lezer! wat de zoon beoogde, waarop hij loerde...Hij, tweede luitenant zonder vermogen. Willem zijn pupil, en, erfgenaam van de inderdaad niet onaanzienlijke nalatenschap zijner ouders. Joost van meerle was het die geertje willems, in weerwil van hare dringende beden, plegtige verklaringen en waarachtige regten, als eene gewone dienstmaagd henenzond; - om den armen wees eene liefderijke verpleegster, een wakenden engel te ontrooven, en zich-zelven van een lastig paar oogen te ontslaan. ‘Land-heil’ en al de verdere roerende en onroerende goederen waren spoedig verkocht geworden, en willem, die weldra door al het vreemde dat hij te zien kreeg de genoegens en vrienden der eerste jeugd vergat, volgde zijn neef en voogd naar diens garnizoen, en ontving eene opvoeding...zoo pleizierig en vrij, dat wie ook ten nadeele van neef joost hadde gesproken, hij stceds als kampvechter zou zijn opgetreden. ‘Vrijheid! blijheid!’ deze zoetklinkende woordjes legden in het kinderhart een heerlijk fondament voor degelijkheid en gepasten ernst! Er moest geleerd, en de wereld moest geblinddoekt worden; en, ja, willem ging ter schole, en kreeg zelfs huislessen, doch, wie kinderen naar school zendt met de bovengestelde leuze, hij heeft hun een achterdeurtje opengezet, waardoor het ontsnappen niet moeijelijk is. Alles gaat trapsgewijze, en ook de vorming en opleiding van den jeugdigen neef ging trapsgewijze; maar, ach! ze waren zoo heel ver vanéén die treden - zoodat de opklimming met een gestadig vallen gepaard ging. Zoudt ge - wij vragen u weder, lezer! - zoudt ge 't gaarne beschreven zien, hoe de lagen werden gelegd om den zedelijken moord, bedekt, en toch zéker te plegen? Wilt ge lezen hoe schier iedere garnizoens-verwisseling, welke alexander - tot het gevolg van den luitenant behoorende - medemaakte, ook een nieuw genot aanbragt dat hem ten verderve zou voeren? Wilt ge hem zien op nog jeugdigen leeftijd aan de hand der dronkenschap, aan de hand der verleiding? Neen! alweder neen, gij begeert ze niet in hare naaktheid te zien die wanden waar binnen de steeds glimlagchende voogd, louter om de grap, zijn offer ter slagtbank sleept; - gij wilt het niet, en hebt deernis met den gouden verleider, en | |
[pagina 173]
| |
deernis met den zoogbroeder van frans, die, ofschoon door hoogmoed beneveld, en door zijne levenswijze schier vernietigd, toch getoond had hoe zijn van nature gevoelig hart nog niet geheel in hem verstompt werd: hij toch was het geweest die den armen frans, ofschoon ongaarne verder met hem in aanraking komende, niet zonder eene kleinigheid van zich liet gaan, en de wagen-confusie in de G...steeg had te baat genomen om in de eerste plaats den armen jongen het muntbillet in zijn boezeroenzakje te stoppen, en in de tweede plaats om zich...fluks langs dien rug, om dat wiel en bezijden dien rommelenden boerenwagen, uit de voeten te maken. Ja, lezer! gij hebt medelijden met den armen knaap, die daar zoo akelig in zijn Voltaire ligt! Gij hebt medelijden met hem die, omringd en in 't bezit van alles wat aardsch genot kan aanbrengen, veel armer dan frans, zijn arme zoogbroeder, is, veel ellendiger dan de ellendigste bedelaar die zich des avonds op den harden vloer te slapen legt, doch niet zonder Gode gedankt, en Gode zijn geest te hebben aanbevolen. De minuutwijzer der fraaije pendule had weder een cirkel beschreven, toen alexander nog even akelig daar zat, en de kamerdeur werd geopend. 't Was joost van meerle die binnentrad. Zijn voorkomen, wel verre van een onaangenamen indruk te maken, had iets flinks, wij zouden haast zeggen: iets edels. Een hoog en helder voorhoofd, zwart krullend haar, een paar levendige bruine oogen, een fijn besneden neus, benevens een kleinen mond, die in de gitzwarte knevels en baard als verscholen lag, vormden een inderdaad niet onbehagelijk geheel, en 't is eene ontegenzeggelijke waarheid, dat er in de zes verschillende garnizoensplaatsen, waar de luitenant van meerle woonde, nog menig maagdenhartje zuchtende was, omdat van meerle het geheel beheerschte. Ach! waarom zijn niet alle booswichten leelijk, en waarom de zwarte, die roetzwarte harten niet even zigtbaar als een zwarte krulkop...? - Wèl geslapen, mijn jongen...? - roept de luitenant bij het binnentreden...doch...zie, daar valt zijn slapende pupil hem in 't oog...eenige oogenblikken beschouwt hij hem aandachtig, en 't is als of diezelfde lach van vroeger hem weêr om de knevels speelt. | |
[pagina 174]
| |
- Wat d..... - spreekt hij eindelijk (de lezer zal ons voorzeker dankbaar zijn, indien wij die telkens wederkeerende woorden van kracht(?) achterwege laten) - slaapt ge nu weêr? mij dunkt van vieren tot tienen of elven hebt gij een heelen deun kunnen maken. Hei! heila! willem! is dat luijeren; weet je niet dat napoleon nooit meer dan zes uren sliep...? De jonge van male ontwaakt. Verbaasd ziet hij op, zijne oogen staan dof, en ofschoon zijn gelaat er thans niet zoo doodskopachtig uitziet als daar even, toch zijn de oogkassen geteekend, en werken de jukbeenderen naar voren, en is de gelaatskleur nog even doodelijk wit. - Ha! neef! zijt gij het? - zegt van male, en na vreeselijk te hebben gegeeuwd, herneemt hij: - Ik weet niet hoe ik zoo loom kom; 't werd eergister-avond toch later dan gisteren, en toch was ik gisteren op den dag niet half zoo lam. - 't Vervelende weêr! - roept de voogd - zoo'n mistige koû maakt altijd landziekig...kom, stook eens...en dan, heb je nog van die gele...? Wel, vent! dat frischt zoo op...'N fijn avondje gister...? Van male werpt turf en hout op den haard, gaat naar een buffetkastje, krijgt het bedoelde citroenbitter met twee glaasjes, schenkt in, en zich daarna met den voogd bij het vuur zettende zegt hij, op de laatste vraag antwoordende: - Dat zou ik meenen; 't was er heerlijk! - 'k Behoef niet te vragen of neefje de hoofdstad bevalt - lacht de vrolijke voogd. - Je treft het, vrindje! dat neef hier bekend is...Wat zijn je plannen...? Bah! lezer! wij toeven niet langer; wij laten hen plannen vormen, of wel, wij laten den voogd het zijden net aan den jongen toonen, waarin hij hem zacht, maar zeker denkt te vangen; wij gaan, en treden, eenige dagen later, het kamertje van geertje willems, in de D...steeg, met u binnen.
't Is laat...zeer laat; de torenklok heeft reeds zeer lang geleden 't gebrom doen hooren als of zij vier malen riep: ‘Ga - naar - bed!’ maar vrouw willems heeft nog niet kunnen besluiten om het groote karpet ter zijde te leggen, 't welk zij uit het logement - waar ze als werkster drie malen in de week was - ter oplapping medenam; en frans - die zich na | |
[pagina 175]
| |
zoo veel mislukte kruideniersreizen mede als loopbediende door zijne moeder den logementhouder liet aanbevelen - welk uitzigt op verdienste door de openhartige mededeeling van het gebeurde bij schorel, ook was vernietigd - hij zat zeer nabij zijne moeder, omdat het lampje maar spaarzaam brandde, en las haar voor, uit het Woord des levens. Eindelijk zweeg frans, en de moeder bleef óók zwijgen, en in het kagcheltje zweeg het óók, omdat er geene vonk meer in was, en frans staarde strak op het werk zijner moeder, en...zuchtte. - Kom, frans! eet die sneê brood toch op! - zeide geertje eindelijk - hebt ge dan alweêr geen honger? - Neen, moeder! waarlijk, ik heb geen honger - antwoordde de zoon. - Maar zijt ge dan ziek, mijn jongen? - hernam de werkende vrouw, even opziende. - Den geheelen dag niets dan wat schrale aardappels!...ge waart anders zoo hongerig wanneer ge zondags eens t'huis kwaamt, en nu sints den tijd dat ge hier zijt...kom, 'k zou nu die sneê maar nemen... - Neen, stellig, ik dank u! - antwoordde frans, en of het door 't staren op moeders stopwerk kwam, of door iets anders...althans, 't werd vochtig in zijne oogen. - Kom, frans! wees zoo mal niet! - sprak moeder geertje weder, die nogmaals had opgezien, en aan dat vochtige eene andere oorzaak toeschreef - ik heb immers óók gegeten, en al is er voor morgen niet, gij hebt daar straks gelezen: ‘Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaijen noch maaijen; welke geene spijskamer noch schuur hebben, en God voedt ze: hoe veel gaat gij de vogelen te boven?’ Toe, frans! eet maar, en blijf met mij vertrouwen; vertrouwen met de biddende gedachte die mij ook in vroegere jaren kracht schonk: ‘God is een helper van weduwen en weezen.’ - Maar, moeder! maar, lieve moeder! hoe kan ik...hoe mag ik... - klonk de stem van frans nu, aan wier bijzondere trilling vrouw geertje wel kon bespeuren hoe overvol zijn gemoed was. - Ben ik u niet tot last: is dat brood niet het brood dat ge zuur hebt verdiend! En ik, word ik niet geschuwd en veracht, omdat...neen, hoewel ik niet schuldig ben...? Moeder! wat bragt ik u aan...reeds meer dan veertien dagen spaart gij 't weinige dat ge hebt uit uw | |
[pagina 176]
| |
eigen mond. Moeder! lieve moeder! dat kan, dat wil ik niet dulden. Bedelen...neen...! maar toch zóó kan het niet blijven. Zeg, moeder...! zeg...wat dunkt u...dienst nemen...zeg...of anders... - en de blik van den armen jongen verkreeg meer helderheid - of anders...als vader eertijds deed, werken! werken op het land! bij de boeren!...naar het dorp waaraan zoo veel heerlijke...maar ook droeve herinneringen verbonden zijn...Moeder! wat dunkt u? Misschien woont hij, de zoon van uw weldoener, er nog, die mij wel ontweek, doch, zoo hij u wederzag, welligt medelijden zou hebben, omdat gij hem-zelf gezoogd hebt. Dáárheen gaan, moeder! gij met mij, en deze stad verlaten, waar alles duur is; waar gij wel werk hebt, doch waar ik zou moeten bedelen; waar niets is, niets...! - doch eensklaps hield frans op met spreken, en staarde in het flaauw brandende lichtje, en wierp eindelijk zijn hoofd in de beide handen, terwijl een tranenstroom langs zijne kaken vloeide. 't Kostte der goede moeder heel wat inspanning om haar frans tot bedaren te brengen; want, ach! zij wist niet dat er wél iets in die groote stad was, hetwelk den knaap als met krachtige banden binnen hare muren terughield; zij wist niet dat het kind van hem, die haar jongen in 't ongeluk bragt, hém dierbaar, onuitsprekelijk dierbaar was. Moeder geertje had haar arbeid gestaakt, ze was diep bewogen; niet zoo zeer om het weinige dat haar deel was, dan wel om de droevige uitbarsting van haar goeden en miskenden jongen; met verstand die pijnlijke gemoedstemming willende verzachten, sprak ze nog altijd opbeurende woorden in den geest van den Schepper, die armen naar de wereld, mits zij rijk zijn in Hem, lief heeft. Inderdaad herkreeg frans aldra zijne kalmte, en, ja, ofschoon hij die plannen haar-zelve had voorgelegd, het deed hem zoo goed, uit haar mond te hooren dat zij 't beter vond om zamen te blijven waar ze waren; ja, hij had haar wel om den hals willen vallen, toen ze met moederlijke bezorgdheid - och! ze had ook maar één kind! - van de gevaren sprak, die hem in de dienst zouden omringen, terwijl ze dan wreed van hem zou gescheiden zijn...zij, die er op de wereld maar één meer had dien ze liefde toedroeg. ‘Één!’ | |
[pagina 177]
| |
En bij dát woord zuchtte moeder geertje, en vervolgde iets zachter dan ze tot hiertoe gesproken had: - Ja, frans! als ik aan hém denk, aan dat lieve kind, dat ik tien jaren lang bijna als een tweelingbroeder van jou, mijn jongen! heb lief gehad, dat ik troetelde en koesterde, haast zonder te bedenken dat eene andere hem het leven schonk; aan hém, voor wien ik den vader bij eede beloofde te zullen waken en zorgen, maar die mij als met geweld van 't hart is gescheurd, misschien omdat ik hem lief had en bidden leerde, ja, dan voel ik bij de smart, niet om het gemis van wereldsche goederen, maar bij de smart, dat ik gedwongen werd eene heilige gelofte te breken, dat ik ook hém nog lief heb, dien ik als u met mijn leven voedde. Ja, frans! in weerwil dat nimmer van ‘Land-heil’ eenig antwoord tot mij kwam, had ik het kleine wimpje lief, want hij toch, het arme schaap, kon niet helpen wat zijne verzorgers deden, en nog, zelfs na de ontmoeting die gij met hem hadt, nu nog gevoel ik dat ik gelukkig in zijne nabijheid zou wezen, maar...tot hém gaan, en mij nogmaals aan de verregaande ruwheid en onzinnige woede van den luitenant van meerle prijsgeven, neen, frans! dat kan, dat wil ik niet. Wie weet ook, of ‘Land-heil’ nog wel door mijn zoogkind bewoond wordt; ligt trok hij naar elders, en zoo hij er niet is, de jongen voor wien ik slechts bidden kan, wat zouden wij dan in het dorpje beginnen? Hier, in de stad mijner geboorte, had ik tot heden nog brood, maar dáár...op het land werken, zie, ik zou het niet meer kunnen, en gij zoudt er evenmin geschikt toe zijn. Zeg, wie zou zich het lot der arme aantrekken, zoo zij niet meer werken kon, de arme weduwe van peter willems, van peter, die reeds twintig jaren vergeten op het kerkhof ligt...? Toen de moeder, die, zonder het zelve te weten, zoo geheel in den geest van haar kind had gesproken, hem zwijgend aanzag, terwijl er in den blik waarmede zij hem beschouwde, naar 't scheen, een aantal vragen waren opgesloten, stond frans van zijne zitplaats op, naderde de dierbare vrouw, sloeg den eenen arm vertrouwelijk om haren hals, terwijl hij met de hand van den anderen háár hand omklemde, en fluisterde, na eenig aarzelen, eene lange, eene zoete, en toch zoo pijnlijke bekentenis, die der goede moeder, ten slotte, een ver- | |
[pagina 178]
| |
baasd: ‘Mathilde schorel...! frans! is het mogelijk!’ deden uitroepen. - Ja! moeder! ja! - hernam de jongen - och! ik heb het u steeds verzwegen, omdat ik geen moed had de geheimen van mijn hart in woorden tot u te brengen; maar nu, nu moet gij het weten; ja, omdat ik ter wille van haar, ter wille der lieve thilde, ook vurig wensch in deze plaats te blijven; en zij - vervolgde frans, terwijl een blos zijne kaken verwde - ook zij zal het zoo vurig wenschen; want, al zeiden wij 't elkander nooit wat er in ons binnenste omging, in hare oogen heb ik zoo vaak gelezen dat zij mij lief had, zoo als ik haar liefde toedraag. Moeder! nu moest gij het weten, om u mijn vermoeden te kunnen openbaren, dat welligt zij...dat geld...wat dunkt u...zou het mogelijk zijn...? Ze had gehoord, vrouw geertje, en ze laakte het niet in den jongen, dat hij nog eene andere nevens haar lief had; alleen, die liefde wekte hare bekommering. Hij beminde, hij - frans - die geen cent bezat, en zelfs geen werk kon bekomen, hij beminde háár...de dochter van den ouden schorel! En...nadat de moeder eenige oogenblikken stilzwijgend met de gezegde denkbeelden had geworsteld, bragt zij zich de laatste vragen van frans te binnen, en antwoordde, niet te weten wat zij denken moest, maar vast te gelooven dat thilde, zoo zij hem werkelijk lief had, en het bewuste papier hem toestopte, dan ook zeker, na die treurige uitkomst, de waarheid aan 't licht zou brengen. De juiste aanmerking der moeder bragt frans weder aan 't twijfelen; eerst over 't geld, of thilde wel inderdaad de geefster zoude geweest zijn, en later, toen hij toch niets anders voor waarheid kon houden, terwijl het beeld van den stuurschen zoogbroeder geheel en al door dat der bevallige thilde werd verdrongen, toen twijfelde hij aan...hetgeen hij in hare oogen zoo vaak had gelezen, aan thilde's liefde; want, moeder zeide daareven: ‘zoo zij u waarlijk lief heeft, zal zij de waarheid aan 't licht brengen’; en...méér dan veertien dagen waren voorbijgegaan, en...thilde had niets aan 't licht gebragt, en...frans bleef strak voor zich uit staren, maar at de sneê brood niet, die moeder voor hem had neêrgezet. Zoo goed mogelijk had moeder geertje in een hoek van | |
[pagina 179]
| |
't kamertje eene slaapplaats voor haar jongen in orde gebragt, en daar de olie in haar lampje niet noodeloos verbranden mogt - want kunstlicht beschouwde zij alleen als een kostbaar geschenk waarbij nuttige arbeid moest verrigt worden - pakte zij frans bij de hand, drukte een zoen op zijn voorhoofd, en na de woorden: - Kom, mijn jongen! wij moeten ter ruste gaan; met een nieuwen dag zal God weer licht en ook raad verschaffen - blies zij het olievlammetje uit, en sloeg juist de handen aan hare kleeding, om er zich, op 't gevoel af, van te ontdoen, toen zij vreeselijk ontstelde, en met eene bevende stem haar jongen toefluisterde: - Frans! frans! hoort gij niet, daar wordt op de deur geklopt...? Zoo als frans, geheel in zich-zelven gekeerd, daar nog stond, was het geluid, dat de moeder deed ontstellen, niet door hem opgemerkt geworden: - Geklopt...! - riep hij, mede verrast; doch naauwelijks had hij de woorden: - Stel u gerust, moeder! de wind zal hier of daar een luik hebben digtgeworpen - geuit, of op nieuw en meer duidelijk klonk nu het geklop op de deur, en tevens eene stem, die een paar malen het: ‘Doe open!’ deed hooren. - Hemel! wat zou het zijn? - sprak moeder geertje zacht, terwijl zij steeds angstig beefde. - Mij dunkt, frans! 't is als of hij die buiten is zijne stem verdraaide. Hoor, daar hebt gij 't weder...eene verfijnde mansstem. Frans! wij zullen ons stil houden. Hemel! zoo laat in den nacht! Ofschoon onze vriend niet in den vollen zin des woords een held mogt heeten, zóó kleinmoedig was hij toch niet, dat hij zoude geaarzeld hebben om achter eene wèl gegrendelde deur te vragen, wie het was die buiten stond, en wáárom hij verlangde te worden binnengelaten. 't Was na eenig vruchteloos wachten, vermoedelijk daar zijne vragen niet werden verstaan, dat eindelijk nogmaals - doch sterker - het deurgebons werd herhaald, en de verfijnde mansstem ook luiden klonk met de woorden: ‘Vrouw willems! frans! ik ben het! doe toch open!’ Niemand zag frans, want in de kamer was het donker, maar toch, toch kreeg hij eene kleur, eene kleur, zoo verschrikkelijk rood, dat de tranen er hem van in de oogen sprongen. | |
[pagina 180]
| |
- Moeder! moeder! - riep hij eindelijk luide - hebt gij 't verstaan...? moeder! zij is het, thilde...! - En harder riep hij, met den mond vlak voor de deurreet: - Thilde! ben jij het...? ben jij het waarlijk die klopt? - En toen een: ‘Ja, frans!’ duidelijk werd vernomen, toen beefde moeder geertje niet meer; maar frans beefde wel, en beefde zóó, dat hij haast den grendel niet kon verschuiven, en zóó, dat hij het slot haast niet kon omdraaijen, en zóó, dat, toen moeder met een lucifer haar lampje weder had aangestoken, en door de nu geopende deur met een kouden luchtstroom tevens schorel's dochter binnenkwam, hij van beverigheid niet wist wat hij deed, en wat hij nooit gedaan had, nu onderstond, en de beminde van zijn hart in de bevende armen sloot. Het duurde verscheidene minuten eer mathilde, die, zich geenszins aan de omhelzing van frans onttrekkende, zoo duidelijk toonde dat hare oogen nimmer onwaarheid hadden gesproken, in staat was op de vragen van vrouw willems te antwoorden, welke vragen de grootste verwondering over de verschijning van het meisje uitdrukten, nu...terwijl het eerste uur na middernacht reeds verloopen was. Neen, mathilde kon in den aanvang niet spreken, overspannen als zij was, door al wat zij in die dagen, sedert frans de woning van haren vader verliet, verkropte; door 't beramen en ten uitvoer leggen van het besluit om de nachtwandeling te ondernemen, en door den angst dien zij gedurende dien loop had doorgestaan. 't Was noodig dat vrouw willems met een kommetje water de ontstemde zenuwen van haar bezoekster een weinig tot bedaren bragt, want in weerwil dat het meisje haar nu en dan een kort bescheid op hare vragen gaf, die antwoorden waren dermate verward, dat de goede vrouw er geen greintje wijzer door werd. In 't einde, na eenigzins hare kalmte te hebben terugbekomen, nog altijd door frans omvat, die, zonder te spreken, wel nimmer eene sterkere liefdesverklaring dan hij nu deed, had kunnen ontboezemen, nog altijd tegenover de verwonderde vrouw, die hare oogen niet gelooven kon, dat ze thilde schorel in den arm van haren jongen, in dit uur, binnen haar kamertje zag, ving het meisje meer geregeld aan te verhalen, terwijl | |
[pagina 181]
| |
ze moeder en zoon al met de eerste woorden uit den waan bragt dat zij 't geweest ware die frans het muntbillet zou hebben toegestopt. Met eene stem die genoeg verried hoe zeer zij den knaap minde die hare tengere leest omvatte, gewaagde zij van de pijnlijke gewaarwording die zij telkens had ondervonden wanneer haar vader, aan alle klanten die den winkel hadden bezocht, de schandelijke ontrouw had voorgesteld waarmede frans zijne weldaden loonde; overtuigd als zij was, dat een misverstand, eene vergissing, of de Hemel wist wat, den goeden jongen in een verdacht licht had geplaatst; - hoe zij telkens met verwijtingen was overladen, wanneer zij vader had aangeraden om kas en boeken te raadplegen, die welligt zouden aantoonen dat hij niet bestolen, en frans onschuldig was; - hoe, eenige dagen later, haar vader werkelijk had zitten tellen en rekenen, maar toen hij gedaan had, en met een meer kalm gelaat alles weder wegborg, op hare vraag: ‘Vader! zou frans toch...?’ ‘Waar zou hij 't anders van daan hebben?’ had geantwoord, welk antwoord haar - die den vader maar al te wèl kende - zoo goed als eene volledige vrijspraak had in de ooren geklonken. Niet zonder eenige aarzeling verhaalde mathilde verder, hoe een nieuw beroep op de steeds gebleken eerlijkheid van den jongen, met de bede om hem, arm als hij was, in genade weder aan te nemen, den vader in den hevigsten toorn had doen ontsteken; terwijl hij haar dreigend had afgevraagd: wat haar zoo'n groot belang in dien ondankbare deed stellen; niet hopende dat iets ánders haar zoo meêlijdend maakte, en, eindelijk, haar kort, maar zakelijk geboden had, nooit ofte nimmer weder den naam van dien adder te noemen, waarvan hij niets wilde zien en niets wilde hooren. - Twee dagen later bragt vader den spekslager hak het winkelkamertje binnen - vervolgde mathilde, blozende - en terwijl die ruwe man zich vrijpostig naast mij nederzette, zich beroemende, dat hij meer dan duizend varkens in het jaar slagtte, en ik dus niet weinig tevreden zou zijn indien hij mij tot vrouw nam, daar hij, sedert de vijf maanden dat zijne vrouw dood was, geen stuur in den winkel kon houden, keek vader mij doordringend aan, en zeide, toen hak ophield met spreken: ‘Thilde! ik begrijp dat het tijd voor je wordt; je | |
[pagina 182]
| |
hebt den leeftijd, en, mijnheer hak zal je aan niets gebrek doen lijden’. - O! - hernam het meisje, nadat ze een oogenblik gezwegen en frans eenige verontwaardigde woorden ontboezemd had - ik weet niet wat er verder gesproken werd; mijn hart klopte mij zoo pijnlijk sterk, en in mijne ooren suisde het zóó, dat ik telkens meende te zullen nedervallen. En, waarlijk, ik geloof dat ik het toen op mijne zenuwen heb gekregen, want ik begon te huilen, en weet zelve niet wat er verder met mij gebeurd is. Dat heet immers zóó, vrouw willems...? Geertje knikte, en frans riep: - Verder! verder! - Tot mijn bewustzijn teruggekomen - sprak mathilde weder - stond vader naast mij, en verweet mij dat ik mij schandelijk en dwaas had aangesteld; sprak weder van eene verbindtenis met den walgelijken, zestigjarigen spekslager, en dat ik binnen eene maand zoude huwen, aangezien hak hem verzekerde dat de kleêren zijner overledene vrouw, hoewel zij gezetter dan ik was, zeer wel door mij konden gebruikt worden, en er alzoo voor mijn uitzet geen cent behoefde uitgegeven, en geen steek behoefde gewerkt te worden. Het zal den lezer geenszins verwonderen, dat frans het meisje, naar mate zij méér verhaalde, ook vaster aan zich sloot, als stond de gevreesde spekslager nabij hem met de eene hand alreede in mathilde's blonde haren, en een akelig slagtmes in de andere geklemd. 't Zal den lezer niet verwonderen dat hij, de anders zoo bloode knaap, die, zoo lang hij met haar onder hetzelfde dak ademde, geen woord van liefde had durven spreken, laat staan eenig ander, meer tastbaar teeken zijner min had geschonken, nu eensklaps met haar in de armen stond, als ware de trouwdag ophanden. 't Zal hem niet verwonderen, wanneer hij zich den vriendelijken groet te binnen brengt, dien hij den stadgenoot toewierp - hem slechts van aanzien bekend - toen hij, in de stad eener andere provincie, dien toevallig ontmoette; of, wanneer hij zich den handdruk herinnert aan hem gegeven, dien hij voorheen hier of elders met hoofdknikken voorbijging, doch waarmede hij zich, als afgevaardigde voor de belangen van ééne en dezelfde zaak, des noods, in de Doopsgezinde kerk der hoofdstad, verbroederd gevoelde; of als hij zich | |
[pagina 183]
| |
landgenooten - elkander vreemd, zelfs bij namen - kan voorstellen elkander in afgelegene werelddeelen aan taal of kleeding ongedacht herkennende, terwijl zij elkander als zonen van hetzelfde moederland aan 't harte sluiten; ook zal 't hem geen verwondering baren, die twee vijandige broeders, met de handen inéén, bij het lijk van een vader zag staan; in één woord: het zal niemand verwonderen die...onze voorbeelden begrijpt, zonder dat wij ze nader ontwikkelen. Ja, vaster klemde frans zijne lieve thilde aan zich, en, in weerwil der treurige zaak waarmede het meisje hem bekend maakte, was zijn gemoed toch oneindig minder bezwaard dan toen hij daar straks met moeder alleen was. Hoe kon het anders: zij had hem lief! Zijn hart klopte naast het hare, haar hand rustte in zijne hand. Uit haren mond vernam hij dat zelfs de hardvochtige vader, al wilde hij geen ongelijk erkennen, overtuigd van zijne onschuld was, en hem alzoo te eeniger tijd wel regt zou laten weêrvaren. De engel der liefde doet lijden vergeten, en schenkt moed om eene donkere toekomst in te gaan. De engel der liefde stond naast den goeden jongen, in de gedaante van zijne mathilde, en met vuur riep hij, terwijl hij de beminde in de blaauwe oogen zag: - Geen nood, thilde! geen nood! De goede God, die u in dezen stond, ten aanschouwe mijner lieve moeder, mij aan 't harte legt, Hij zal ons niet verlaten. Bedaarder dan zij tot hiertoe gesproken had, vervolgde mathilde nu, en verhaalde, hoe eene vreeselijke onrust zich van haar had meester gemaakt, en haar gedurig op een middel had doen peinzen om het akelige lot dat haar te wachten stond, te ontgaan. Des avonds, tusschen licht en donker, was steeds de zwaarlijvige, haar als echtgenoot toegezegde man, in het winkelkamertje zich aan hare zijde komen nederzetten, en ofschoon hij gewoonlijk weinig meer dan twee malen - bij 't komen en gaan - een: ‘Goeden avond, Jufvrouw thilde!’ tot haar gezegd had, en slechts gekomen scheen om met vader over hammen en spek en pooten en ooren te spreken, zoo was haar dat schemeruurtje toch méér dan verschrikkelijk geweest, want, van 't begin tot het einde was haar hand in die van den spekslager besloten gebleven...die groote hand, die zoo vet en akelig was, bah! terwijl de hare als één met de zijne, genoodzaakt | |
[pagina 184]
| |
werd tot alle gesticulaties mede te werken: zelfs tot die, waarmede hij de kunstgreep aanschouwelijk maakte, waardoor een varken den laatsten adem moet uitblazen. - Ware hak mij niet reeds om zijn persoon afschuwelijk geweest - sprak het meisje - alleen de herhaling zijner magtige varkensgeschenken kon het mij gemaakt hebben; want, geen morgen ging er voorbij of ik hoorde vader in den winkel: ‘Compliment, en vriendelijk bedankt’, zeggen, waarop ik onmiddellijk in last kreeg het vette geschenk voor den middag gereed te maken...en, frans! gij kunt begrijpen hoe ik - aan schrale kosten gewend - te moede was, wanneer mijn vader mij krachtig beval er van te gebruiken; opdat ik er smaak in zou hebben wanneer ik met hak eens te zamen zou eten. - Morgen - hervatte thilde, nadat ze van eene ligte rilling bekomen was - morgen zal inderdaad, zoo God zulks niet verhoedt, een huwelijk tusschen dien man en mij worden aangeteekend; was mijne onrust gedurende al die dagen groot, gisteren gevoelde ik mij waarlijk zelve niet meer. Ik heb vader gebeden en gesmeekt om toch mijn hart niet te dwingen, maar niets kou baten, en 't was zelfs op een toon zóó zacht en vriendelijk, dat ik om de ongewoonte er van, waarlijk geroerd werd, dat vader mij vermaande, in stilte zijn wil te volgen; terwijl hij mij verzekerde dat hak de beste man van de wereld en in geenen deele onbemiddeld was; dat zoo'n huwelijk eervol mogt genoemd worden, en menige jonge dochter er met jaloerscheid van spreken zou. Ach! niets kon mij troosten; ik heb alles gedaan wat ik kon om moed te scheppen, omdat vader zoo gaarne zou zien dat ik blijmoedig zijn wil deed; maar, neen, niets wou baten, en toen ik begon te zingen, om te zien of dat helpen zou, ziet, toen sprongen mij dadelijk de tranen in de oogen, en huilde ik zóó hard, dat ik er zelve bang van werd. Ja, frans! ziet gij, ik dacht den geheelen tijd om u, en ik wilde tot u gaan; ieder oogenblik dacht ik de deur uit te vliegen, frans! om mij aan u te vertrouwen, doch telkens aarzelde ik weder. Vader zat op zijne gewone zitplaats voor het winkelraampje; zóó kwam de avond. Gode zij dank! hak kwam niet. Wij spraken weinig, maar toch deed ik mijn best, om een meer vriendelijk gelaat te toonen; om half elf wenschte ik vader een goeden nacht. Op | |
[pagina 185]
| |
mijn kamertje gekomen, hoorde ik hoe hij, als naar gewoonte, de reeds gesloten voordeur grendelde...hoe hij in het geheele huis de ronde deed, en, eindelijk, de deur zijner kamer achter zich sloot. Ik luisterde, en hoorde verder een geklank als of er geld werd geteld, maar eindelijk kwam alles tot rust. Wel een uur bleef ik luisteren, telkens mijn plan willende volvoeren, en dan weder vol vreeze van ontdekt en verhinderd te zullen worden. Het minste geluid trof mijne ooren; dat telkens wederkeerend gebrom kon niets anders dan het geronk van vader zijn. Hij sliep dus. Ha! een rijtuig rolde door de steeg; dat oogenblik nam ik te baat om de deur mijner kamer te openen, en van het leven daarbuiten verder partij trekkende, spoedde ik mij de trappen af, en bevond mij juist in den winkel toen het geluid van het rijtuig in de naburige straat verdween. - De sleutel der winkeldeur, die op zijne gewone plaats bezijden het leitje hing, had ik spoedig in handen; doch vreezende, dat het leven 't welk het ontsluiten en ontgrendelen noodzakelijk moest veroorzaken, vader zou wekken, wachtte ik op nieuw tot dat het geraas van een rijtuig, het gerucht, 't welk ik moest maken, zou overtreffen. O! frans! gij kunt u niet voorstellen hoe lang mij iedere seconde duurde; iedere minuut was mij meer dan een uur, en het uur dat ik daar wachtende doorbragt is een uur geweest, wel honderd maal zoo lang als eenig uur dat ik tot heden beleefde. In 't einde...daar rommelde het weder over de straatsteenen; fluks...den sleutel in het slot...omgedraaid! den grendel ter zijde geschoven...de bovenknip losgetrokken, en juist, jnist was het rijtuig onze deur voor bij, toen ik met een gejaagden sprong buiten den winkel stond en van buiten, de deur in het slot draaide. Frans zag zijne beminde aan, als of hij eene kenau hasselaar in haar bewonderde, en toen zij ten slotte nog had verhaald, hoe zij bevende den weg naar de D...steeg had ingeslagen, en eindelijk op de H...gracht gekomen, door een persoon die nog een ander aan den arm had, was aangevat; hoe zij, door een krachtigen ruk, aan die vermetele hand ontsprong, en, zich in allerijl voortspoedende, evenwel de schreden van den persoon die haar aangreep, achter zich had vernomen; hoe zij, zonder den naasten weg te kiezen, straat uit straat in had voortgerend, tot dat ze, den vervolger niet meer achter zich | |
[pagina 186]
| |
vernemende, bespeurd had geheel van den weg te zijn afgedwaald, maar eindelijk, den Hemel zij dank! zoo als vrouw geertje en frans hadden gezien, behouden was aangekomen...toen sloeg ook frans den anderen arm om haar henen, en...zoende haar...ja, hij zoende haar op het heldere voorhoofd, en noemde haar voor de eerste maal, zijne:...‘lieve thilde!’ - Ja, frans! ik wist wel dat ik bij u raad en steun zou vinden - sprak het meisje weder. - Mijn eenige hoop was op u en uwe goede moeder gevestigd. Hier zult gij mij schuil houden...niet waar...? hier... - en terwijl de lieve blonde nog verder sprak, en frans opgetogen: ‘ja wel’ zeide, en: ‘wel zeker’, en: ‘ik zal wel zorgen’, staarde moeder geertje bedenkelijk in het vlammende oliepitje, werkte de brandende katoen terug in het koperen buisje - die vlam behoefde zoo groot niet te zijn! - en eindelijk, toen frans juist verzekerde dat, zoo lang hij er nog was, de lieve thilde niets te vreezen had, en hij zorgen zou dat zij geen gebrek had - de arme jongen die geen cent kon verdienen, wat maakte de liefde hem sterk! - toen zuchtte de moeder, en zeide op vriendelijken, maar toch ernstigen toon: - Neen, kinderen! dat kan en dat mag zoo niet. Dat ik niets vuriger dan je geluk begeer, mijn jongen! dat weet de goede God; en dat ik medelijden met jou heb, lief meisje! dat wil ik je gaarne toonen; maar mijne toestemming aan eene even dwaze als wederregtelijke daad geven, en het kind eens vreemden in mijne kamer verbergen...frans! gij begrijpt wel, dat is mij niet geoorloofd. Wat zou het einde van zulk eene handeling zijn? Zelfs al ware het niet in strijd met onzen pligt, en al verbood de wet der kieschheid mathilde's inwoning in deze kamer niet; hoe dwaas ware het, haar bij ons te willen verbergen! Hoe spoedig zou meester schorel toch de waarheid vermoeden, en zijne dochter als een regtmatig eigendom naar zijne woning terug doen brengen, tot schade voor haar, en voor u, en voor mij!...Neen, neen - vervolgde geertje, daar frans in de verrukte stemming waarin hij verkeerde, haar de zaak nog aannemelijk wilde voorstellen; terwijl mathilde, op de gedachte aan een wederkeeren in het daar straks verlaten huis, en aan hetgeen er morgen gebeuren moest, de tranen niet kon weêrhouden - neen, ik | |
[pagina 187]
| |
zal, met Gods hulp, alles beproeven wat strekken kan om u beider geluk te bevorderen. Indien baas schorel voor zichzelven van uwe onschuld overtuigd is, dan zal hij aan de smeekingen eener moeder wel gehoor geven, en u, zoo niet bij zich terugnemen, dan toch eene goede getuigenis van bekwaamheid en trouwe diensten schenken. Wanneer zijn hart niet harder dan steen is, zoo zal mijn mond hem ook tot andere gedachten betreffende het huwelijk brengen, waarvan gij, lief kind! en met regt, een afkeer hebt. Gelooft mij, kinderen! - besloot de goede vrouw - wat in mijn vermogen is om voor u beider geluk te beproeven, zal ik niet nalaten; maar denkt als verstandigen, en antwoordt mij of het regt en verstandig zou wezen indien ik aan uw verlangen gehoor gaf? Frans zweeg, en mathilde zweeg ook; maar terwijl er in den blik dien de knaap eerst op zijne moeder en daarna op het boek wierp, waaruit hij nog kort geleden haar voorlas, iets, wij zouden zeggen: vertrouwends, lag opgesloten, een vertrouwen op de moederlijke welsprekendheid, en de hulp van Hem, zonder wiens alleen wijzen wil geen muschje op de aarde valt, werd er op het gelaat van het anders zoo lieve en brave meisje, die echter nooit door eene teedere moeder was onderwezen, en slechts (met eerbied gezegd) een kerken katechisatie-God leerde kennen, eene uitdrukking van pijnlijke teleurstelling zigtbaar, van teleurstelling en van misnoegen tevens, en de woorden: ‘Maar, wat dan...?’ hokten haar in de keel. Nogmaals bragt vrouw geertje aan schorel's dochter het onbetamelijke van haar verlangen onder het oog, en wist eindelijk het meisje dermate van de waarheid harer bewering te overtuigen, dat thilde, ofschoon een tranenvloed haar het spreken belette, er al snikkende in toestemde, om naar de vaderlijke woning terug te keeren; even stil als zij ontvlugtte weder binnen te gaan, en zich te bed te begeven, na vooraf den goeden God te hebben gesmeekt om het ongeluk, dat haar als boven het hoofd hing, genadig af te wenden. Evenzeer beloofde vrouw geertje nogmaals dat zij doen zou wat haar mogelijk was om, zoo God wilde, het middel te zijn waardoor thilde van een schrikkelijk dwangjuk zoude bevrijd worden. | |
[pagina 188]
| |
En werkelijk verliet mathilde, hoewel met een beangst gemoed, eenige minuten later, vrouw geertje's kamer, en, daar de moeder het niet had willen toestaan dat frans zijne beminde alleen naar de G...steeg zou vergezellen, en frans op zijne beurt niet mogt toelaten dat moeder alleen medeging, zoo traden - ruim twee uren na middernacht - vrouw willems en haar zoon mede naar buiten, en vervolgde ons drietal, met verschillende gewaarwordingen, den weg die hen naar de G...steeg voerde.
't Was zelfs voor een nacht in de eerste helft van November bijzonder koud. De vorst was gelaarsd en gespoord binnengekomen, en waar zij over de vochtige stoepen en straatsteenen - want den geheelen dag had het beduidend gemist - henentoog, daar had zij het bewijs harer vochthardende kracht achtergelaten. Vlug als zij was, had mathilde, toen zij haren gejaagden loop naar vrouw geertje's kamer vervolgde, door angst en hoop gedreven, niet bemerkt dat de straten op de meeste plaatsen zoo bijzonder glad waren, en evenmin vermoedde zij toen, dat de wintervorst hare ontsnapping bewerkte uit de handen van hem, die met bedwelmde zinnen haar - het bevallige meisje - had nagezet. In waarheid, de sterke heldin der korte dagen en lange nachten, zoo dikwerf als een iesegrim voorgesteld, en als een monster uitgekreten, had zich voor de blonde mathilde betoond eene bereidwillige helpster te zijn. Bewogen met het arme kind, dat daar zoo laat en alleen haar ‘te huis’ zocht, had zij haren onbeschaamden vervolger, niet bij de beenen, maar met krachtige handen, onder zijne beide schoenzolen te gelijk, aangegrepen en achteruit gerukt,...zoodat...pof!...het geheele ligchaam voorover op de steenen was neêrgekomen. Of de vochthardende vorst ook hardvochtig genoeg was om te lagchen, toen de gevallene met een akeligen, doch gesmoorden kreet bleef liggen, weten wij niet; maar heeft zij gelagchen, dan zeker alleen uit groote blijdschap, dat de blonde ontkwam; want, de vorst der lange nachten is toch ook een getrouw en gehoorzaam onderdaan van dien grooten en eenigen Vorst, die ernst wil van den vasal dien Hij de tuchtroê in | |
[pagina 189]
| |
handen geeft, en, wiens verheerlijkte Zoon weende...over Jeruzalem. Zoo als mathilde met weinige woorden verhaald had, was zij, vlugtende voor den bedoelden persoon, van den kortsten weg afgeweken, zoodat zij nu, met de haar verzellenden den naasten weg volgende, niet de straat doorging waarin de vervolger nederviel. Lag hij er nog, de ongelukkige...? Hadden andere nachtwandelaars of ratelwachts hem binnen eene woning gedragen? Mathilde weet het niet, want zij had niet vermoed dat een val haar van zijne verdere vervolging bevrijdde, en vervuld als zij met zich-zelve is, denkt zij evenmin aan hem, als aan dien tweeden persoon, die bij de ontmoeting op de H...gracht aan zijnen arm met wankelende schreden voortging. Ook wij hebben geen lust om den gevallene voor 't oogenblik op te zoeken, maar blijven - terwijl ons drietal reeds een goed eind vooruit is - op den hoek der H...gracht een oogenblik staan, dewijl het ons voorkwam als hoorden wij een zacht, maar pijnlijk gekreun in de rigting daar...van dat vierkante huisje, waarbij die geketende kruiwagens liggen. Gekreun!...lezer! kunt ge wel iets naarders hooren? Herinnert gij u wel, toen ge in die ziekenkamer nederzat...? bij dat flaauwe lichtje, toen ge - hoewel er vuur aan den haard lag - zoo ijskoud waart, en niets, niets, uwe ooren trof dan dat eentoonige, maar akelige gekreun...? Gekreun!...Pijnlijker voor de ziel des hoorders dan luide smartkreten; gekreun, zoo geheel de afmatting verradende en gemis aan veêrkracht. Een akelig geluid! Akelig in de ziekenkamer; akelig in het vertrek waar de afgetobde moeder, naast eene ledige wieg gezeten, geen kracht meer bezit om luide haar overkropte smart te ontboezemen; akelig! wáár ge 't ook hoort, maar vooral wanneer dat geluid, in het nachtelijk uur, op de verlaten straat uwe ooren treft; wanneer gij hoort kreunen, maar ontsteld een oogenblik toeft eer ge nader gaat treden. Doch wacht! Van de overzijde komen menschen de sluisbrug op. De koude doet hen, zoo veel de gladheid zulks toelaat, den tred verhaasten. Ja, wij bedriegen ons niet...zij zijn het, die wij straks uit het oog verloren; doch 't zijn er twee, terwijl wij er drie in de duisternis zagen verdwijnen. | |
[pagina 190]
| |
De gas-lantaarn, die ze juist voorbijgaan, beneemt ons allen twijfel; maar al hadden wij door die lichtstralen vrouw geertje niet aan den vaal rooden omslagdoek, en haar zoon aan zijn bruinen jas herkend; de woorden: ‘Wél een vreemde nacht, moeder! Mogt er voor de lieve thilde en ook voor mij iets goeds uit geboren worden!’ die woorden zouden ons toch terstond uit de onzekerheid hebben gebragt; terwijl het antwoord: ‘Frans! de mensch wikt, maar God beschikt, en in die beschikking moet de mensch met tevredenheid berusten!’ ons toch de weduwe van peter willems zou hebben geteekend, braaf en Godvreezend, zoo als we haar in den aanvang reeds leerden kennen, maar gelouterd en rijper geworden in de vreeze Gods, gedurende een tiental jaren dat ze alleen stond naar de wereld, maar voorttredende aan de hand van den grooten en eeuwig wijzen Bestuurder van het onbegrensd heelal. Zie, 't is als of geertje en frans regelregt op de plaats toetreden, waar...doch hoor! het gekreun wordt sterker; een kreet ontsnapt aan den mond der vrouw; en de knaap aan hare zijde roept met eene stem die mede eene hevige ontsteltenis verraadt: ‘Moeder! moeder! daar ligt een mensch!’ 't Schijnt eerst als of moeder en zoon, verrast en ontsteld, eensklaps van de zijde afwijkende waar die klaagtoon rees, tegenover den ongelukkige willen voorbijgaan: doch weder klinkt de stem der vrouw: ‘Neen, frans! dat mogen wij niet...laat ons zien...welligt kunnen wij helpen!’ en, nadat wij nu ons tweetal op de meer donkere plek zagen toetreden, vernemen wij eenige onverstaanbare woorden; terwijl het gekreun nog sterker en heviger klinkt, hooren wij vervolgens meer duidelijk den uitroep: ‘Moeder! neen, moeder! ik bedrieg mij niet...hij is het!’ en daarop de woorden: ‘Mijn God! mijn God! zou het mogelijk zijn!...’; en hooren wij eindelijk, nadat het gesprek op die duistere plaats nog eenigen tijd is vervolgd, een geschuifel, een nog akeliger kreunen, en op een heeschen en afgebroken toon de woorden: ‘Weg! weg! Het...is...genoeg...laat mij sterven!’; en zien wij eindelijk vrouw geertje met haar zoon langzaam om den hoek van het huisje verdwijnen, terwijl zij tusschen zich in, half slepend, half dragend, een derden persoon met zich voeren, die maar somwijlen de slappe beenen beweegt als of hij moeite doet om op eigene kracht voort te gaan. | |
[pagina 191]
| |
Wel was het een vreemde nacht! In stede van, na gestadigen en zelfs laten arbeid, een verkwikkenden slaap te genieten, zat vrouw geertje, toen de flaauwe morgenschemering door de reet van haar vensterluik boorde, nog voor hare bedstede, de oogen onafgewend op den jongeling gevestigd, aan wien zij haar leger afstond. Benaauwde uren had zij met hem doorgebragt. Nu eens stil kermend nederliggende en dan weder woest en akelig overeind springende, terwijl hij in koortsig ijlen de vreemdste, somwijlen de grofst onkiesche, en terstond daarna de verteederendste woorden sprak, lag hij thans dof en roerloos, de ongelukkige jongeling...de jongeling, groote God! dien zij als kind met haren boezem de rozen op de ook toen zoo bleeke wangen getooverd had; de jongeling dien zij als kind zoo teeder lief had, als of het haar eigen zoon...als of het haar frans geweest ware, van wien ze met bittere weemoedstranen gescheiden was om hem niet meer te zien dan zóó...zóó ellendig!..zóó ontzenuwd!...zóó!...en ze bad weder, de goede vrouw, hetgeen ze dien nacht reeds zoo vaak had gebeden: ‘Ontferm u zijner, o Heer! want ach! wat hij deed, hij wist het niet!’ - Reeds een paar uren geleden had vrouw geertje haren frans bewogen om eenige rust te nemen...zij...ze kon er wel tegen: ouderen van dagen hadden den slaap niet zoo noodig. - Die goede moeder! - En, eindelijk, voor goed het olievlammetje uitdoovende, stond ze op, opende het vensterluik, en beschouwde toen nogmaals die nederliggende zoogbroeders...den armen frans...en den rijken willem...neen! Hemel! neen! den armen willem en den rijken frans! Verachting en onverdiende schande bij menschen...geen werk, welligt eerlang geen brood, geen voorspoed hier op aarde, wat was het, wat was dat alles bij de bewustheid der blijvende liefde Gods, in tegenstelling met het wandelen in de zinbedwelmende genietingen des levens, dat van den grooten God doet vervreemden, en op welk kortstondig genot het schrikkelijke woord: ‘Ik ken u niet!’ volgen zal. Rijke frans! Arme willem!...arm!...maar zie, het morgenlicht dat lieflijk gloort, spreekt tot de ziel der vrouwe die eenmaal den vader beloofde voor zijn kind te zullen waken; dat licht dringt haar in 't gemoed, en 't is als of het fluistert: | |
[pagina 192]
| |
‘De eeuwige liefde heeft geen lust in den dood des zondaars, maar daarin dat hij zich bekeere en leve!’ Leve! Ja, leve! Eeuwig leve! en de zoogmoeder gevoelde zich eensklaps sterk tot de heerlijke roeping om, met het reiner en verhevener voedsel dat thans haren boezem doorstroomde, de rozen eens hoogeren levens, de lachjes des vredes en der blijde hope op zijne ontvleeschte kaken in 't aanzijn te roepen. ‘Spare God hem daartoe het leven!’
Wij ziju óók menschen, en daarom - ja, daarom - zullen wij hem niet hard vallen, den steeds zoo ijverigen geneesheer, die, als hij, na een drukken praktijkdag, uit een weldadigen slaap wordt opgewekt om onverwijld een lijder te bezoeken, en nog maar weinige minuten nadat de slaap hem ten tweedenmale in zijne armen wiegt, op nieuw wordt geroepen om in de D...steeg een kranke te komen zien...bij de woorden: ‘Ik kom terstond’, de gedachte aan de D...steeg voegt...zich nog, al is 't maar voor vijf minuutjes, in de dekens wikkelt, en - inslaapt; inslaapt om niet voor den morgen te ontwaken. Wij veroordeelen hem niet, al hadden wij ook om den ongelukkigen willem en de wachtende geertje gewenscht dat hij eerder verschenen ware, maar...zijn verheugd dat hij eindelijk verschijnt om der meêlijdende vrouw te verzekeren dat de jongeling, hoewel in een ontzettend verzwakten toestand verkeerende, zich volstrekt in geen oogenblikkelijk levensgevaar bevindt. De brieventasch, welke geertje, toen zij den jongeling van zijne bovenkleederen ontdeed, als in de hand was gevallen, en zonder inzage door haar werd ter zijde gelegd, stelde zij den arts in handen, terwijl zij hem een kort, doch zakelijk verhaal van het gebeurde deed, en hem deelgenoot van de betrekking maakte waarin zij tot den lijder gestaan had; met de verklaring besluitende: dat ze met 's Heeren hulp de gelofte aan den vroeg gestorven vader gedaan, nog te vervullen hoopte om, wat ook aardsche magten zouden dreigen of tegenwerken, eene ziel te redden van den eeuwigen dood; al mogt dan de kunst het veege ligchaam niet voor het aardsche leven kunnen bewaren. | |
[pagina 193]
| |
Het adres van een zich in de portefeuille bevindenden brief stelde den geneesheer in staat vrouw geertje te onderrigten waar willem van male zijne kamers had, en, hulpvaardig als hij was, verklaarde hij voor een gemakkelijk sleepkoetsje te zullen zorgen, ten einde den zwakken jongeling naar zijn kwartier te kunnen overbrengen; terwijl de arts nog ten slotte met geertje overlegde hoe de arme lijder, die welligt eene langdurige en naauwlettende verzorging zou behoeven, het geschiktst zoude verpleegd worden. Te naauwernood echter had geertje - in weerwil van haar vast genomen besluit, toch bevreesd voor den man die, zoo als zij zeide, eenmaal aan God rekenschap zou moeten geven van zijne hemeltergende voogdijschap - diens naam genoemd, of de geneesheer bragt zijn wijsvinger aan het voorhoofd, en, den naam van meerle een paar malen herhalende, vraagde hij: ‘Luitenant der cavalerie...?’ Op het antwoord der vrouw, dat hij althans in dienst was, toen na van male's dood de voogdijschap over den jongen door hem aanvaard werd, verhaalde de geneesheer verder hoe het juist bij hém geweest was, dat hij dienzelfden nacht werd geroepen, terwijl hij er bijvoegde dat het hem zeer verwonderen zou indien de luitenant, die, zoo als hij reeds hoorde, bij zijne mede-officieren maar weinig gezien was, de activiteits-uniform langer zou dragen, aangezien hij dermate gevallen was, dat, naar zijne meening, het regterbeen - geheel verloren zou zijn. Neen, zij verheugde zich nimmer in het lijden des naasten. Zij juichte niet om het leed dat den ruwen man, die het arme zoogkind ten verderve geweest was, weêrvoer...neen; maar toch verspreidde er zich een lachje over hare wezenstrekken toen zij die woorden des geneesheers vernam: een lachje, zoo als dat van de wintervorst kan geweest zijn, toen zij den ellendige had nedergeworpen. De weinige dagen die er verliepen sedert wij willem van male op zijne kamer aantroffen, hadden hem onder de vreeselijke leiding van zijn vrolijken voogd, die steeds beweerde te weten wat een jong mensch toekwam; en dat men de jeugd moest genieten, dewijl dat blijde tijdperk zoo kort was; en hij een druiloor werd die in zijne schoonste levensdagen niet zag wat er in de wereld te koop is: - die dagen, zij | |
[pagina 194]
| |
hadden zijne laatste levenskrachten ten eenenmale vernield. Naar mate de verslapping, de verdooving, en ook de lusteloosheid al meer en meer de overhand nam, waren de prikkels van 't genot ook scherper geworden; tot dat de arme knaap, in den nacht toen hij met joost van meerle huiswaarts keerde, door dezen verlaten, geen kracht meer had bezeten om alleen zijnen weg te vervolgen. Hoe lang hij daar in de koude op de kille steenen lag, valt gemakkelijk te berekenen, indien wij het tijdverloop nagaan waarin mathilde, van hare vlugt voor den vervolger af, het onderhoud in de kamer van geertje had, en de laatste vervolgens, na mathilde tot aan schorel's, tamelijk afgelegene, woning te hebben vergezeld, eerst op haren terugweg den jongeling daar zoo ellendig liggende vond. Noch zijne zoogmoeder, noch haar zoon, waren door van male herkend geworden, en den ganschen nacht, dien geertje wakende aan de bedstede had doorgebragt, gaf hij geen teeken van bewust te zijn wat er met hem gebeurde. Omstreeks negen ure in den morgen werd de bewoner der sierlijke kamers in de K...straat, nog steeds in den verschrikkelijksten toestand, op zijne fraaije legerstede nedergelegd, en de geneesheer die, zoo als hij bij zijn eerste bezoek beloofde, op dat tijdstip mede er verscheen, verklaarde met den luitenant niet over den toestand van zijn pupil te hebben gesproken, daar van meerle in eene hevige koorts lag; terwijl hij ook als chirurg den luitenant niet weder dacht te bezoeken, aangezien een militaire geneesheer hem vervangen had. Naar zijne meening werd de zaak der verzorging een liefdewerk, 't welk aan niemand beter dan aan de vrouw kon worden toevertrouwd, die in den lijder zulk een groot belang stelde; volgaarne de woorden der zoogmoeder toestemmende: dat de hand der Voorzienigheid kennelijk te ontdekken was, die haar - juist háár - door zulke, schijnbaar toevallige omstandigheden, den knaap als in de armen had teruggevoerd. Met den eigenaar van willem's kamers was alles weldra geschikt; bij noodzakelijke afwezigheid der weduwe zou hij of zijne vrouw mede een wakend oog houden, terwijl frans - die toch niets te doen had - mede tot de verpleging behulpzaam kon zijn. En geertje verlangde geene belooning; zij wilde trachten toch haar werk te verrigten. De verdiensten | |
[pagina 195]
| |
in 't logement, ja...die moest ze missen; maar wat maakte het uit, indien ze dan met haar jongen slechts een matig stuk brood kreeg. Willem lag te bed...akelig! Frans zat er bij, om de gegevene bevelen van den geneesheer getrouw te volbrengen, en geertje sloeg den vaal rooden doek weder om, want ze had door al het gebeurde hare belofte niet vergeten om voor de belangen der beangste mathilde en den belasterden zoon al wat haar mogelijk zou wezen in 't werk te stellen.
De lezer zal het waarschijnlijk hebben opgemerkt dat schorel's dochter, van het wreede lot, dat haar bedreigde, tot geertje en frans sprekende, tevens de bijzonderheid - waaraan zij-zelve echter weinig beteekenis had gehecht - verhaalde, dat hak, de echtgenoot waarmede vader schorel de jeugd zijner dochter bedreigde, dienzelfden avond - den avond vóór de aanteekening - zich niet als naar gewoonte in het winkelkamertje aan hare zijde was komen nederzetten. Zij-zelve had bij die niet-verschijning weinig meer gedacht dan dat de spekslager...ja, wat anders dan gelukkig, niet verschenen was; en schorel, die beweerd had zeer weinig van de verlovings-formaliteiten te kennen, had het er vast voor gehouden, dat het in den regel 't gebruik was elkander den laatsten avond vóór het bruidschap niet te ontmoeten. Trouwens daar was eene andere oorzaak. De spekslager hak was ongesteld geworden; hij had zoo'n hoofdpijn gekregen; zoo'n pijn door al de leden; de koorts...misschien wel de tering; dit boodschapte de spekslagersjongen, reeds vóór acht ure, aan den komenij-man - toen thilde, vermoeid van een bijna slapeloos doorgebragten nacht, nog te bed lag - tevens het vriendelijke verzoek van den baas er bijvoegende, om den mand te mogen weder hebben waarin hij gisteren morgen dien varkensrib gebragt had...zonder - schorel begreep er niets van - zonder dat de jongen een nieuw presentje van den baas meêbragt, en zonder dat hij zelfs de ‘compelementen’ van den baas maakte, en zonder dat, als naar gewoonte, de baas liet vragen: ‘En compelement, hoe of mijnheer schorel en de jongejufvrouw het maakten?’ | |
[pagina 196]
| |
‘De koorts!...de tering!’ Ware frans nog in den winkel geweest - sedert diens vertrek had schorel nog niet kunnen ‘risseleveren weder een loonknecht’ te nemen, en een ‘maatje was zoo slecht te vertrouwen’ - of ware thilde maar present geweest, dan zou hij terstond naar de slagerij zijn gesneld om den dierbaren aanstaanden schoonzoon te bezoeken en moed in 't lijf te spreken; - want veertien dagen zou hij 't in elk geval wel kunnen kroppen...dán weduwe, dat was tot daar en toe: hoe lang was hij-zelf niet weduwnaar gegeweest! Doch nu moest vader schorel wachten tot dat, na een onophoudelijk gebeuk op thilde's kamerdeur, met de woorden: ‘Kom je nog niet! daar is een nare boodschap gekomen’, het meisje eindelijk met rood gekreten oogen verscheen, en schorel, zonder dat te bespeuren, ter deure uit snelde, om, zoo haastig als zijne oude beenen hem dienen wilden, de slagerij van hak te bereiken. Vreemd...ja, zeer vreemd staarde de hijgende komenij-man voor zich uit, terwijl hij op den drempel der slagerij staan bleef, toen hij den dikken hak, met de rozen op de bolle wangen, het blanke mes tusschen de ribben van een zijner slagtoffers zag drijven. Het was als of de grond hem onder de voeten wegzonk, toen hij den beminden, aanstaanden en zoo teringachtigen schoonzoon, die, vervuld met de kunstsnijdingen welke hij verrigtte, hem niet ontdekte die op den drempel stond, een vrolijk: ‘Jan toerelesocr’, hoorde aanheffen, en, den blik ter zijde wendende, den slagersjongen ontwaarde, die een knip-oogje met den knecht wisselde, en daarop in een schaterend gelach losbarstte. - Maar hoe!...maar wat!...maar hak! gij zijt! - stotterde schorel. - Ik kan toch niet denken dat... - Wa...blief...? - riep de spekslager uit. Zich verrast omwendende en, zijn bezoeker eensklaps herkennende, zette hij een gezigt nog vreemdsoortiger van uitdrukking dan dat 't welk hem zoodanig verraste; terwijl de knecht, ten bewijze dat hij niets zag, niets hoorde en niets begreep, het aangeheven lied van zijn meester vervolgde en doorzong: ‘Ma bëlle! ma bëlle’, en zijn lieflijk gezang met het gehak van metworstvleesch accompagneerde. Jan de knecht was niets nieuwsgierig, en frits de jongen evenmin, maar beiden hadden toevallig iets op den achtergrond | |
[pagina 197]
| |
te verrigten, toen een luidruchtig gesprek, dat tusschen den baas en meester schorel in de achterkamer gevoerd werd, hun in de ooren klonk. Alles konden zij niet verstaan, want de baas, die de teringachtige koorts had, sprak somwijlen zeer zacht, maar zij verstonden toch duidelijk, hoe hak zeide: - Denk jij dat ik eene vrouw met eene leêge hand zou nemen? - waarop het antwoord van schorel klonk: - Maar je wist immers dat ik geen geld, volstrekt geen geld heb. - En weder des spekslagers uitval: - Zou ik gek genoeg zijn om die kleêren, en alles wat het mijne is, aan een schepsel te geven, dat op zoo'n wijs geen varkenshaar meê ten huwelijk bragt. - En schorel's bescheid: - Maar 't was immers...om in den winkel...een hulp...een toezigt... - Tot dat eindelijk de woorden dermate kruisten en als dooréén vlogen, dat hak's bedienden, die trouwens genoeg vernamen, verder vruchteloos hun gehoor scherpten, en eindelijk, terwijl zij een luid ‘Jan toerelesoer’ aanhieven, meester schorel op zijne magere beenen den winkel zagen uitstappen, met een paar oogen, flikkerend als de punten van slagtdolken, en eene kleur, zoo rood - neen, zoo bruin als een bestorven varkenshart. Hij keerde huiswaarts, de teleurgestelde vader; de onvoorzigtigheid verwenschende, die hem aan kee van achter de kerk, en aan hanne de vischvrouw, en, de Hemel wist aan wie nog meer, had doen vertellen dat zijne dochter met hak den slager ging trouwen, zonder dat zij een duit behoefde ten huwelijk te brengen; zich de onnoozelheid verwijtende, die hem in hak niets anders dan een trouwlustige had doen bespeuren, terwijl alles in orde zou zijn gebleven, indien hij meer ‘dipplematisch’ zijn mond had gehouden, en eerst na den trouw...hm! hm! zijn onvermogen had aan 't licht gebragt. 't Kookte den komenij-man van binnen. De teleurstelling was bitter en groot, en 't was met een ontzettend: ‘Wat wou je?...hê...!’ dat hij, bij 't binnentreden van zijn winkel, vrouw geertje begroette, die, juist aangekomen, met de beminde van haren frans sprak, met thilde, die niet vermoedde dat het nu reeds beslist was dat het heden niet de eerste bruidsdag zou zijn. Vrouw geertje, die evenmin de waarheid bevroedde, was in den aanvang door de barsche vraag wel eenigermate uit | |
[pagina 198]
| |
het veld geslagen, doch, op zulk een onthaal niet geheel onvoorbereid, kleedde zij in de zachtst mogelijke bewoordingen een verzoek, om meester schorel, al was 't maar een paar minuten, alleen te mogen spreken, in 't belang van háár jongen en in 't belang van hem-zelven...hem-zelven, want geertje begreep toch niet ten onregte, dat het wezenlijk geluk van een kind den vader belangrijk moet zijn. De uitval van mathilde's vader was weinig in harmonie met den zachten toon daar even door vrouw willems aangeslagen. 't Was, volgens zijne bitsche verklaring, wel een gunstig gekozen tijdstip om over een ondankbaren dief te komen spreken! En over zijne eigene belangen?...dat ze dan maar spoedig voor den dag moest komen; daar hij het hoofd vol had met het beramen der middelen, waardoor hij dien nietswaardigen hak zijne beleediging en zijn eervergeten gedrag omtrent mathilde zoude betaald zetten; den huichelaar, die vast beloofde thilda te zullen huwen, en nu, schandelijk zijn woord brak en zijne beloften schond! 't Valt gemakkelijk te beseffen hoe zeer vrouw geertje, maar vooral ook het angstig vreezende meisje verrast stond over het zoo even gehoorde. Waar de eerste, door kracht van woorden zich niet had durven vleijen om voor het bedreigde kind iets méér dan een voorloopig uitstel te zullen bewerken, terwijl de tweede, den gestrengen vader beter kennende, zelfs aan den goeden uitslag van die bemoeijing had gewanhoopt: daar moest wel de overwinning - op welke wijze dan ook behaald - haar beiden ten zeerste verbazen en verblijden; maar zij gevoelden ook tevens dat het den overwonnene tot den hevigsten toorn zoude voeren, indien zij hare vreugde openbaar maakten, en terwijl vrouw geertje, met den blik op thilde gevestigd, slechts een: ‘Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald!’ liet hooren, viel schorel, na de woorden zijner dochter: ‘Ach! vader! ik dacht wel dat hak de regte niet was!’ met een woordenvloed in, die zijn ontroerd gemoed - zoo mogelijk - nog sterker in beweging bragt. Ten slotte gaf hij der weduwvrouw de voor mathilde zoo streelende verzekering: dat het een kruis was kinderen te hebben, en bepaaldelijk dochters; dat ze tot niets nut waren; dat men ze voor anderen groot bragt, terwijl die anderen dan nog wel meenden dat de grootbrenger van zijne armoede, ‘ja wel, als of er geen opkomen aan was’, een deel zou medegeven! - onder welk verslag de weduwvrouw had opgemerkt dat meester schorel, te midden zijner redenering, drie malen Gods zegen, en vijf malen de straffe der verdoemenis over zijn eigen grijze kruin had afgesmeekt! Met regt begreep vrouw geertje dat het noodeloos woorden tijdverspillen zoude wezen om den zoo zeer ontstemden man nogmaals over de belangen van haren jongen aan te spreken; welligt zou zij later, in kalmer oogenblikken, met meer voordeel die zaak kunnen bepleiten, en na thilde hartelijk de hand te hebben gedrukt, welke handdruk met een bijzonder vuur werd beantwoord, groette vrouw willems den komenij-man vriende- | |
[pagina 199]
| |
lijk, maar vertrok zonder een antwoord op hare vraag te bekomen: of zij dan later nog eens weder mogt keeren om over frans - hij wist wel - met hem te spreken?
(Het slot in No. V; dat te gelijk met dit wordt verzonden.) |
|