| |
| |
| |
De oude nicht.
Eene schets uit het dagelijksche leven.
door Gertrude.
- Lieve nicht! waarom zijt gij niet gehuwd?
Deze vraag werd gedaan door een lief jong meisje van omstreeks twaalf jaren, aan eene tamelijk bejaarde vrouw, wier gelaat, in spijt van menigen rimpel, welwillende goedhartigheid en opgeruimdheid teekende.
- Waarom ik niet gehuwd ben? - antwoordde de oude nicht, terwijl zij eerst hare groote blaauwe oogen naar boven sloeg, en toen haren blik op eene groep vestigde die het penseel van een schilder in verzoeking had kunnen brengen; want petronella, het jonge meisje, hing aan den arm van hare zuster susanna, eene bevallige ernstige Geldersche burgerdochter van twintig jaren. Susanna was de bruid, en de beide zusters hadden zich een geruimen tijd bezig gehouden met het bruidskleed, dat juist te huis was gebragt, te bewonderen, toen petronella eensklaps, met de naïve onnozelheid van een kind, hare nicht de anders tamelijk onbescheiden vraag deed: - Lieve nicht! waarom zijt gij niet gehuwd?
De bejaarde vrouw bewaarde een oogenblik het stilzwijgen, en antwoordde toen met een goedigen glimlach:
- Gij vraagt, lieve nella! waarom ik niet gehuwd ben? Wel, mijn kind! ik heb daar geen bijzondere reden voor gehad; ik heb er zelfs niet over gedacht. Ik dacht slechts aan eene enkele zaak gedurende mijne jonge jaren: aan eenen enkelen zwaren pligt die mij was opgelegd.
- En welke was die pligt, nicht mietje? - vroeg nella, terwijl de meer bescheidene susanna slechts met hare oogen vroeg.
- Gij wilt alzoo de geschiedenis van mijn geheele leven kennen? - hernam de oude goedhartig. - Welnu, waarom niet? Wij hebben nog eenige vrije oogenblikken - luistert dan! Ik ben te Zutphen geboren, en ofschoon ik nu sedert vele jaren te Tiel woon, is Zutphen, in mijn oog, nog altijd
| |
| |
de aangenaamste stad onder de zon. Het is zoo lief, zoo regt landelijk gelegen; ook ken ik geene stad, ja zelfs in Gelderland niet, waar de eenvoudige gulhartigheid zoo gepaard gaat met goede trouw en aangenaam onderling verkeer. Alles is er nog op een deftigen burgerlijken voet ingerigt; men stelt er goede zeden op hoogen prijs - kortom: Zutphen is een juweel van eene stad.
In die stad woonde ik, nu ruim twintig jaren geleden, met mijn eenigen broeder jacob, in een aanzienlijk winkelhuis, dat wij van onze ouders geërfd hadden. Mijn broeder dreef een tamelijk uitgebreiden handel in linnen; ik bestuurde den winkel, en voelde mij gelukkig in deze wereld nuttig te kunnen zijn, tot dat ik de opmerking maakte, dat mijn broeder, die vroeger altijd kalm en vrolijk was geweest, peinzend, somber en zwijgend werd. Hij bezocht niet langer geregeld de linnenmarkten te Deventer en Goor; hij verlustigde zich niet langer des zondags met het spel van den handboog; hij vergezelde mij des avonds niet meer op de wandeling langs de oevers van den IJssel, of onder de hooge linden op de wallen; bijna bestendig zat hij voor zijn lessenaar, rekende, en kwam eerst na lange uren arbeid met een neêrslagtig gelaat aan tafel. Des avonds zag ik het licht van zijne lamp nog langen tijd schijnen, nadat de klapperman het uur van middernacht had aangekondigd; maar hoewel mijn angst met elken dag toenam, durfde ik hem niet naar de oorzaak van zijn leed vragen.
Op zekeren avond - ik zal er tot het uur van mijnen dood aan denken: het was op een zaturdag, den 13den October - kwam jacob uit zijn kantoortjen en zette zich naast mij. De breikous, waaraan ik bezig was, ontviel mijne hand, toen ik zag hoe bleek zijne wangen waren, en eer hij nog had gesproken gevoelde ik reeds dat ons eene groote ramp boven 't hoofd hing. Ik bad in stilte om kracht, en wachtte in eene angstige spanning af, wat mijn broeder zou mededeelen.
- Zuster! - zeide hij eindelijk - ons wacht iets vreeselijks.
Hij ging niet voort; en ik hoorde hoe hij naar adem hijgde, en had de kloppingen van zijn hart kunnen tellen.
- Wij zijn geruïneerd - voegde hij er naauwelijks hoorbaar bij.
| |
| |
- Geldgebrek is niet onherstelbaar, zeide onze goede moeder - gaf ik ten antwoord - wij zullen ons best doen, jacob!
- Was 't enkel oogenblikkelijk gebrek - hernam hij - dat ware nog niets; maar al wat wij bezitten is op lange na niet genoeg om onze crediteuren te betalen, en eer wij twee dagen verder zijn word ik failliet verklaard.
Ik zat sprakeloos als een standbeeld; hij bedekte zijn gelaat met de beide handen, en weende als een kind. Ik stond op, omhelsde hem diep bewogen, en sprak:
- Is er geen middel tot redding?
- Hoe veel moeten wij betalen, den vijftienden? - vroeg hij.
Ik sloeg het boek open en las: ‘Vervallen wissels: 15 October: f 700.- aan de order van den Heer van der poel; f 1,355.- aan de order van den Heer wolf; f 640.- aan....’
Hij viel mij in de reden:
- En den vijf-en-twintigsten?
Ik sloeg dien datum op, en de sommen waren nog veel grooter.
- Ik heb geene drie-honderd gulden meer in kas! - riep hij op een hartverscheurenden toon uit - Verlies op verlies, bankroet op bankroet heb ik gehad, en toch...men zal mij als een onvoorzigtig en roekeloos mensch nawijzen, als een eerlooze, die niet alleen het mijne, maar ook het uwe gewaagd en verloren heb! Arme, arme zuster!
- Het mijne was ook het uwe. Gij hebt wèl gehandeld - zeide ik, en drukte hem de hand.
- Gij kent mij, zuster! maar de anderen? Ik zal mijne oogen niet meer durven opslaan!...
Ik poogde hem tot bedaren te brengen, en bleef den nacht met hem doorwerken, om de balans op te maken. Helaas! alle hoop was verloren. Lieve nichten! God verhoede dat gij ooit zulk een vreeselijken nacht zoudt moeten doorbrengen!
Twee dagen later werd de betaling gestaakt; mijn arme broeder failliet verklaard; en ons huis, vroeger altijd zoo levendig, werd doodsch, en door alle bekenden geschuwd als of er eene pest heerschte.
Men vergunde mijn broeder voorslagen tot een accoord te doen; de crediteuren moesten aan ons huis bijeenkomen. Mijn broeder sidderde zoo dikwijls als er gescheld werd en een der schuldeischers binnentrad, die vroeger onze vrienden geweest
| |
| |
en nu onze regters waren. Eindelijk kwam men zeggen dat allen er waren en op mijn broeder gewacht werd. Die woorden klonken als de bazuin van het Laatste Oordeel. Jacob rees wankelend op; zijn gelaat scheen dat van een doode; zijne blikken waren star en hol, en hij beefde als een riet. Ik zag hem aan met een verbrijzeld hart, en wilde hem moed inspreken, maar de woorden stierven op mijne lippen. Het was een onbeschrijfelijk pijnlijk oogenblik. Mijn hart bloedde bij 't denken aan de vernederingen die hij te verduren zou hebben. Doch hij moest gaan, drukte mij snel aan zijn hart, en - ging. Toen hij de kamer uittrad viel ik op mijne knieën en bad vurig tot God.
Na een uur kwam hij bemoedigd terug. Het accoord was zoodanig, dat wij niets overhielden; maar zijne eerlijkheid had achting, zijn ongeluk medelijden ingeboezemd.
Wij verlieten het huis waarin wij geboren en opgevoed waren, en dat zoo lang het eigendom onzer ouders was geweest, en huurden een paar kleine kamers in eene achterstraat, en leefden daar van den arbeid onzer handen. Mijn broeder werd boekhouder bij eenige winkeliers, en ik verdiende iets met vrouwelijke handwerken; maar de verdiensten waren zoo gering, dat wij, hoe sober we ons behielpen, naauwelijks genoeg hadden om te leven, en er geene hoop voor ons was ooit een penning van de overgebleven schuld af te doen. Ik zag meer en meer hoe mijn broeder onder smart en kommer gebukt ging; hij was somber en kwijnde weg als sneeuw voor de zon. Met elken dag werd hij magerder en bleeker; het vuur in zijne oogen was dat eener onafgebroken koorts. Eindelijk kon hij zijne kamer niet meer verlaten, en ik waakte nacht op nacht aan zijn bed. ‘Niet te kunnen betalen!’ jammerde hij telkens, zelfs in den slaap. Die gedachte, welke hem met rassche schreden ten grave voerde, maakte alle geneesmiddelen krachteloos, en met een bloedend hart moest ik eindelijk van den geneesheer hooren dat het uur van scheiden nabij was. Met Christelijke onderwerping bereidde zich mijn broeder tot den dood. Toen hij zijn einde voelde naderen zeide hij:
- Lieve, goede zuster! met vreugde zou ik sterven als ik u niet achterliet. Wat zult gij beginnen?
- Ik zal werken - antwoordde ik - en beloof u, nooit
| |
| |
moeite of inspanning te zullen ontzien, om eenmaal onze schulden te betalen. Ik ken uwen vurigsten wensch, mijn dierbare broeder! en zal immer trachten te doen wat gij gedaan zoudt hebben.
Het was een oogenblik als of hij herleefde, toen ik hem dit gezegd had, en hij sprak met vuur:
- Zoudt gij dat waarlijk, lieve, goede zuster? Zou ik durven hopen?...
- Ik beloof het u - hernam ik - ja, ik beloof u, mij geene rust te zullen vergunnen zoo lang onze naam niet geheel vlekkeloos is.
- O, hoe verzacht mij die belofte den doodstrijd! - riep hij uit - God sterke u daartoe, en vergelde u al het goede dat gij aan mij gedaan hebt!
Dit waren zijne laatste woorden; van toen af werd hij steeds kalmer, en kort daarna blies hij den adem uit. Nu stond ik alleen op de wereld, en had daarenboven met meer liefde dan voorzigtigheid eene zware taak op mij genomen.
Toen de laatste eer aan mijnen broeder bewezen was, deed ik mijn best om in de eene of andere betrekking geplaatst te worden. Ik schreef ook aan uwe grootmoeder, lieve nichten! Zij was eene verre bloedverwante van mij, en het antwoord was in alle opzigten gunstig. Slechts weinige dagen daarna was ik reeds hier, in dit oude huis, als winkeldochter, en regt in mijn schik dat ik weêr met de el en de schaar had om te gaan. Ik gevoelde mij bovendien gelukkig in den omgang met uwe grootmoeder, eene eerwaardige, deugdzame vrouw; en met uwe moeder, toen een jong meisje, en even goed als zedig, even bevallig als werkzaam. Maar altijd dacht ik aan de belofte mijnen broeder gedaan, en poogde van mijn gering salaris iets over te sparen, en dat gelukte mij in zoo verre, dat ik na verloop van drie jaren eene kleine som aan den Curator in het faillissement konde overmaken. Ik deed dat, en hoewel 't maar was als een druppel in eenen emmer, verloor ik toch den moed niet, en kocht mij noch fraaije kleedjes, noch gouden oorringen, noch kanten mutsen, maar kleedde mij eenvoudiger dan anderen, en spaarde maar immer voort. In weerwil echter van de stiptste zuinigheid, zoude ik er toch niet in geslaagd zijn onze gehate schulden te voldoen, indien de Voorzienigheid mij niet te hulp ware gekomen.
| |
| |
Op zekeren morgen ontving ik een brief met het postmerk Middelburg, en - stelt u mijne ontroering en vreugde eens voor! - in dien brief meldde mij een notaris niet alleen dat een naaste bloedverwant in Zeeland overleden was, en eene aanzienlijke fortuin had nagelaten, maar ook dat hij zonder testament was gestorven, en ik dien ten gevolge als zijne eenigste erfgename werd beschouwd. De brief ontviel mijne bevende handen. O, mijne kinderen! het geld heeft een verbazend grooten invloed op onze arme harten, en hoe zeer moet men zich-zelve mistrouwen als de last van den rijkdom op onze schouderen wordt gelegd! Ik was een eenvoudig winkelmeisje, en toch, zonder te weten hoe, waren mijne gedachten in hetzelfde oogenblik reeds geheel veranderd! Ik dacht aan duizenderlei dingen; onder anderen aan het fraaije huis met den grooten tuin, dat biertegenover te koop was; - ik dacht aan zijden kleedjes, aan mutsen met echte Brabandsche kant, aan gouden halsketenen en armbanden; - ik stelde mij het leven voor dat ik dáár, in dat mooije huis, door twee meiden bediend, leiden zou; - ik wilde veel lezen, weinig arbeiden, en, dat was het eenige goede onder al mijne droomen: ik wilde veel wèl doen aan de armen.
Ja, ja, in wat voornemens verdwaalde ik niet door die onverwachte tijding! Eene dame wilde ik worden, en de eerzucht spoorde mij tot weldadigheid aan - maar ik vergat reeds regtvaardig te zijn! Ter goeder ure echter voerde mij de herinnering naar het sterfbed mijns broeders terug, en de belofte werkte. Er klonk wel eene stem in mijn binnenste om mij op een dwaalspoor te brengen met allerlei drogredenen: ‘Betaal langzamerhand; geniet zelve het geluk dat u zoo onverwacht toevalt!’ fluisterde die booze mij in; maar de goede engel van 't geweten hield de vraag mij voor: ‘Is 't niet beter al uw leven arm te blijven en den eed te houden aan uwen broeder gedaan?’ - Ja, antwoordde ik toen overluid: arm, maar gerust wil ik leven!
Onmiddellijk schreef ik aan den notaris te Middelburg wat er gebeurd was, en verzocht hem, om, zoo spoedig mogelijk, al wat mijn broeder was schuldig gebleven aan den Curator voor de schuldeischers te doen geworden. Zes maanden later ontving ik in behoorlijken vorm eene volledige quitantie van al die crediteuren of hunne erven. Dat was een
| |
| |
heerlijke dag! Dat gewigtige stuk was mij een zachter en kostbaarder hoofdkussen dan 't fraaiste en edelste van dons en kant. Het matige sommetje, dat er na de betaling der schulden was overgebleven, plaatste ik in den handel van uwe grootmoeder, en zonder te spreken van hetgeen ik gedaan had, bleef ik de eenvoudige, zuinige winkeldochter, en liet de wereld in onzekerheid, hoe veel ik toch wel geërfd had.
Juist op dien tijd kwam de echtverbindtenis van uwen vader en uwe moeder tot stand. Toen alles daartoe te Tiel in gereedheid was kwam uw vader met den zijnen (uwen grootvader), toen linnenfabrijkant te Goor, tot het voltrekken der echtverbindtenis over. Aan het eerste vriendenmaal zeide eensklaps deze uw grootvader tot uwe grootmoeder:
- Ik heb groote vrees gehad, lieve Jufvrouw van duren! dat dit door ons zoo gewenschte huwelijk niet tot stand zoude komen; want een paar maanden geleden liep mijne soliditeit, door belangrijke verliezen, groot gevaar, en de zoon van een gefailleerde zou niet waardig zijn geweest uwe dochter te huwen.
- En gij hebt mij daar niets van gezegd, oude vriend! - antwoordde uwe grootmoeder op den toon van zacht verwijt.
- Wat zal ik zeggen? Ik wilde het vermogen mijner vriendin niet op het spel zetten na het mijne te hebben verloren. Verbeeld u, ik dacht mij geruïneerd en op het punt van mijne betalingen te moeten schorsen; maar geheel onverwacht kreeg ik een brief van eenen notaris te Middelburg, met uitnoodiging om te disponeren over eene aanmerkelijke som die ik eenige jaren geleden in een faillissement heb verloren, en waarvan ik nimmer had durven hopen een penning terug te zien. De debiteur was zelfs niet verpligt mij nog iets te betalen, want gelijk al zijne schuldeischers had ik met hem geaccordeerd. Die daad van hoogst zeldzame eerlijkheid heeft mij gered, en aan haar alleen heb ik nu 't geluk te danken aan uwe zijde te zitten, en uwe beminnelijke dochter als de bruid van mijnen zoon te begroeten.
Terwijl de oude fabrijkant dus sprak, voelde ik bijna geen grond, en bloosde van 't hoofd tot de voeten. Ik verbeeldde mij dat alle oogen op mij gevestigd waren. Maar niemand vermoedde het wezenlijke der zaak - dank hebbe het beleid
| |
| |
van den Middelburgschen notaris, dien ik 't zwijgen met nadruk had opgelegd; want ik had natuurlijk zeer goed geweten dat de Heer lambert te Goor de voornaamste was der schuldeischers van mijn ontslapen broeder.
Nu kwam ik een oogenblik in verzoeking om mijn geheim te openbaren, en het genot te smaken van de dankbetuigingen en lof, die mij zouden worden toegezwaaid; maar ik triomfeerde over mijne ijdelheid en zweeg; want ik bedacht dat er daden zijn, die, om Gode aangenaam te wezen, door niemand gekend moeten worden dan door Hem.
Uwe ouders huwden, en ik verliet hen niet: hun geluk, en later het uwe, was ook het mijne.
- O, lieve nicht! - riep susanna uit - wij zullen uwe edelmoedigheid en goedheid nooit vergeten!
- Mijne edelmoedigheid en mijne goedheid, lieve nichten! waren de bronnen van mijn eigen geluk. Mijn klein vermogen is niet ongezegend gebleven.
- De armen zouden daar iets van weten te zeggen! - sprak susanna.
- Ik heb eenvoudig, stil en zuinig geleefd - hernam de oude nicht - ik ben oud geworden zonder het te weten, zoo kalm en eenvormig zijn mijne dagen verder henengevloden, en ik verwacht met een gerust gemoed het uur waarin 't Gode behagen zal mij tot zich te roepen.
- Maar, lieve nicht! - vroeg nella, schroomvallig - zijt gij inderdaad gelukkig geweest?
- Zonder twijfel, meisje! gelukkig tot op den grond mijns harten, omdat ik een heiligen pligt heb vervuld, omdat ik anderen steeds heb lief gehad, en omdat mijn leven niet geheel en al nutteloos is geweest. Met die drie zaken is men altijd gelukkig. Maar, lieve kinderen! het wordt tijd susanna te kleeden! Laten wij hopen dat zij eene goede echtgenoote, en gij eene goede oude vrijster wordt! Nella! wilt gij dat?
- Wij zullen zien, lieve nicht! - antwoordde nella schalksch - in elk geval is er geen haast bij. |
|