Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
En was ze u dan geen teeken van omhoog,
Waar 't einddoel ligt van uw onrustig streven,
Een wenk van vreê, door hemelsch licht omgeven,
Daar flonkrend aan den donkren boog?
Zoo zweeft het beeld der ouderlijke woning
Gestaâg om hem die in den vreemde dwaalt;
Zoo heeft heur glans zijn eenzaam pad bestraald,
En levenslust verwekt en dankbetooning;
Den nevel, die de toekomst had omhuld,
Voor lentegloed en schoonheid doen verdwijnen,
En, telkens als zijn ijver scheen te kwijnen,
Zijn borst met nieuwe hoop vervuld.
Want wie is hij die 't hart niet voelt ontgloeijen,
Wanneer zijn voet de plek weêr mag betreên
Waar 't eerst de glans van 't zonlicht hem bescheen,
De vadertraan bij zijn geboort' mogt vloeijen,
Het moeder-oog zijn stille wenschen las,
Bij zoet gekoos en zorgelooze spelen,
Waar 't eerst de lach der lente hem mogt streelen -
Waar hij als kind gelukkig was?
Voor hem, voor hem geen dierbrer plek op aarde
Dan 't oord waarin zijn eerste jonkheid vlood.
Waar ook zijn voet mogt dwalen, hij genoot
Geen vreugd, die 't heil der onschuld evenaarde;
Voor hem geen grond zoo mild en rijk bedeeld,
Dan waar Natuur zich 't eerst voor hem ontvouwde,
Zijn jeugdig oog verrukt haar pracht aanschouwde,
Haar harmonie hem heeft gestreeld.
Geen schooner bloem ontplooide hem haar kleuren,
Dan die ontlook op d' ouderlijken grond;
Geen vogel die, bij stillen avondstond,
Het dweepziek hart als vroeger op mag beuren,
Als vroeger, toen zijn kleene bloemengaard
Zijn wereld was, die niets dan vrengde teelde;
Thans blijft hem slechts de erinring van die weelde,
Nu hij als vreemdling zwerft op aard.
Ginds kon de bloem der heî zijn hart ontgloeijen,
Hier laat de zon in al haar pracht hem koud.
Dáár deed 't gesuis van d'avondwind in 't woud
Somtijds een traan hem langs de wangen vloeijen,
| |
[pagina 139]
| |
Thans wordt zijn ziel alleen bewogen door
't Verlangen naar die onvergeetbre dreven;
En voelt een poos de kracht in zich herleven,
Treft soms haar naam zijn luistrend oor.
Dan ziet hij weêr dat dak, met mos omwonden,
Den lindeboom, die 't koelte en schaduw schonk,
Waar telken jaar, als 't licht der lente blonk,
De woudduif 't nest van vroeger had gevonden;
Dan hoort hij weêr het ruischen van het meer,
En 't jubellied der hoog gewelfde bogen:
Een vreugdetraan ontrolt zijn glinstrende oogen -
En hij is kind gelijk weleer.
Kind als weleer!....o milde droom van weelde,
Die hem in 't rijk der idealen leidt!
Waarom een vreugd, zoo kort van duur bereid,
Als de uchtenddamp waarmeê de zephir speelde?
En toch 't genot, dat hem dat denkbeeld gaf,
Is voor zijn hart een onwaardeerbre zegen,
't Versterkt zijn voet op ongebaande wegen,
En ligter wordt de doornenstaf.
Dan stijgt de geest hoog boven 't stofgewemel,
Waar 't Vaderhuis den moeden zwerver wacht;
Hij denkt aan hen wier togt reeds is volbragt,
En beeft van vreugd' bij 't uitzigt naar den Hemel,
Waar vreemdlingschap noch leed meer treffen zal,
Waar hij weldra, in ongekend verrukken,
Zijn dierbren weêr aan 't zalig hart zal drukken,
Bij harp-accoord en psalmgeschal.
God! o, mijn God! geen bede om aardsche schatten,
Om rang of roem, ontvloeide ooit aan zijn mond;
Maar geef, o geef, dat de ouderlijke grond,
Na 't stervens-uur, zijn hulsel zal bevatten,
En neem hem op in 't Hemelsch Vaderland,
Waar geesten, die Uw heilgen troon omringen,
Op onnavolgbren toon, U 't ‘Hallel’ zingen,
En hooger magt de snaren spant!
Amsterdam. |
|