Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Uit de achterbuurt.
| |
[pagina 112]
| |
Ongetwijfeld was dat het gevolg zijner onveranderde overtuiging; maar er kwam toch wel iets bij van die koppigheid aan den ouden dag eigen, en van die gehechtheid aan gewoonten en denkbeelden welke men jaren lang gehad en gekoesterd heeft. Batenstein - zoo heette hij - was een philanthroop tot in het merg zijner beenderen, en zoo hij niet tot die weinigen behoorde, wier toetreden genoeg is om eene onderneming den algemeenen bijval te doen verwerven, en wier naam als een hefboom op de publieke opinie werkt, dit was alleen toe te schrijven aan zekere nederigheid, die hem verbood zich op den voorgrond te plaatsen. Volgens sommigen vond dit ook wel daarin zijne oorzaak, dat hij beter discipel dan leeraar was, en er nog nooit iets oorspronkelijks uit zijn brein was ontsproten. Wij zullen het niet beslissen; maar zeker is het dat er bijna geen philanthropisch genootschap in het land bestond of batenstein was er lid van, en te G. en omstreken was hij in het bezit eener reputatie, zoo als de grootste mannen van het vak in hunne stad niet genieten. Ook bij den burgemeester stond hij in hooge achting. Van elden wist dat zijne wetenschap slechts dán van toepassing was, wanneer de leden der maatschappij in hun normalen toestand verkeerden: voor de anomaliën moest óók gezorgd worden, en de vervulling dier moeijelijke taak droeg hij gaarne aan de philanthropie op. De staatshuishoudkunde moest de maatschappij gezond houden; wordt zij, ondanks haar, toch door kwalen aangetast, dan trad niet de barmhartigheid, maar de philanthropie in. In dien geest spraken de beide mannen op den zondag-namiddag, dat batenstein eene wandeling van zijn buitentje naar G. had gemaakt, en bij het hoofd der gemeente een bezoek aflegde. Zij verdeelden de wereld, althans de wereld hunner omgeving, in deelen en onderdeelen, in rubrieken en kategoriën; zij ontleedden haar in al hare bestanddeelen, en kwamen tot de conclusie, dat er toch nog verbazend veel te doen was. - Dat is er zeker, Mijnheer batenstein! - sprak de burgemeester - maar het valt toch niet te óntkennen dat er reeds veel gedaan is, dank zij de onvermoeide zorg van mannen als gij. Helaas! zij zijn dun gezaaid. - Och, Burgemeester! zij zouden toch veel kunnen uitrigten | |
[pagina 113]
| |
als zij maar bij de gemeente-besturen zoo veel steun vonden als bij u. - Ik zou nog beter werkzaam kunnen zijn - zeide van elden nederig - indien ik niet zoo veel tegenkanting ondervond van sommige zijden; maar het hoofd der gemeente moet voor den vrede ook wat doen. - Zeker, zeker! - en ‘daarom is de burgemeester zeker altijd met den dominé gebrouilleerd’, had batenstein er kunnen bijvoegen; maar dat zou wat al te ondankbaar geweest zijn, na het ontvangen compliment. - Vooral die armenzorg - vervolgde van elden - geeft mij veel last. De predikant wil, sedert de Diakonie van haar subsidie heeft afstand gedaan, al dat volkje maar op mijn hals schuiven, en ik zeg dat als de menschen lidmaat en van onbesproken gedrag zijn, ze bij haar t'huis behooren. Als ik al die luidjes uit de gemeentekas onderhield, zou het hier heel veel naar eene communistische republiek gaan gelijken. - Wel zeker! - Zoo hebben wij hier zekeren lodewijk vogelaar, een kerel die niets verdient en nergens toe geschikt is. Die heeft, jaren geleden, belijdenis afgelegd onder een anderen naam, waarom mag joost weten, en nu zegt dominé haring dat hij geen lidmaat is. Hij weigert bedeeling... - Daar heeft hij geen ongelijk in, Burgemeester! bedeeling ontneemt den prikkel tot arbeid en dooft de energie. - Maar, wat dan? Ik kan hem toch niet onderhouden. - Dat zou ik ook meenen; maar dát is nu een man voor Amerika. - Daar heeft hij zoo veel tegen. Ik heb er hem al eens over gesproken. - Hoor eens, Mijnheer van elden! die vogelaar moet de keus niet hebben tusschen bedeeld te worden en naar Amerika te gaan, maar tusschen volslagen gebrek en eene eerlijke broodwinning in den vreemde. Als er slechts keuze is tusschen sterven en landverhuizen, aarzelt niemand: dat hebben de Ieren in 1847 bewezen. - Hij heeft een gezin. - Voor zoo ver het kan meêgaan, gaat het mede. Dat is nu de man dien gij hebben moet om de proef eens te nemen; voeg er dan dien melis met de zijnen bij, dan hebt gij reeds | |
[pagina 114]
| |
een paar huisgezinnen en, als gij er wat publiciteit aan geeft, sluiten zich zeker nog anderen aan. Dit kan het begin wezen eener Kolonie, met welke gij de betrekking aanhoudt om er van tijd tot tijd nóg eens wat heen te zenden. Op die wijze verlost gij het ‘vergrijsd Euroop’ van zijne overtollige handen en schenkt der Nieuwe Wereld arbeiders. De gelegenheid is wezenlijk te mooi om haar voorbij te laten gaan. Juist zulk een geval waarin de Diakonie terugtreedt, hebben wij noodig om het stelsel toe te passen. - Maar de fondsen? - Omdat het hier een eersten stap geldt, is er wel wat geld voor te krijgen. Is eens de weg gebaand, dan volgen de menschen van zelf, ook zonder te gemoetkoming; maar voor zoo'n eerste maal moet er geholpen. Daarover intusschen later. 't Is u persoonlijk misschien ook wel wat waard om eene volkplanting ‘Elden-stad’ of ‘Elden-dorp in de Nieuwe Wereld te zien oprigten. - Op het zien - zeide de burgemeester, glimlagchende - ben ik minder gesteld; want dan zou ik mede moeten gaan, en ik heb hier te veel relaties en te veel familie, die ik niet gaarne verlaten zou. - Dat spreekt - zeî batenstein - het was dan ook maar bij manier van spreken, en ik voor mij zou met dien melis althans niet graag medereizen. De kerel heeft een gezigt of hij altijd klaar is om je in te pakken. - Een goede diender zou 't wezen. Ik heb u al gezegd dat wij ons best deden om hem te X. te plaatsen. Hij kent ten minsten de kerels met wie hij gezeten heeft. - Dat zal niet meer noodig zijn als hij naar Amerika gaat; maar dan heb ik nog wel een ander, die eerlang los komt. Daar is mij dezer dagen uit Leeuwarden over geschreven. - Wilt gij dien vogelaarr ook eens bij u hebben? - Wel ja, laat hij maar komen, dan kan ik eens met hem praten. 's Morgens vóór tienen geef ik audiëntie. Spreek gij er hem intusschen nog eens over; ik zal van mijn kant mijn best doen, dat ik nog wat landverhuizers-vleesch krijg. De goedige glimlach, waarmede dat laatste woord vergezeld ging, ontnam er alle hatelijkheid aan; want hatelijkheid lag volstrekt niet in het karakter van batenstein. Van elden lachte er dan óók hartelijk om, en de beide heeren scheidden, | |
[pagina 115]
| |
regt in hun schik met hetgeen zij bepraat hadden, en waarvan de zaak van lodewijk vogelaar slechts het staartje was. De philanthroop wandelde naar zijn buitentje terug. Juist toen hij de kerk voorbijging, was de Godsdienst-oefening geeindigd, en Dominé haring verliet met zijne vrouw aan den eenen arm en zijn mantel over den anderen met plegtige schreden het gebouw. Batenstein groette eerbiedig, maar het was Dominé haring niet kwalijk te nemen dat hij zich hield of hij hem niet zag: zulk een slecht voorbeeld om de middagpredikatie over te slaan, als men toch zeer gemakkelijk komen kon, liet hij liever onopgemerkt; hij wenschte wel dat de gemeente, die hem buigend en groetend den doorgang verleende, het evenmin opmerkte. Maar de dorpelingen hielden nog al van batenstein. Verscheidene van hen waren door tusschenkomst van den philanthroop geholpen. De een had aan hem een neringje, de ander een baantje te danken; den ondeugenden jongen van klaas had hij naar Mettray geholpen; de zieke moeder van leendert in een gasthuis doen opnemen; de weezen van toon in het weeshuis bezorgd; kortom: daar bestonden vele voorbeelden dat batenstein een gevoelig hart voor de ellende zijner medemenschen had, en zijne hand gaarne hielp waar zijn verstand hem het helpen veroorloofde. Wij spreken van Dominé haring daarom geen kwaad; integendeel: ook hij had vaak bijstand verleend waar die gevraagd werd; maar of het aan de menschen lag, of aan hem, hij ondervond niet veel dankbaarheid. Die van hem ‘trokken’ bleven van hem trekken, want de predikant was goed, en zijne vrouw een allermedelijdendst vrouwtje. Haar grootste gebrek was dat zij wat trotsch was op haar man ‘den Dominé’, maar overigens werd zij door ouden en jongen, rijken en armen bemind. En voor eene predikantsvrouw op het platteland hoort er wat toe om zich bemind te maken; want al de te-kort-komingen van haar wederhelft krijgt zij op hare rekening, terwijl de minste zweem van wereldsgezindheid de ‘jufvrouw’ verre van goed wordt afgenomen. Zoo ergerde zij ditmaal menige vrome ziel met hare geel glacé handschoenen, ‘dat toch volstrekt geene dragt voor eene Dominé'svrouw was’; en die wereldsche tooi deed meer dan ééne de predikatie vergeten. Op de meerderheid echter had die predikatie een diepen indruk gemaakt, niet zoo zeer om den tekst of de drie | |
[pagina 116]
| |
onderdeelen, dan wel om de toepassing, die, volgens het eenparig oordeel van den ganschen kerkeraad, op den man af was geweest. De Dominé had wel geene namen genoemd, maar een kind kon het begrijpen dat hetgeen hij over de Christelijke liefdadigheid gezegd had, op den burgemeester was gemunt, en vooral gerigt was tegen diens lezing in het Nut, waarin de Heer van elden de aalmoezen en de bedeeling had aangevallen. Dien avond had de burgemeester gelijk; van middag had de Dominé het aan 't regte eind gehad; want het ging hier als in het blijspel van molière: l'un avait raison et l'autre n'avait pas tort. Ongelukkigerwijze had het hoofd der gemeente niets van die weêrlegging gehoord. Trouwens dat gebeurde te G. wel eens meer, dat zij tegen wie eene vermaning van den kansel gerigt werd, zich niet onder het gehoor bevonden, en de predikant was er dan ook zoo aan gewend, dat hij er naauwelijks op antwoordde toen zijne vrouw haar spijt er over betuigde. - Maar nu treft het geen doel, beste! - Wel zeker, schat! want ik heb het niet tegen van elden, maar tegen zijne beginselen, en ieder die ze heeft aangehoord en ze misschien zou aannemen, is nu tegen het verkeerde er van gewaarschuwd. Die beginselen zijn even onhoudbaar als onmenschlievend. Met die woorden opende Dominé haring de deur zijner pastorij; maar toen hij ze achter zich sluiten wilde, werd zij opengeduwd, door een bleek, mager man, die het echtpaar uit de kerk gevolgd was. - Een woordje, als-je-blieft, Dominé! - sprak lodewijk vogelaar; het voorwerp waarop de proef met de landverhuizing zou genomen worden. - Maar, vogelaar! ik heb nu geene gelegenheid. - Ik kwam maar eens vragen, wanneer Dominé dán gelegenheid zou hebben. - Jongen! je komt elken dag. Geen wonder: van de zes keer was de predikant vijfmaal niet te spreken voor vogelaar. - Och, als u mij maar eens te woord stond!...Dominé weet dat ik geen slecht mensch ben, en dat ik het nooit iemand lastig maak; maar eene zieke vrouw en drie kinderen.... | |
[pagina 117]
| |
Wij behoeven onzen lezers niet te herhalen wat vogelaar voor de honderd en zóó veelste maal vertelde, en in de hoofdtrekken neêrkwam op hetgeen wij allen zoo vaak hebben aangehoord: de argumenten van een arme, die geholpen wil worden. Dominé haring bleef echter ook nu op zijn stuk staan. Vogelaar was geen bewezen lidmaat, dus moest de Diakonie hem niet helpen. Ook in dit opzigt was vogelaar het slagtoffer van een beginsel, want het was niet zoo zeer tegen hemzelven, dat de Diakonie hier aan dezen maatregel getrouw bleef, dan wel tegen den burgemeester, die tot geene bedeeling was te bewegen: men wilde hem dwingen om onderstand te verleenen: en de arme werd ongetroost weggezonden....Maar eigenlijk toch niet geheel ongetroost; want gaf de Dominé zijn regt niet op, de jufvrouw duwde vogelaar ongemerkt een paar kwartjes in de hand, en de man was weder in het bezit van eene week huishuur. - Dat is nu niet goed, kindlief! - sprak Dominé haring, toen hij zich aan de theetafel neêrzette. - Ik gun het den man wel, maar op die wijze vorderen wij niet. - Och, beste! ik dacht dat ik geene betere nabetrachting van uwe preek kon maken....hebt gij suiker genoeg? - Ja, me kind! maar zie-je, als van elden koppig is, moeten wij ons óók laten gelden. 't Is niet om de vijfjes, maar om het beginsel. Het beginsel is.... - Doe wèl en zie niet om. - Dat moest de burgemeester maar wat beter toepassen. Wij doen wat we moeten; hier is het zijn pligt om op te treden. - Kom, lieve! die den arme geeft leent den Heere; maar - voegde zij er bij, ziende dat die aanhaling haren echtgenoot minder geviel - laten wij er niet verder over spreken! Gij weet het best wat gij doen moet, en ik zal op een anderen tijd beter oppassen, hoort ge, schat! Komt eens hier, kinderen! - riep zij een vijftal blozende knapen en meisjes toe, die in den tuin aan het spelen waren - Komt nu eens even bij moeder! Foei, ge zijt veel te wild! Wat zit je kiel weêr slordig; en wat hebt gij daar aan uw hoofd, jan? Gaauw, ga eens naar naatje, dat ze je wat afwascht, en kom dan binnen, dan zal pa weêr eens met je dammen, anton! En | |
[pagina 118]
| |
mina en keetje kunnen hare poppen krijgen. Je boekjen is ook hier, doris! En Jufvrouw haring wijdde al hare aandacht aan de kinderen, tot dat Dominé er zich óók mede begon te bemoeijen, en de tuinkamer der pastorij dat schoone tafereel opleverde 't welk schilder noch schrijver ons naar waarde kunnen weêrgeven: een huisgezin waar eendragt, vrede en liefde woont. - Ma! mogen wij van 't jaar weêr een loterijtje doen? - vroeg mina, de oudste, op eens; en haar verzoek werd terstond door de tweede ondersteund. - Maar, kinderen! hoe komt gij daar nu aan? - Och, moe! wij hebben er verleden jaar zoo'n pleizier van gehad; toen zijn alle menschen komen kijken; en u weet wel hoe veel mooije prijzen wij toen gehad hebben. - En voor wie zou dat nu dienen? - Voor lodewijk, moeder! U kent hem wel; hij stond straks in den gang. - En hij heeft anton een hondje beloofd! - riep een der jongens. - Dat zal hij niet meer geven, nu hij weggejaagd is bij Mijnheer van zolen. - Hij is niet weggejaagd! - riep een van de meisjes. - 't Is wèl waar; hij is weggejaagd omdat hij gestolen heeft, niet waar, anton? Anton was verdiept in zijn damspel, maar zoo regtstreeks geïnterpelleerd, antwoordde hij: - Gestolen? nu ja, hij heeft een kluifje meêgenomen van een der honden, en dat zou ik óók doen, als ik zoo'n honger had en mijn baas de hondjes vleesch en mij droog brood gaf. - Dat is ook geen stelen, niet waar, pa? - vroeg de oudste dochter, die zag dat hare loterij gevaar begon te loopen. - Wie zich het goed van een ander toeëigent, hoe gering het ook is, maakt zich schuldig aan diefstal - luidde het oordeel van Dominé haring. - Nu ja, pa! maar als die eigenaar een hond is? - wierp anton tegen. Dominé haring had over die moeijelijke quaestie even zoo min nagedacht als de wet er in had voorzien. - Anton! - zeide hij eindelijk - als ik u tien centen voor kanariezaad geef, en gij koopt maar voor vijf centen, | |
[pagina 119]
| |
terwijl gij het overige in uw zak houdt, wat doet gij dan? - Stelen, pa! maar dat was hier het geval niet. Mijnheer van zolen geeft elken dag kluifjes aan zijne honden, en nu heeft lodewijk er eens één afgehouden, omdat hij-zelf zoo'n honger had: de honden konden zonder dat wel leven, en een mensch is méér dan een hond, niet waar, pa? - Zeker, maar het kluifje was lodewijk toevertrouwd om het aan de honden te geven; dat deed hij niet: dus was hij ontrouw aan zijn meester. Tegen die logische redenering was niets in te brengen, en anton bepaalde zich met de verklaring: dat Mijnheer van zolen een slecht man was, die menschen honger liet lijden en honden kluifjes gaf. Mina voegde er bij: dat hij ook in zijne menagerie meer verstookte, dan drie arme gezinnen noodig hadden; en doris vertelde dat hij aan niemand ooit iets gaf, maar zeide dat alle arme menschen lui en slecht waren, en dat ieder, die werken wilde, ook werk kon krijgen. Jufvrouw haring, die in haar hart de kinderen niet kon tegenspreken, maar het evenmin kon goedkeuren dat een der notabelen van het dorp zoo over den hekel werd gehaald, wist het gesprek al spoedig op de loterij terug te brengen, die, ten slotte, ook de goedkeuring van vader erlangde, onder voorwaarde, dat omtrent de bestemming later zou worden besloten. Moeder wenkte dat men tegen die voorwaarde maar niet zou opkomen, en dat alles zich wel schikken zou.
Wie nooit de woningen der armen bezocht heeft, kan er zich moeijelijk eenig denkbeeld van vormen. Die ‘naakte stulpen’, die ‘holen der ellende’, en hoe men ze in dichterlijken stijl verder noemen moge, zien er in de werkelijkheid volstrekt zoo naakt en ellendig niet uit. Integendeel, over het algemeen is het er meestal voller dan in de woningen der rijken; 't geen intusschen aan de beperkte ruimte moet worden toegeschreven; terwijl de sieraden, of althans de zoogenaamde sieraden, in verhouding er veel meer in aantal zijn dan bij den burgerstand. Er zijn, wij erkennen het, kamertjes waar een blind paard geene schade zou kunnen aanrigten, zoo als de Hollandsche uitdrukking zegt; maar als de vrouw niet geheel | |
[pagina 120]
| |
door gebrek en kommer overweldigd is, en hare aangeboren geaardheid niet verloren heeft, dan zien die vertrekjes er inderdaad zoo afzigtelijk niet uit. ‘Het boêltje bij elkaâr te houden’, is dan haar lust en streven, en daaronder verstaat zij niet enkel te herstellen wat met de naald te herstellen is, maar ook in statu quo te doen blijven het gekramde porselein, de papieren schilderijtjes, het vers op dezen of genen lang vergeten Dominé, bij wien zij hare belijdenis heeft gedaan, en dat thans in eene lijst hangt; de lamp, die zij na haar vierde kind niet meer gebrand heeft; het, voormalig verlakte, blik, dat ze bij haar huwelijk kreeg; kortom al datgene waarvoor geen lombardhouder of uitdrager meer iets geven wil, doch dat voor haar zaken vol herinnering zijn. Zeep en water, dikwijls het laatste alleen, geven aan alles nog een glimpje; maar zoo gij er daarom welvaart mogt vermoeden, bezoek ze dan eens op de uren waarop gij toebereidselen voor het maal verwachten zoudt, en ligt het deksel eens op van dien ijzeren pot, waarin gij niets, of eenige vischkoppen vindt; of open die kast waarin de spijze geborgen is, die aan het gansche gezin kracht geven moet, en houd de hand goed in uw zak, gij die tegen ‘iets voor niets geven’ te velde trekt, want gij zoudt in verzoeking komen, geld voor een tweede half roggobroodjen er bij te leggen. Maar, zoo als wij zeiden, niet elke woning heeft dien schijn van welvaart, en zeer zelden die waar de man weduwnaar is, of de vrouw voortdurend ziek ligt. En men meene niet dat dit laatste zulk eene uitzondering is. Lodewijk vogelaar was op verre na de eenige niet, wiens wederhelft buiten staat was iets voor het onderhoud van het gezin te verdienen, en door haar sukkelend gestel weêrhouden werd om de handen uit de mouw te steken en binnen 's huis de zaken in orde te houden. Het was anders eene knappe meid geweest toen zij diende, maar ‘een mensch wil ook wel eens onafhankelijk zijn’, en zij was gehuwd met vogelaar, die toen als behangersknecht een matig weekgeld trok, maar nu sinds jaar en dag den kost won of niet won met zoo wat van alles te doen. Een arme, die zoo wat van alles doet, lijdt, ondanks die vele koorden op zijn boog, in den regel gebrek. Wie zijn ambacht verstaat en er zich bij houdt, heeft, zonder een zweem van overvloed intusschen, meestal den kost, maar | |
[pagina 121]
| |
lodewijk petrus antonie vogelaar stond bij den burgerlijken stand, en bij elke inrigting van weldadigheid waarmede hij in aanraking was gekomen, bekend als bezitter van de noodige hoeveelheid namen - waarop de meeste armen zoo gesteld zijn - maar overigens als onvermogend en zonder beroep. Zijn behangerschap had hij laten varen, toen zijn oom, die hem had opgevoed, en wiens opvolger in de behangerij hij zou worden, stierf, en de zaak aan de schuldeischers overging. Hij had toen nog eene poos lang nu eens bij dezen dan bij genen baas gewerkt; maar daar zijne kortzigtigheid hem belette om twee banen behangsel behoorlijk aan elkaâr te voegen, had hij het nooit verder kunnen brengen dan tot stijfselaar. Ook voor dit onderdeel van het vak werd hij al spoedig ongeschikt gerekend, en vogelaar, die inmiddels aan zijne individuële opvatting van zijn burgerpligt had voldaan en gehuwd was, zonk al dieper en dieper op de schaal der maatschappelijke welvaart. Weldra lag hij op de basis der staatshuishoudkundige piramide, en wendde hij zich tot allen van wie hij bijstand kon verwachten. Maar een man en vrouw in de kracht des levens met drie kinderen vallen niet in de termen om te worden bijgestaan: vogelaar moest werk zoeken. Hij vond dan ook werk en wel de betrekking van tweeden knecht in een logement van den derden rang, terwijl zijne vrouw de kinderen van schoonmaaksters oppaste - want kinderen zijn voorwerpen zonder waarde, die men in de armenwijken veilig aan een ander toevertrouwt. Bovendien werd aan haar of haar man wel eens de bewaking van eene groenteschuit opgedragen. Dit duurde tot met den winter de logementen, ook van den derden rang, onbezocht bleven, de schoonmaaksters haar mandaat nederlegden, en de groenteschuiten niet meer te varen hadden. Hoe men den eersten winter doorkwam is niet te zeggen; dat men, na een slappen zomer, ook den tweeden doorleefde, is nog raadselachtiger; maar dat men ook aan het einde van den derden winter bestond, grenst aan het wonderbaarlijke. Vogelaar en zijn gezin leefden geheel van de bijzondere liefdadigheid, den meest willekeurigen en minst oordeelkundigen onderstand; die den arme in het leven, ja, maar de armoede in stand houdt. Vogelaar's uitzigten bleven dezelfde, en zij werden nog treuriger toen zijne vrouw, na hem een vierde pand geschonken te hebben, ziek | |
[pagina 122]
| |
werd. De behoefte werd nu zoo groot, dat hij op de openbare straat aalmoezen vroeg aan de voorbijgangers, een wanbedrijf, dat door de gemeente waarvan vogelaar inwoner was, met kracht werd tegengegaan. Hij werd opgepakt, want bedelen mogt hij niet, zeide de commissaris. Onderstand krijgt gij niet, hadden de armverzorgers gezegd. Werk is er niet, kreeg hij overal ten antwoord. De drie dagen policie-gevangenis bragten geene verandering in dien toestand, en men bewees hem niet eens de gratie, om hem en de zijnen naar de Kolonie te laten transporteren, maar zond hem op naar zijne geboorteplaats G. Hier zette vogelaar het leven voort dat hij tot dus verre geleid had, met dit verschil echter, dat zijne oudste dochter eene halve dienst kreeg bij een bakker, door wien zij met oudbakken brood, doppen, en turfmolm werd betaald. Hij-zelf kwam in relatie met Mijnheer van zolen, wiens menagerie hij moest schoonmaken; wij weten hoe die betrekking werd afgebroken. De predikant weigerde hem in naam der Diakonie bedeeling, omdat zijne papieren niet in orde waren - lodewijk had belijdenis afgelegd onder den naam van zijn oom, wiens petekind, opvolger en erfgenaam hij worden zou - en de burgemeester gaf geen onderstand aan gezonde menschen, vooral niet wanneer zij bij de Diakonie te huis behoorden. De ongelukkige illustratie van het vraagstuk of de arme: regt heeft om te leven, woonde in eene der achterbuurten van G., te midden eener wereld van lotgenooten, waarvan de een al meer klaagde en beklagenswaardiger was dan de ander. Wij zullen den lezer niet met de détails dier massa ellende bezig houden - wij schrijven geene mystères - maar mogt men er nieuwsgierig naar zijn, elke stad heeft hare achterbuurten, en de huizen hebben er klopper noch schel, zoodat men er gemakkelijk zelf een bezoek kan brengen. Na zijn gesprek met den Dominé was vogelaar terstond naar huis gegaan, en versterkte zich nu daar met zijne vrouw en zijn jongste aan een kopje koffij, want hoe arm de arme zijn moge, koffij heeft hij altijd. De oudste dochter gebruikte dien avond haar kopje bij de moeder van een kameraad, wier hooge protectie zij genoot; een der jongens klom met een paar makkers naar denkbeeldige vogelnestjes, en de ander stond bij de herberg te kijken naar alles wat er onder het | |
[pagina 123]
| |
bereik zijner oogen zou vallen - zeker niet om zijn jeugdig hart te vormen. Terwijl vogelaar aan zijne vrouw vertelde wat de predikant gezegd had, en wat hij toen gezegd had, en wat de predikant toen weder geantwoord had, en wat hij vervolgens had opgemerkt, hetgeen duidelijk werd gemaakt door de herhaalde ‘zeit-ie's’ en ‘zei-ik's’, trad burgemeester van elden de woning binnen. - Zit-je daar met je vrouw alleen, vogelaar? waar zijn je kinderen? - vroeg hij. - Eentje is er hier, Burgemeester! - antwoordde vogelaar op de gewone ontwijkende manier aan de armen eigen. - Nu ja, maar de anderen? - Die zijn er eens op uit, Burgemeester! - Er op uit! er op uit! 't Is zondag, dus werk is er niet - knorde Mijnheer van elden, die moeijelijk scheen te kunnen begrijpen dat jongelui den zondag-namiddag liever niet op eene bedompte achterkamer doorbrengen. - In plaats dat jelui den Dag des Heeren te zamen viert, loopt elk maar zijns weegs, even als de dieren. 't Is schande! Ik wilde juist eens met hen en met u praten over 't geen, waarvan ik laatst reeds met een woord begonnen ben. - Me papieren, Burgemeester?... - Neen, daarover niet, maar over Amerika. Hier blijven gaat niet; je kunt niet op kosten van de gemeente worden onderhouden, en werk schijnt - ge niet te kunnen vinden; dus blijft er niets anders over dan dat gij elders uw kost zoekt te verdienen. - Maar, Burgemeester! een ziek mensch als ik kan toch zoo maar niet naar het verre Oosten gaan - zeide vrouw vogelaar. - Er zou wel een middeltjen op zijn om u hier te verplegen, en uwe dochter kan óók hier blijven; voor haar zouden wij eene goede dienst zoeken, en de jongens zouden in Amerika flink vooruitkomen. Dáár is geld te verdienen voor ieder die werken wil. - Ja, Burgemeester! werken wil ik wel; maar om nu ons huisgezin te scheiden!...Met je verlof, Burgemeester! dát zou zijn even als bij de dieren. - Maar is dat niet veel beter, dan hier altijd gebrek te | |
[pagina 124]
| |
lijden? want onderstand geven wij aan geene jonge menschen zoo als jijlui. - Wij kunnen toch niet van honger omkomen, Burgemeester! - Daarom bied ik je ook de gelegenheid aan om den kost te verdienen. - En mijne vrouw? - Die kan met je meêgaan als zij wil, en anders... - Neen, Burgemeester! ge wordt bedankt; maar dat doe ik niet. Ik ben geen schurk, die zijn land uitgezet kan worden, en ik ben niet groot gebragt om goud te zoeken. - Dat zult ge ook niet behoeven te doen. Voor een arbeider is er in Amerika altijd werk, en als je dit eens leest, zult ge misschien wel tot een ander denkbeeld komen. Als je jongens nu t'huis waren, kondt ge het zamen hard-op lezen, dat zou eene goede zondag-avond-uitspanning voor u wezen - zeide van elden, terwijl hij een drietal boekjes op tafel legde. - Ja, zie je, Burgemeester! - sprak vrouw vogelaar - we willen die boekjes wel lezen - en zij doorbladerde er reeds een - maar naar Amerika gaan, dat doen wij niet. - Nu, vrouwtje! ik zou er maar eens goed over denken, want onderstand geven doen wij niet. Je moet morgen maar eens bij me aankomen, vogelaar! en ik zou je raden ook eens naar Mijnheer batenstein te gaan. Goeden dag zamen! - Dwaas volk! - mompelde van elden, den trap afgaande - als men hun den weg wijst om aan den kost te komen zijn zij allen te lui. Zoo veel zwak heeft die familie toch anders niet voor elkaâr getoond. Zij leven als kat en hond. Wij zullen eens zien wat nommer twee zegt. - Wel, melis! - vroeg hij, een paar woningen verder eene achterkamer binnentredende - hoe gaat het, jongen? - Met Gods hulp nog al wel, Burgemeester! maar ziet u, om onder de menschen te komen...ik zal maar zeggen, Mijnheer! dat durf ik niet. - Nu, ge besteedt uw avond goed - antwoordde van elden, met een blik op het opengeslagen boek, een godsdienstig werk, dat melis, in de gevangenis, van het weldadig Genootschap tot Zedelijke Verbetering had gekregen - en 't doet mij genoegen je vrouw en kinderen hier ook te zien. Nu kunnen wij eens praten over Amerika. Wat denken zij er van? | |
[pagina 125]
| |
- Och, Burgemeester! zij zeggen, even als ik: we zijn overal in Gods hand, en Hij die de muschjes spijst zal ook dáár wel voor ons zorgen. - Precies, jongen! De overtogt behoeft je niet te verontrusten; daar zou ik wel voor kunnen zorgen, althans gedeeltelijk. 't Moet u evenwel ook wat waard zijn om in een goed land te komen, waar gij werk in overvloed vindt. - Zeker, Burgemeester! in afwachting dat wij dáár zijn, waar wij niet meer arbeiden zullen voor de spijze die vergaat. Intusschen, Burgemeester! u hebt toen eens gesproken van de policie? - Ja, melis! maar 't is toch eervoller om op eene andere manier den kost te verdienen. - Mijnheer van elden vergat hier geheel dat hij het hoofd der policie heette. - Een knap loodgieter als jij... - Dat is waar; maar als men in zijn land kan blijven, dat heeft óók wat voor. Hier te blijven zou mij onmogelijk zijn, Burgemeester! maar in eene andere stad te wonen, waar niemand mij kent, dat zou ik wel wenschen. - Ik zou 't je niet aanraden, en gij zult het zelf misschien niet eens meer willen, als gij die boekjes gelezen hebt - sprak van elden, gelijksoortige boekjes als vogelaar van hem gekregen had, op tafel leggende. - Mijnheer batenstein heeft ook verzocht dat gij eens bij hem zoudt komen. Houd je intusschen maar goed, melis! - Als de Heer mij maar tegen verleiding bewaart, Burgemeester! - antwoordde de ontslagen gevangene, opstaande. - Gebrek hebben wij niet, ziet u, maar een huishouden als 't mijne, en niets te verdienen....Een zucht vulde den halven volzin aan, en een gulden beantwoordde hem. - Men moet wàt doen om een bekeerden misdadiger tegen nieuwe verzoeking te behoeden - dacht burgemeester van elden, en zoo oordeelde ook de Commissie tot hulp van ontslagen gevangenen die voor het eerst gezeten hadden; en zoo dacht ook het Genootschap tot Afschaffing van den Sterken Drank, waartoe melis reeds tijdens zijne gevangenschap was overgegaan; en zoo dachten de Diakonie, en batenstein, en verscheidene anderen, die melis of zijne vrouw beklaagden en hielpen. Het gevolg daarvan was dat melis, ook zonder werk, vrij goed leven kon, en bovendien nog kans had om agent te | |
[pagina 126]
| |
worden, of om kosteloos met zijn gezin naar Noord-Amerika te gaan, dat voor hém zeker meer vóór dan tégen had. Hij werd bovendien geprotegeerd door alle ernstigdenkenden te G., die met den bekeerden zondaar hoog ophadden, met uitzondering van zijn gewezen baas, die hem voor een schijnheilige hield; - doch dat was maar, zeide men, om zich te verantwoorden, dat hij hem in het ongeluk gebragt had. In zulk eene teedere quaestie tusschen de wèlgezinden te G. en den loodgietersbaas zullen wij niet beslissen; maar wel weten wij nog dat, toen de burgemeester vertrokken was, melis tot zijne vrouw zeide: ‘Denkt hij dat ik mal ben om naar dat vreemde land te gaan!’ - waarop zijne wederhelft de verklaring aflegde: dat zij er met geen stok zou zijn heen te slaan, en dat de burgemeester, die wel iedereen naar zijne hand zou willen zetten, aan haar, vrouw melis, geene gemakkelijke hebben zou. Zij wierp het drietal boekjes op eene chiffonnière - die hier met regt dien naam droeg - en van waar Mijnheer van elden nu maar zien moest dat hij zijne prullen terugkreeg. Als de burgemeester dit gehoord had, zou hij misschien met minder zelfvoldoening aan zijn bezoek gedacht hebben; maar thans zag hij in melis reeds een tweeden vivian, dien bulwer zoo veel honderden schapen geeft, en in vogelaar een nijver man, dien de nood en de gelegenheid om te arbeiden tot een nieuw mensch hadden gemaakt; want van elden twijfelde er niet aan, of de gewezen behanger zou wel te bewegen zijn, als men hem de keuze tusschen hongerlijden en landverhuizen gaf. Vooral van de tusschenkomst van batenstein verwachtte hij veel, en zijn geest spiegelde hem reeds de uitgeruste en reizende landverhuizers voor, die elders vermogende lieden zouden worden, en hier de gemeentekas aanmerkelijk zouden verligten. Dat laatste woog bij burgemeester van elden ook wat.
Eenige dagen later, terwijl de jongejufvrouwen haring onverpoosd arbeiden aan hare loterij, vinden wij Mijnheer batenstein in zijn spreekkamertje, dat echter, bij de reusachtige uitbreiding welke zijn werkkring in de laatste jaren op het gebied der philanthropie ondergaan had, langzamerhand zijne woonkamer geworden was. Voorheen zag men hem meestal in zijn tuin, waar hij de ontwikkeling en verzorging zijner | |
[pagina 127]
| |
gewassen gadesloeg; thans sleet hij het grootste gedeelte van zijn dag in het spreekkamertje, om aan de verzorging en ontwikkeling zijner medemenschen werkzaam te zijn. De groote eikenhouten kast, waarin vroeger bloembollen, opgezette vogels, zeldzame kapellen, fac-similé's, schelpen, wapens, gedenkpenningen en rariteiten geborgen waren, was nu gevuld met papieren van de verschillende takken van philanthropie, en mogten die plaatsvervangers geheel en al heterogeen met hunne voorgangers zijn, in zoo verre kwamen zij er mede overeen, dat zij de ‘liefhebberij’ van den eigenaar uitmaakten, en niet minder verscheidenheid opleverden. Eene ‘liefhebberij’? ja dit was de menschenliefde voor den Heer batenstein, en misschien was het daaraan voor een deel toe te schrijven, dat hij er met zoo veel lust aan arbeidde. Het verschijnsel toch is niet vreemd dat de beoefenaar van eenig beroep of bedrijf ijveriger is voor de liefhebberij waarvan hij zijn fort maakt, dan voor zijn vak zelf. Dit leed er echter bij batenstein niet veel door, want het rentenierschap is nog al bij te houden, en de maatschappij verloor hier dus niet aan de eene zijde wat zij aan den anderen kant won. Hij kon derhalve onverdeeld zijn tijd wijden aan zijne liefhebberij, en wij vinden hem dan ook reeds in den vroegen morgen aan het werk, of liever, audiëntie gevende aan ieder die zijne hulp kwam inroepen. De persoon die zich thans tot hem gewend heeft is onze vogelaar. Hij heeft den raad van van elden gevolgd en, na het drietal boekjes gelezen te hebben, den Heer batenstein opgezocht, die zich intusschen geheel onkundig houdt van vogelaar's gesprek met den burgemeester. - Geen gemengd huwelijk dus? - vervolgt de philanthroop het onderhoud. - Zijt ge nooit in eene nering geweest? - 'k Vraag u excuus, Mijnheer! ik ben behanger. - Zoo, jongen? Ja, een behanger hier in eene zaak te helpen, dat gaat niet. Ben je niet aan den drank? - Gunst, Mijnheerlief! - Des te beter, des te beter! Anders...bekeerde dronkaards kunnen hulp krijgen; maar die is zoo eervol niet. Zijn je vrouw en je kinderen allen gedoopt? - Allen, Mijnheer! en het oudste meisjen is, even als wij, aangenomen, maar ziet u, mijn lidmaatbewijs is niet in orde. - Maar 't is er toch; dus kun je voor de innere Mission | |
[pagina 128]
| |
óók niet in aanmerking komen - vervolgde batenstein. - Hebt ge nooit iets ontvreemd? - Ontvreemd? Mijnheer! - Vogelaar zou, indien zijne gelaatskleur nog voor verzwakking vatbaar ware geweest, bij die vraag nog bleeker geworden zijn. - Niet? zoo?!... Misschien lag er in de woorden van den philanthroop iets dat vogelaar bewoog om liever de volle waarheid te zeggen, en hij vertelde hoe hij in dienst bij den Heer van zolen eens de kluifjes van Fanny voor zich gehouden had. - Maar gij hebt er niet voor gezeten? - Neen, Mijnheer! - Ja, dan kan ik ook op dien grond u niet helpen. Helaas! vogelaar had om die reden wel zijn ontslag gekregen, en de gunst van den predikant verbeurd, maar hij kon er niet om geholpen worden. Het was te veel en te weinig, even als zijn lidmaatschap: had hij 't bewijs in orde bezeten, de Diakonie zou hem bijgestaan hebben; had hij 't geheel gemist, de philanthroop zou zich over hem hebben ontfermd. Nu ontbrak elke grond, en de rubrieken: ‘slavernij, idioten, gepensionneerden’, welke batenstein aflas, leverden evenmin uitkomst voor den behanger op. - Landverhuizers - zeide de philanthroop op eens - wat dunkt je daarvan, vogelaar? Jongen! dat ware zoo'n kwaad denkbeeld niet. In Amerika is nog plaats en werk voor duizenden, en met vlijt en spaarzaamheid is daar nog fortuin te maken! - Dat zegt de burgemeester óók; maar, ziet u, je land en je gezin te verlaten, dat doet iemand zoo spoedig niet. - Zeg dat niet! In 1854 gingen er 3600 zielen alleen uit óns land, en let nu eens op Ierland, van waar er honderd maal zoo veel naar Amerika trekken.... - Ja, ja, Mijnheer! maar dat zijn Ieren, ziet u. - Welnu? - Wel, die wonen dus toch in een vreemd land. Bovendien, Mijnheer! de reis is zoo ver, en mijne vrouw is bang voor den wijden Oceaan - zeide vogelaar, den meest indrukwekkenden naam voor de zee kiezende. - Als uwe vrouw eens hier bleef, tot gij in de Nieuwe Wereld gevestigd waart; hè? Wij zouden intusschen voor je vrouw zorg dragen. | |
[pagina 129]
| |
- Neen, dat nooit, Mijnheer! dan maar allemaal, als het moest; maar, ziet u, mijne vrouw noch ik hebben er ‘zinnigheid’ in. - Ja, jongen! maar wat wenscht gij dan? - Och, als Mijnheer een kleinigheidje voor me had. Ik val de Heeren zoo zelden lastig. - En als dat kleinigheidjen op is, gaat gij weêr naar een ander! Neen, vogelaar! een kerel als gij moet van geene liefdegaven leven: wilt ge naar Amerika, dan kan ik u helpen; zoo niet, dan moet ge maar zien dat gij aan den kost komt. - Al was het nog zoo weinig, Mijnheer! - vervolgde vogelaar, voor wien het schitterendste uitzigt in de Nieuwe Wereld achterstond bij - één dubbeltje. - Geen stuiver, vrind! tenzij gij als landverhuizer wilt oversteken. - Patiëntie dan! - zuchtte de behanger, en ging met loome schreden heen, terwijl hij bij zich-zelven mompelde: ‘dat hij de moeite wel had kunnen sparen om naar den Heer batenstein te gaan’. ‘Hij zal wel komen!’ dacht deze bij zich-zelven, ‘als wij maar eerst wat andere liefhebbers hebben!’ en hij ging de lijst na van candidaten voor de Nieuwe Wereld, waarvan zich intusschen geen enkele zelf had aangemeld. Allen waren er over aangesproken, en de menschenvriend deed dagelijks nieuwe wèlberekende aanvallen op zijne uitverkorenen. Maar de een had zijn brood; de ander dacht het te krijgen; de derde was bang voor de zee; de vierde had eene vrouw die er niets van weten wilde; de vijfe had een zoon onder dienst; bij den zesde getuigde de geest dat hij blijven zou; een zevende was van oordeel dat elk maar voor zich-zelven zorgen moest; een achtste had zijne ‘klantjes’; kortom: batenstein had tallooze argumenten te bekampen, maar toch bleef hij overtuigd, dat als er één schaap over de brug was, de overigen wel volgen zouden, en dat schaap moest vogelaar of des noods melis zijn. Deze toonde zich genegen tot landverhuizing, en plukte daar zoete vruchten van; want om hem niet weêr tot volslagen armoede te laten vervallen, bezorgde batenstein hem menig buitenkansje, en de ‘onwaardige zondaar’, zoo als melis zich-zelven bij voorkeur noemde, genoot in vergelijking met vogelaar het vette der aarde. | |
[pagina 130]
| |
Wie met het leven in eene kleine plaats bekend is, zal wel begrijpen dat de pogingen van batenstein en van elden geen geheim bleven. De inwoners praatten er met elkaâr over, en de een wist er al meer van dan de ander. De zaak werd zelfs zoo ruchtbaar, dat een dagblad het berigt inhield, dat de gansche gemeente met den burgemeester aan het hoofd naar de Nieuwe Wereld zou verhuizen, en van dat oogenblik af meldden zich verscheidene personen aan om de reis mede te maken; allen echter op voorwaarde van vrijen overtogt. Een katechiseermeester en een plattelands doctor, beiden zonder praktijk, een onderwijzer van den vierden rang die nergens te regt kon, en dergelijke personen dongen om strijd naar het voorregt de Kolonie te vergezellen. De kolonisten intusschen bleven zoek, en zoo lang men die niet had kon er niet worden voortgegaan. Wij zeggen niet dat Dominé haring de pogingen tegenwerkte, maar dat hij ze niet in de hand werkte was óók waar. Op den gedenkdag van den slag bij Waterloo, dien men te G. nog altijd vierde, tot groot genoegen van een gepensionneerd kapitein en een soldaat van 1815, schilderde hij de vaderlandsliefde en de gehechtheid aan den geboortegrond zoo roerend, dat elke kiem van landverhuizing wel verstikt moest worden, en hij gaf bij andere gelegenheden ook zeer duidelijk te kennen dat men blijven moest in den kring en het land waar de goede God ons geplaatst had. Die leer vond gretigen ingang, en zoo ver ging zelfs de menschelijke verdorvenheid, dat een paar armen van Dominé's overtuiging gebruik maakten om met landverhuizing te dreigen, ten einde de Diakonie milder te maken. De zomer ging op die wijze voorbij; de winter kwam. De winter, die niet enkel het stroomende water doet stollen, maar ook den stroom van het maatschappelijk vertier verstijft; die den arbeid stuit, de nijverheid knot, handel en scheepvaart fnuikt, en naast den gezelligen haard en de winter-avond-uitspanningen der rijken, de kommer en ellende en het aantal der armen in driedubbele mate in het leven roept. De eene arbeider na den ander geraakte buiten verdienste, en de inwoners van G. keerden van heinde en ver terug uit de steden en streken waar zij gedurende den zomer aan het werk waren geweest. De Diakonie schrikte bij dien terugkeerenden stoet, | |
[pagina 131]
| |
en drong op hartroerende wijze op ruime giften aan. De jongejufvrouwen haring plaatsten de lootjes voor hare loterij bij dozijnen, want het aantal dergenen die deel genomen hadden omdat de Dominé zoo mooi preekte, of de haringjes zulke lieve meisjes waren, werd nu vermeerderd door hen die onder den invloed der nijpende koude tot medelijden werden aangezet. Mijnheer van zolen hing de schellen aan zijne luiken, laadde zijn jagtgeweer en liet zijn waakzamen bulhond des nachts los; en Mijnheer batenstein nam óók zijne maatregelen; en de burgemeester verzocht dringend een detachement bereden maréchaussées, tot handhaving der openbare veiligheid. En terwijl de manschappen langs bosch en veld reden, en de wachtmeester met de notabelen converseerde als een generaal in eene grensvesting, en met den burgemeester zijne krijgskundige operatiën bepraatte, ging deze voort om zijn schema van landverhuizing uit te werken, ten einde het met 't voorjaar in toepassing te brengen. Thans, nu er zoo velen zonder verdiensten waren, begreep hij dat het geschikte oogenblik daar was om voor zijne Kolonie te werven, en werkelijk traden er nu velen toe, die als aanstaande landverhuizers de speciale zorg van het hoofd der gemeente ondervonden. - Zie nu eens hier, Mijnheer batenstein! - riep van elden op een morgen den philanthroop toe, toen deze zich reeds vroegtijdig bij hem aanmeldde - zie eens hier: wij hebben ál wat wij hebben moeten. Veertien landbouwers, twee timmerlui, twee smeden, vier kleêrenmakers, vier metselaars, een doctor, een onderwijzer, alles en alles vier-en-twintig gezinnen, honderd-dertig personen. Hier hebt gij een staatje.... - Heel mooi, Mijnheer van elden! maar dat was eigenlijk het doel mijner komst niet. - Gij komt toch niet om de loterij? - vroeg de burgemeester met zekere minachting. - Die trekt morgen eerst. - Dat weet ik. Ik kom om u kennis te geven dat men heden nacht bij mij heeft ingebroken. - Wat zegt ge! En dat ondanks onze bereden maréchaussées! Gisteren avond heb ik nog tot twaalf ure met onzen wachtmeester zitten praten over de maatregelen die wij nemen zouden. - Hij had beter gedaan met een uitstapje langs mijne woning te maken - markte batenstein op. | |
[pagina 132]
| |
- En dat men u daar juist toe heeft uitgekozen, u die zoo veel tot welzijn van de gemeente doet! - Ondank is 's menschen loon, Burgemeester! Enfin, 't is gebeurd, en als hoofd der policie verzoek ik je 't een en ander te komen constateren. Dien dag sprak niemand over landverhuizing of loterij: de groote zaak was de inbraak bij batenstein, die met elk uur reusachtiger proportiën aannam. De maréchaussées reden uren ver om de schuldigen op te sporen; de veldwachter en geregtsdienaar waren den ganschen dag in de weer, en van elden zelf ontzag geene moeite. Eindelijk kwam hij op den inval melis in den arm te nemen, en met behulp van dezen gelukte het hem nog denzelfden avond een der daders te ontdekken, terwijl na een eerste verhoor ook de twee anderen door de policie werden opgespoord. Helaas! het waren allen aspirant landverhuizers! En ofschoon de burgemeester niet vergat er op te wijzen hoe wenschelijk het was zulke menschen te loozen, vroeg toch de tegenpartij: wat er van eene Kolonie had moeten worden, waar zulke personen onder de stichters waren; en Dominé haring deed uitkomen hoe verderfelijk het voor de goeden zou zijn geweest met boosdoeners voortdurend in aanraking te moeten zijn. De gevallen dat men door getuige te zijn van de ondeugd, deugdzaam werd, waren uiterst zeldzaam, zeide hij, en men mogt die wel op prijs stellen. Melis, die er zulk een treffend voorbeeld van opleverde, en thans weder zulke uitnemende diensten bewezen had - gelukkig dat hij althans nog niet naar de Nieuwe Wereld was vertrokken - mogt daarom niet vergeten worden; en - de opbrengst der loterij werd voor melis bestemd. Bij acclamatie was die beslissing genomen, toen Dominé haring met eenige notabele familiën de trekking bijwoonde, en zelfs de wachtmeester der bereden maréchaussées verklaarde met de hem eigen welsprekendheid: ‘dat zoo'n kerel, die, hij zou maar zeggen, zulke groote diensten had gedaan, wel verdiende beloond te worden’. Maar de burgemeester had nog beter loon voor hem. Melis was wel de steunpilaar zijner aanstaande Kolonie, maar bij het wankelend vooruitzigt daarop, werd de voormalige inwoner van Hoorn tot veldwachter in buitengewone dienst aangesteld. En vogelaar - mogt toezien. De gedachte welde soms bij | |
[pagina 133]
| |
hem op om zich óók maar eens te laten veroordeelen: 't was met vier moeijelijke jaren gedaan. Maar vogelaar behoorde tot die wezens wien het zelfs aan energie ontbreekt om kwaad te doen. Wij zonderen van dat kwaad natuurlijk uit: leugen en bedrog, want in zijne hoedanigheid van hoofd eens gezins dat leven moest van 't geen het krijgen kon, was hij in de volstrekte onmogelijkheid altijd de goede trouw en de waarheid te huldigen. Het gaat met de weldadigheid als met de protectie: wanneer de een weet dat de ander zich aan een persoon laat gelegen liggen, bewaart hij zijn geld of invloed voor eene latere gelegenheid. Vogelaar vertelde dus aan iedereen dat hij van niemand onderstand genoot, en toen hij na den diefstal bij batenstein bemerkte, met het instinct den schooijer eigen, dat er van de geheele landverhuizing niets komen zou, wendde hij zich als een wanhopende tot den burgemeester, en verklaarde besloten te zijn, het vaderland vaarwel te zeggen. De burgemeester was evenwel verstandig genoeg, aan die verklaring geen onbepaald geloof te slaan, en vogelaar's inconsequentie leidde tot niets.
Daar leefde, in dezelfde enge staat waar de gewezen behanger woonde, eene oude vrouw, die de ingezetenen van G. simpel noemden. Wij wenschen het niemand onzer lezers toe, ooit in dien toestand te geraken; maar het valt toch niet te ontkennen dat onder de armen de simpelen iets vóór hebben. Zij leven in eene andere wereld, eene wereld der verbeelding, waardoor zij het gebrek der werkelijkheid minder gevoelen, en ieder, die de gave des verstands bezit of meent te bezitten, geeft gaarne en mild aan den ongelukkige die de voortreffelijkste aller menschelijke vermogens mist. Gekke maartje ging nooit uit zonder wat op te doen, en zelfs de medebewoners in het arme huisje waar zij hare dagen sleet, duwden haar nu en dan iets toe, waarvoor de simpele zoo dankbaar was als een kind. Zelfs haar volle neef vogelaar bewees haar de onderscheiding, niets aan haar te vragen; eene uitzondering, die allezins opmerkelijk was in hem, die van iedereen wat vroeg, en in geen ander geval het spreekwoord verloochenen zou, dat men het van zijne familie moest hebben. Maar ook daar waar de geest zich-zelf niet bewust is, | |
[pagina 134]
| |
verlaat hij eenmaal het stoffelijk omhulsel. Wat er van die gekluisterde ziel wordt, wat wel hare bestemming wezen zal - de buurvrouwen vroegen er niet naar, toen op een morgen gekke maartje dood werd gevonden op de stevige matras, die eene weldadige dame haar gegeven had, en onder de warme dekens, de milde gift van een barmhartig heer. Het zou gemakkelijker zijn te zeggen waar die matras en die dekens bleven. Vogelaar werd geroepen, en thans, misschien voor het eerst zijns levens, werd een verzoek van hem ingewilligd, en een doodkist en graf voor zijne bloedverwante beschikbaar gesteld. Vogelaar was eenige erfgenaam - och, dacht hij, kon ik haar klantjes ook maar erven; hij had er wel wat van zijn verstand voor willen missen. Nu was er niets dan eenig oud huisraad en keukengerij. De armoedige boedel was spoedig overgebragt; maar ziet, bij het doorzoeken van de verschillende meubels kwam er zoo veel zilver te voorschijn, als de gansche buurt nog nooit bezeten had, zelfs niet in dien kouden winter toen elk huisgezin twee gulden drie-en-tachtig kreeg om zich tegen de nijpende koude te behoeden. Ware gekke maartje bedeeld geweest, ook die erfenis zou vogelaar ontgaan zijn. Gelukkig voor hem, had zij slechts van hare klantjes geleefd, en na aftrek der begrafeniskosten, die nu voor zijne rekening kwamen, werd vogelaar de bezitter van een paar duizend gulden. Dezelfde courant, die in der tijd medegedeeld had hoe gansch G. naar Amerika zou verhuizen, berigtte nu dat zekere l.v., een arm daglooner, onverwacht in het bezit van een millioen was gekomen; maar de inwoners van G. wisten wel beter, dat de som slechts f 50,000, of, volgens anderen, f 100,000 had bedragen. De Dominé merkte op hoe verkeerd hier de liefdadigheid weder gehandeld had door buiten de Diakonie om te gaan. Alles wat gekke maartje gekregen had zou dan teruggegeven zijn, terwijl thans de gevers hun geld kwijt waren en het eigenlijk aan vogelaar hadden geschonken. De burgemeester toonde aan dat hier weder een bewijs geleverd was, hoe verkeerd het geven is; Mijnheer van zolen lachte in zijn vuistje over die nieuwe proeve, ‘dat de armen canailles zijn’; en batenstein betreurde het, dat de vrouw niet liever in eene instelling van weldadigheid was opgenomen, zoo als hij herhaaldelijk had gewenscht. | |
[pagina 135]
| |
Maar vogelaar betreurde niets, en belachte thans Diakonie en Gemeentekas, philanthropische instellingen en landverhuizers. Wel zeide de burgemeester dat dit nu een sommetje was om mede naar Amerika te gaan; dat hij voor één vierde eene volledige uitrusting zich kon aanschaffen; voor één vierde zijn overtogt kon betalen; voor één vierde land koopen, en één vierde voor een verlegen oogenblik bewaren - maar vogelaar was niet te bewegen. Hij ‘was niet dwaas genoeg om zijn schat aan de golven toe te vertrouwen’, en daarin gaf de buurt hem groot gelijk. ‘Wie hier wat had behoefde elders niets te gaan zoeken’. Hij bleef dus in zijn vaderland, en leefde van zijne rente. Och, had hij het gedaan! Twee gulden 's weeks was te G. eene ongehoord hooge bedeeling, en die som had de gewezen behanger thans wekelijks kunnen genieten; dat hem anders zeker nooit zou zijn te beurt gevallen. Hij gaf er echter de voorkeur aan om den eenen gulden na den anderen, of liever te gelijk met den anderen in omloop te brengen. Hij kocht zijne vrouw een ziekenstoel, en zijne jongens een bok. 't Spreekt van zelf dat de hangklok, dat sierlijkste ornament der armenwoningen, niet lang uitbleef, en dat er honderd dingen werden aangeschaft, die nooit werden gebruikt. De dochter, die bij den bakker diende, wilde ‘hooger op’, en raakte buiten dienst; de jongens hadden het t'huis te goed om elders hun brood te zoeken. Op ééne plaats slechts schenen zij het beter te hebben: in de herberg; en daar verschenen zij dan ook trouw. Wat van elden en batenstein ook aanwendden om het gezin een anderen weg te doen inslaan, niets hielp, en al spoedig werd het slot der deur afgedraaid, wanneer moeder vogelaar in hare nieuwe spion een dier heeren zag aankomen. De erfenis van gekke maartje werd op die wijze in minder maanden opgemaakt dan de simpele jaren had noodig gehad om haar bijeen te brengen: wie er simpeler was van de twee zou moeijelijk te beslissen zijn. Genoeg, dat na drie jaren tijds vogelaar precies dezelfde vogelaar was als voorheen, althans wat zijn finantiëlen toestand betrof. Naar ligchaam en ziel, even als in de oogen der ingezetenen, was hij echter thans dieper gezonken dan ooit te voren, en wie hem vroeger nog eene gift mogt toewerpen, had thans slechts een verwijt voor hem. | |
[pagina 136]
| |
Zeker, hij verdiende het; en toch, als zij die twintig maal rijker waren dan hij, eens twintig maal meer geërfd hadden, zouden zij dan ook zulke andere menschen geworden en gebleven zijn? Van landverhuizing was nu geene sprake meer; daartoe was hij te afgeleefd en te lui; en bovendien, de burgemeester liet vooreerst dat thema maar met rust. Van zijne gansche Kolonie toch, die hij in den winter zoo zorgvuldig had bijeengebragt, en die op het papier zulk eene schoone toekomst beloofde, was er met den zomer geen enkele overgebleven. De een na den ander was hem ontsnapt; zelfs melis had zijne vaste betrekking als veldwachter boven die zeer onzekere van landverhuizer geprefereerd. De kleêrenmakers droegen weder even mooije jassen en vesten als voorheen; de smids zaten weder even trouw in de herberg; de timmerlui en metselaars dronken weêr elken dag hun borreltje, en des zondags hun kruikje bier met vrouw en kroost; de poldergasten zwierven weder op den boer, waar zij het vette der aarde genoten, en in de maand Julij was het of er geen December te wachten was, en alom welvaart en overvloed heerschte. Alleen de katechiseermeester en de onderwijzer van den vierden rang bleven zich aanbevelen; en waarlijk al was vogelaar met zijn gezin alleen gegaan, beiden zouden de handen vol hebben gehad. Dat zou intusschen weinig met het plan van batenstein en van elden gestrookt hebben, en zij zagen dus voorloopig van de uitvoering hunner landverhuizers-denkbeelden af. Maar toch bleef die ‘verplaatsing van arbeiders’ hun eene dierbare zaak, die zij voorstonden en aanbevalen waar zij konden. Aan elkander echter erkenden zij het, dat de raad gemakkelijk is, maar de daad aan het onuitvoerbare grenst, en honderd artikels en vertoogen ligter zijn te schrijven dan twee gezinnen tot landverhuizing te bewegen en ze werkelijk te doen verhuizen; daargelaten nog het geld dat er voor noodig is, en niet overal zoo gemakkelijk gevonden wordt als te G. In den regel is de meerderheid van vogelaar's meening: dat hij die zijn brood heeft het niet elders behoeft te zoeken. Hem die 't niet heeft, wordt het verhuizen door de kosten onmogelijk gemaakt. Vraagt de een of ander welligt naar de verdere lotgevallen | |
[pagina 137]
| |
van vogelaar - zij zijn der vermelding niet waard; zij komen overeen met die van honderden zijner lotgenooten, die men op hun ouden dag bij het een of ander behoeftig gezin besteed vindt: want zelfs voor het armenhuis zijn zij niet goed genoeg. Zijne vrouw ligt op het kerkhof, waar zij op kosten der gemeente begraven is, als zoo menige andere, die in haar jeugd de trots van haar volk was, en hare ‘onafhankelijkheid’ met armoede en gebrek bekocht. Een zijner zoons aspireert om melis op te volgen: althans hij zit reeds in het tuchthuis; zijn tweede draagt de wapenen voor het vaderland in Indië, en zijne dochter is dat pad opgegaan, waarop men, hoe breed het ook zij, zoo zelden keert. Thans echter heeft de philanthropie zich harer aangetrokken. Zijn jongste heeft het beste deel gekregen: het wordt verpleegd op Mettray. Wanneer ons verhaal geheel fictie ware, zouden wij gezorgd hebben dat de moraal niet ontbrak. Maar er zijn in het werkelijke leven toestanden en gebeurtenissen wier moraal voor ons verborgen is. Wèl kunnen wij de les mededeelen, die Dominé haring er uit afleidde, toen hij voor een oogenblik vergat dat hij aan het hoofd der kerkelijke armverzorgers stond: ‘elk philanthropisch stelsel is menschelijk en beperkt binnen menschelijke voorwaarden: de liefde tot den naaste, zoo als Hij ze geboden heeft, die zelf liefde is, kent grenzen noch perken, rubrieken noch kategoriën, en erbarmt zich over een vogelaar zoo wel als over een melis’. Van den laatsten gesproken: sedert hij zijne aanstelling als veldwachter bezit, heeft hij van zijn lidmaatschap van het Afschaffings-Genootschap afstand gedaan. |
|