Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Mengelwerk.De pedel der Nijmeegsche akademie.
| |
I.Wie op den dertienden Julij des jaars 1672 de wijken van Nijmegen had doorwandeld, zou de aêloude stad der Batavieren en der Keizeren niet in haar sabbatsgewaad hebben aangetroffen. Hoe deerlijk waren - ondanks alle wèlberaamde voorzorgen der wakkere ingezetenen - hare gebouwen door de kogels en bommen gehavend, waarmeê de geduchte turenne haar vier dagen te voren tot kapituleren had gedwongen! Weinig, zeker, zal maurits van oranje gedacht hebben dat zijn zusterszoon en kweekeling eenmaal de van hem en zijnen broeder aangeleerde krijgskunde zou aanwenden om de stad, door zijn beleid aan Spanje ontwrongen, weder onder de magt eens anderen vreemden heerschers te brengen; en dat hetzelfde Knodsenburg, 't welk hij te Lent had opgeworpen om Nijmegen | |
[pagina 54]
| |
bij de Vereenigde Nederlanden te voegen, zijnen neef te stade zou komen om dien onwaardeerbaren schakel uit den band der Unie los te scheuren. Intusschen, de Maarschalk van ‘lodewijk den Groote’ had gezegevierd, en de pleinen, straten, en ‘gassen’ (gelijk het germanizerende taalëigen der grensplaats het Hollandsche ‘stegen’ uitdrukt) wemelden van Fransche soldaten; terwijl de burgers zich, uit schroom voor kwade bejegening, zoo veel doenlijk in hunne huizen hielden, waar zij toch reeds met de bij hen ingekwartierde lastige gasten genoeg te stellen hadden. In de Pepergas zat echter het gezin van casper rosbol, uit man, vrouw en vijf kinderen bestaande, nog al tamelijk rustig aan hun ontbijt. Het hoofd des huizes had in zijne jeugd 't in zijne familie erfelijk geworden kosterschap der St. Janskerk bekleed, totdat dit gewezen eigendom der Johannieter Ridders ten jare 1650 op goedvinden van den Magistraat was gesloopt, en in eene korenmarkt herschapen. Men had evenwel al een ander postje voor hem op 't oog; want het plan was bereids gevormd, en werd eerlang ten uitvoer gelegd, om het eigenlijke Hospitaal of Convent der Ridderorde - de tegenwoordige Waalsche kerk - in te rigten tot eene dusgenaamde Illustre school, die, nadat ze den 3den Mei 1655 met veel staatsie was ingewijd, een jaar later wegens haren rasschen bloei tot cene Quartierlijke Akademie en Universiteit kon worden verheven, en waarbij nu aan den voormaligen koster de bediening van Pedel werd opgedragen. Had de man zich voorheen reeds door zijne kerkelijke betrekking, op grond waarvan hij zich als mede-lid van den geestelijken stand beschouwde, tot vrij wat hoogmoedigheid laten vervoeren, thans, nu hij, naar zijne meening, een eervol plaatsje in den stand der geleerden had erlangd, kende die hoogmoed geene palen meer; vooral nadat hij met eene inspanning, die hem alleen door zijne eerzucht mogelijk werd, zich een weinigje Latijn had eigen gemaakt. De studerende jongelingschap, die de kwaal van haren pedel weldra bespeurde, en met de losheid der jeugd zich er maar al te weinig om bekommerde of zij hem in eene belagchelijke, maar tevens verderfelijke ondeugd stijfde, schiep er vermaak in, om door geveinsde bewondering en loftuiting zijne opgeblazenheid hoe langer zoo meer aan te vuren, en hem zóó ver te brengen, dat hij, waar hij maar eenigzins durfde, zijnen | |
[pagina 55]
| |
naam verlatijnschte, en zich casparus rosbollius schreef. Ja, ook zijne groote zwaarlijvige figuur en zijn vol rood aangezigt namen van lieverlede - inzonderheid wanneer hij bij plegtige gelegenheden in zijn ambtsgewaad moest optreden - zulk eene koddige uitdrukking van ingebeelde deftigheid aan, dat zelfs de ernst der achtbare Hoogleeraren zich daarbij wel eens tot een glimlach ontplooide. Derhalve, ofschoon zijn leeftijd naar de zestig begon te neigen, ontnam zijne verwaandheid hem alle kans op de eerwaardigheid des ouderdoms. Wat zijne wederhelft aanbelangt, behalve dat zij met alle regt op den eernaam eener trouwe en zorgvuldige huismoeder aanspraak maken mogt, viel er weinig bijzonders aan haar op te merken, dan dat zij, met een wel bekrompen, doch zeer gezond verstand begaafd, in stilte over de dwaasheid haars echtgenoots zuchtte, maar te gelijk den in al wat zijnen trots te na kwam ligtgeraakten en onhandelbaren man te zeer moest ontzien, om hem ook slechts met eene zijdelingsche toespeling te durven waarschuwen. De oudste zoon daarentegen, een knap en vlug jongeling, was, hoezeer hij anders zijnen vader alle verschuldigde achting bewees, in wanhopig verzet gekomen tegen diens verklaarden wensch om den pedelstaf, dien hij zekerlijk niet voor turenne's maarschalkstaf zou geruild hebben, eenmaal in de hand zijns eerstgeborenen over te dragen. Willem's volharding had het pleit gewonnen, en hij mogt zich thans met onverdroten ijver op zijn geliefkoosd timmermanshandwerk toeleggen; maar toch moest hij daarover nog menigmaal hevige uitbarstingen van 't vaderlijk ongenoegen verduren. Gelukkig voor hem, dat rosbol zich langzamerhand begon te troosten met het denkbeeld, dat hij immers even goed en misschien beter een zijner beide jongere zonen, die tevens de jongste loten van zijnen echt waren, tot erfgenaam zijner waardigheid kon opleiden. Overigens waren er, nevens deze trits zonen, ook nog een tweetal dochters in rosbol's woning aanwezig, beide tot volwassen leeftijd gevorderd. Stijntje, de oudste, was een sprekend gelijkende afdruk der stille huishoudelijke moeder. Maar het achttienjarige mieke, welke hare zuster verreweg de loef afstak in schoonheid, was haar evenzeer in levendigheid van geest vooruit, en werd daardoor de oogappel haars vaders, die op hare gevatheid en bevalligheid groote verwachtingen, of, beter gezegd, luchtkasteelen bouwde. | |
[pagina 56]
| |
- Ik zeg het nog eens, echt! - met deze zelfgesmede verkorting van het statelijke ‘echtgenoote’ was rosbol gewoon zijne vrouw toe te spreken - ik voor mij trek het mij juist zóó sterk niet aan, dat ons Nijmegen nu een deel van het groote Frankrijk worden zal. Wij, geleerden, zijn wereldburgers - kosmopolieten, gelijk cicero zegt - die eigenlijk geen bepaald vaderland hebben, maar overal bekend en geeerd zijn; hoe grooter evenwel 't volk is, waartoe wij behooren, hoe ruimer een stadium, dat beteekent renbaan, voor ons open ligt. - Maar, cas! - deze benaming klonk den pedel tegenwoordig zelfs in den mond zijner ega wat al te gemeenzaam, zoodat zijn voorhoofd zich er telkens van rimpelde: ‘ze smaakte te veel naar het trivium’, plagt hij te zeggen - maar, cas! onze zuivere Gereformeerde religie zal er toch door die Franschen heelemaal onder raken. Dat was immers in 't beleg al wel te zien; want op de Roomsche huizen, die 't eerst aan den aanval lagen, schoten ze juist het minst. En denk maar eens: onze mooije groote-kerk raken we nu al vast kwijt: daar komt een Karrenaal, zoo als ze hem hieten, met een rooijen hoed op - 't moet nog familie wezen van den Generaal die ons zoo gebombardeerd heeft - en die zal haar weêr heel op zijn Roomsch toetuigen. Dat heeft buurvrouw tijssen, die Roomsch is, mij zelf verteld: 't is anders geen kwaad mensch, maar sedert de Franschen hier zijn, beginnen de Roomschen, de een met den ander, veel meer praats tegen ons te krijgen, Nu, wanneer wij zóó achteraf gezet waren als zij, en er dan bovenop raakten, zouden we mogelijk óók al niet beter zijn; maar ik vrees met dat al, dat ze ons op den langen weg onze kleine-kerk evenmin als de groote zullen laten houden. - Ja, echt! dat wegnemen van de groote-kerk gaat mij, die weleer als Custos zelf een dienaar der Kerke geweest ben, óók wel ter harte, en ik wenschte óók wel met u, dat die Kardinaal van bouillon maar wegbleef; maar Zijne Fransche Majesteit is Roomsch, en moet wàt doen voor zijne geloofsgenooten; en ik hoop en vertrouw van Zijner Majesteits goedertierenheid en billijkheid, dat hij 't nu verder daarbij laten zal. 't Is waar, men zegt dat de Regulieren-kerk in de Molenstraat almede papistice zal ingerigt worden; maar dáár | |
[pagina 57]
| |
werd toch door ons zóó heel veel gebruik niet van gemaakt. - Ge zult wel gelijk hebben, cas! maar ik had onze kerken toch maar liever behouden. - Vrouw! vrouw! hoe dikwijls heb ik u niet gezegd dat, even als eene Dominé'svrouw haren man Dominé, en eene Professorsvrouw den haren Professor noemt, het aldus óók eene Pedelsvrouw betaamt, haren echtgenoot niet met zijnen eigennaam, allerminst, gelijk het plebs, met zijnen vóórnaam, maar met zijnen ambtsnaam van Pedel aan te spreken! - Doch - dit slechts in transitu aanmerkende en aan uwe eenvoudigheid vergevende - wilde ik u thans onder de aandacht brengen, hoe grootsche vooruitzigten zich voor onzen aanstaanden schoonzoon christophorus hanekammius opdoen! De toekomstige Advokaat ziet zich in de applicatie zijner kundigheden niet meer door den engen omtrek van zeven Provinciën belemmerd - hij mag adspireren naar de processen van gansch Frankrijk! - En stoffel verstaat geen enkel woord Fransch! - waagde mieke met een schalk gelaat in te brengen. - Bovendien, vader! - voegde zij er beschroomder, maar ernstiger bij - gij noemt hem uw aanstaanden schoonzoon; maar ik heb hem nog niet voor mijn verloofde aangenomen. - Dochter! ik spreek aldus krachtens de potestas paterna, dat beteekent vaderlijke magt, waaraan een kind zich zonder ongepaste contradictiën behoort te onderwerpen. - Mag ik u eens iets vragen, vader! moet eene vrouw haren man niet lief hebben? - Dat is, dunkt mij, eene vraag naar de via trita, gelijk wij, Latijnen, zeggen - naar den bekenden weg. Wel zekerlijk, dochter! - Nu, dan moet ik reeds dáárom de vrouw van stoffel niet worden; want ik kan hem volstrekt niet uitstaan. - Maar behalve dat, vader! ik heb wel eens gehoord dat stoffel, die hier bij ons zóó veel geleerdheid uitkraamt, onder zijne mede-studenten voor te dom en te lui gehouden wordt, om ooit een examen te doen. - Gij hebt mij dat al eens méér gezegd, mieke! en ik heb het dies van mijn pligt geacht, den jongman er over te onderhouden; doch hij heeft mij luce clarius, dat beteekent zonneklaar, bewezen, dat al wat men van hem vertelt vuige | |
[pagina 58]
| |
laster is, verspreid door dezulken die zijne meerdere begaafdheid en vlijt invidiose, dat beteekent met nijdige oogen, aanzien. - 't Mogt wat! - flapte mieke er uit met onverholen spot. - Wie zou den armen verwaanden stumper zijn ziertje wetens misgunnen? 't Was gelukkig voor mieke, dat zij bij vader Pedel nog al een potje breken mogt: anders ware deze zeker erg boos geworden. - Dochter! - sprak hij verontwaardigd - betrouwt ge mij, die zóó veel tijds aan de litterae humaniores gewijd heb, geen oordeel des onderscheids toe, om de wetenschappelijke zwaarte der jeugd te kunnen wegen? Maar, helaas! ik ducht dat uwe weêrspannigheid uit nog gevaarlijker bron voortspruite. Gindsche plebejer uit het naburige Lent - een groenboer, dochter! een groenboer! wèl mag het rood der schaamte uwe wangen kleuren - heeft u zóó zeer afkeerig gemaakt van mijnen waardigen en veelbelezenen christophorus. Maar wacht u! - eindigde hij met verheffing van stem - wacht u, dochter! voor mijne ira paterna, dat beteekent vaderlijken toorn! | |
II.In eene zijbuurt van het dorp Lent - de voorraadschuur, en destijds, door 't Fort Knodsenburg, tevens de vóórmuur van Nijmegen - stond voor eene kleine, doch welvarende boerenwoning eene met groenten beladen kar. Ze wachtte daar op haren eigenaar, een kloekgebouwd jongman met grove, maar verstandige en openhartige gelaatstrekken, die, in de deur staande, zich vóór zijn vertrek nog eenige oogenblikken met zijne oude moeder onderhield. - Wees toch maar voorzigtig met de Franschen, coendert! - waarschuwde zij met de bezorgdheid des ouderdoms - 't zijn lastige en inhalige heerschappen, en gij staat wel eens wat stijf op uw stuk. - Ja, maar niet tegen zulk eene overmagt! - zeî haar zoon lagchende. - Wees gerust, moeder! eer ik 't met de Franschen te kwaad kreeg, liet ik nog liever mijn heele kar in den loop. Maar voor ons, groenboeren, zullen zij schikkelijk genoeg zijn; want zij begrijpen wel dat, indien wij uit | |
[pagina 59]
| |
vrees t'huis bleven, zij voor hunne Fransche soep onze erwten en wortelen zouden missen. - Ik weet toch niet, of gij de eerste de beste markt, die er na 't overgaan van de stad gehouden wordt, niet zoudt overslaan, zoo mieke van den Bodel er u niet heentrok. - Daar is wel iets van aan, moeder! maar ik heb, zonder dat ge 't weet, mieke toch al eens weêrgezien na 't beleg. 's Anderen daags toen de stad over was, voer ik naar de Ooy, en kwam van daar aan de Hersteegpoort. Ik had een korf eijeren meêgenomen, dien ik voorgaf in Nijmegen te willen verkoopen. Daar ik mij als een onnoozelen bloed voordeê, namen de soldaten mij zonder veel omslag de eijeren af; maar onder 't niet geringe lawaai, dat ik daarover maakte, raakte ik ongehinderd de stad binnen. - Foei, gij roekelooze waaghals! - En hoe hebt ge mieke toen nog ontmoet? want haar vader is te grootsch om u over zijnen dorpel te laten. - Liefde zoekt list, moeder! Een goed vriend van mij ging op naam van den jongen Proffester noodt, die nog al een heel eind weegs van de rosbol's af woont, aan den pedel een valsche boodschap doen, dat de Proffester hem noodzakelijk moest spreken. Hij had om de Franschen wel niet veel zin tot uitgaan, maar aan een Proffester ongehoorzaam te worden - dat zou hij, geloof ik, voor heiligschennis houden. Zoo had ik, toen hij weg was, gelegenheid om mieke even te zien te krijgen, want hare moeder is ons in 't geheel niet tegen. - De man verdient zeker wel een beetje straf voor zijn dwazen hoogmoed - zeide de oude vrouw, het hoofd schuddende - maar de manier, waarop gij en mieke met hem omspringt, komt toch niet te best overeen met het gebod der Schrift, dat de kinderen hunne ouders zullen eeren en gehoorzaam zijn. Doch ik zie dat uw paard ongeduldig begint te worden, coendert! en daar ge toch naar de markt wilt, is 't waarlijk ook hoog tijd. Coendert laurensen klapte met de zweep, riep zijne moeder een vrolijken afscheidsgroet toe, en stapte naast zijnen trouwen bles naar den Waal-oever. De veerpont bragt hem weldra aan de overzij, waar hem geen erger avontuur wedervoer, dan dat een dier dragonders, van wie lodewijk zich naderhand tot bekeering der Protestanten bediende, door zijne | |
[pagina 60]
| |
kar een weinig met modder bespat werd, en hem daarop, onder den toornigen uitroep: ‘Vil esclave! Misérable Hollandais! est c'ainsi qu'on respecte ses maîtres?’ een duchtigen stoot met zijnen degenknop toebragt. Ofschoon de jongman de woorden niet verstond en zich om een oogenblik pijn weinig bekreunde, gevoelde hij echter diep den vernederden toestand zijns vaderlands, die óók in deze mishandeling uitkwam; maar, daar alle weêrwraak even nutteloos als gevaarlijk zou geweest zijn, ging hij zwijgend voort, en kwam zonder verderen tegenspoed op de markt. Men had de waar, die hij aanvoerde, sints lang te moeilijk en te schaars kunnen bekomen, dan dat zij hem niet schielijk en duur zou zijn afgekocht, en zoo kon hij zich alras, na zijne leêge kar op eene veilige plaats bezorgd te hebben, naar zijne beminde begeven. Ditmaal echter behoefde hij zijne toevlugt niet tot bedrog te nemen, daar mieke, die zijne komst wel verwacht had, hem op de markt een briefjen in de hand had weten te spelen, dat haar vader wegens eene vergadering, door de Professoren op 't Akademiegebouw belegd, nagenoeg den geheelen morgen afwezig zou zijn. Dus kon zij hem met oogluiking der moeder volgens gewoonte in een zijvertrekje ontvangen, dat met eene afzonderlijke deur uitkwam in een naauwen gang, die de woning van den pedel van 't belendende huis scheidde. - 't Is niet uit te spreken, mieke! - hooren we coendert in den loop van 't gesprek betuigen - hoe 'k onder 't beleg over u in den angst was. Als ik de bommen zoo van Knodsenburg naar de stad zag vliegen, kromp mij 't hart inéén bij de gedachte, dat ook dit huis, en misschien gij zelve, er door getroffen konden worden. Wij verkeerden óók in geen klein gevaar, want het vuur van de Franschen werd uit de stad ter dege beantwoord; maar de vrees voor eigen behoud verging mij door de vrees voor u. - Wij hadden 't hier zeker hard genoeg te verantwoorden, coendert! Zoo oud ik word, vergeet ik niet wat een schrik het gaf, toen 't koor van de kleine-kerk instortte. De grootekerk was al vroeger gesloten, omdat de kogels langs den preêkstoel snorden; maar in de kleine dachten we nog tamelijk veilig onze Godsdienst te kunnen houden. 't Bleek wel heel anders; want hoe veel menschen zouden er wel zijn verongelukt, wanneer die bom, die wel honderd pond zwaar | |
[pagina 61]
| |
moet geweest zijn, eens onder kerktijd ware neêrgekomen! - Maar toen zal er toch ook niet meer gepreekt zijn geworden? - vroeg coendert. - Ja wel, in de Prinsen-kamer op 't Valkhof; maar ge kunt nagaan dat de opkomst niet heel druk meer was. - Maar, coen! hebt gij of uwe moeder niet veel van de Franschen moeten lijden? - In 't dorp hebben zij leelijk huis gehouden, en vooral veel afzetterij gepleegd. Maar wij, omdat we nog al achteraf wonen, hadden meest alleen met onze kostgangers te doen; en die zagen ons gelukkig, om onze kleine behuizing en eenvoudige kleeding, voor nog minder rijk aan dan we zijn, zoodat ze zich vergenoegden met ons rijkelijk te laten opdisschen. Nu, we bedienden hen op hunne wenken, en waren maar blij dat ze geen geld bij ons zochten. Maar, mieke-lief! wij zijn hen nu zoo wat kwijt; maar hoe maakt gij het met de ongenoode gasten? Ik wil niet hopen - en een driftig rood overtoog zijn gelaat - dat zij naar hunne Fransche manieren u te veel het hof maken? - Gij hebt geen nood, coen! - antwoordde het meisje lagchende. - Over 't geheel zijn de Franschen, naar 'k er van hoor, weinig te vertrouwen; maar de drie, die wij in kwartier hebben gekregeu, zijn, zoo als ze ons beduid hebben, even als wij Gereformeerd, en hebben vrouw en kinderen t'huis, waarvan zij veel schijnen te houên. Zij gedragen zich ten minste met stijntje en mij zóó zedig als 't maar kan. Daarbij zijn ze om de dienst, waarop zij bijzonder stipt zijn, meestal van honk. En buiten 's huis zet ik geen voet. Nadat mieke alzoo haren ijverzuchtigen minnaar had gerustgesteld, koutten de gelieven nog lang zamen voort; dan, ofschoon zij, naar den aard der minnenden, hun onderhoud voor hoogst belangrijk hielden, durven wij het echter onzen lezers niet meêdeelen, uit vrees dat zij daaromtrent soms niet van 't zelfde gevoelen mogten zijn. Toen zij, eindelijk, door den schellen slag der huisklok als uit een droom wakker werden, bespeurden zij met verdriet, dat zij bijna reeds al te lang bijéén waren gebleven, en de komst van vader pedel na ophanden moest zijn. Coendert maakte zich derhalve, ofschoon met looden schoenen, tot afscheidnemen gereed, toen onverhoeds de deur aan de straat geopend werd, en er een hoofd | |
[pagina 62]
| |
naar binnen kwam gluren, 't welk het paar niet zonder eenige ontsteltenis voor het wettig eigendom van stoffel hanekam herkende. Deze persoon, dien wij reeds als den door mieke's vader begunstigden medevrijer van laurensen leerden kennen, was de zoon van een hoogvliegenden Schout van Wijchen, die, door den toenmaals in Gelderland alvermogenden hefboom van adellijke voorspraak, en door een huwelijk met eene gegoede boerendochter, van een arm heerenknecht tot een rijken Schout was opgeklommen, maar die door de houding, welke hij in zijnen nieuwen stand aannam, het spreekwoord: ‘Als niet komt tot iet’, enz., ten volle bevestigde. Onder de vele uitsporigheden, waarin hij zich toegaf, behoorde ook het aanstonds bij de stichting der Nijmeegsche Hoogeschool door hem opgevatte voornemen, om van zijnen eerstgeborene een Doctor Juris te maken; zonder dat hij er over dacht, den natuurlijken aanleg van den jongen daarbij te raadplegen. Wien 't maar aan geen geld ontbrak, meende hij, die kon alles worden. Tot nog toe evenwel scheen deze stelregel ten opzigte van den stamhouder der hanekammen niet te zullen doorgaan; want ofschoon hij, die, naar zijnen trots te rekenen, zekerlijk van onvervalschten bloede was, zich met de reeds verouderende gewoonte der geleerden tot christophorus hanekammius omschiep, zijne onbeleefde leermeesters waren zoo vrijpostig van te betwijfelen, of hij wel eens behoorlijk Latijn verstond; en zoo was er thans na eene zevenjarige studie nog niet veel kans, dat rosbol eerlang bij zijne promotie Hora! zou hebben te roepen. Intusschen waren zijne ouders kort na elkander gestorven, en hun vermogen bleek, zoo door andere hunnen stand te boven gaande uitgaven als door de verteringen van onzen christoffel, dusdanig te zijn ingekrompen, dat er voor elk der drie zonen maar een matig erfdeel overschoot. De Raad der stad Nijmegen, tot wiens begeving de schout-ambten van Maas-en-Waal stonden, was niet ongenegen een zoon des overledenen te begunstigen; maar, hoewel christophorus - gedachtig aan 't spreekwoord, dat één vogel in de hand beter is dan tien in de lucht - zich ten volle bereid toonde om zijne glansrijke uitzigten aan den bescheidenen, maar meer rentegevenden titel van dorpsscholtus ten offer te brengen, schenen de getuigenissen, bij zijne professoren ingewonnen, niet bijzonder voordeelig | |
[pagina 63]
| |
voor den gestudeerden hanekam te zijn uitgevallen, zoodat men aan een jonger broeder, die niet gestudeerd had, de voorkeur gaf. Daar nu de andere broeder zich op de boerderij had toegelegd, en door ijver en geschiktheid daarin naar wensch slaagde, zoo werd de geleerdste hanekam, wiens akademieleven zijne eenige, maar - te meer daar hij aan zijne geestvermogens gaarne de noodige ontspanning gunde - eene zeer onvruchtbare geldbelegging was, verreweg de minstbedeelde. Terwijl zijn kapitaal dan ook al spoedig bij den dag afnam, achtte hij 't in dezen nood zijns niet onwaardig om zijne oogen welwillend op eene pedelsdochter te laten nederdalen, wier vader, naar hij wist, een aardig stuivertje had geërfd en bijeengegaârd. Hij moest daarvoor wel eenigen spot van zijne mede-studenten verduwen, maar won daarentegen, volgens zijne wèlgeraamde berekening, vooreerst menigen keer den vrijen kost, 't geen in zijne omstandigheden geene onverschillige zaak was, en dán nog de kans, dat rosbollius door de sterke sympathie, die hem voor een broeder in us bezielde, hem, in geval zijne promotie ten eenemale mislukte, op eenige andere wijze door de wereld zou helpen. Mogt hij zich intusschen ten opzigte van den vader in zijn overleg niet vergist hebben - dat de dochter hem niet tot minnaar begeerde, bleek nog bij hunne tegenwoordige ontmoeting. - Ik sta verbaasd, Juffer mieke! - begon hij met eene achtbaarheid in toon en houding, die bij zijne kleine, magere, kaarsregte, maar nog al houterige figuur en vlakke wezenstrekken juist niet indrukwekkend heeten kon - dat ik u hier in een gezelschap aantreffe, 't geen, zoo als u bekend is, de goedkeuring uws waardigen vaders niet wegdraagt, en ook inderdaad, als ik 't zeggen mag, met zijnen en uwen stand niet wel overeenkomt. - Ik weet niet, Mijnheer de student! - antwoordde mieke tamelijk snibbig - dat iemand u tot mijn voogd heeft aangesteld. Ge moest, dunkt mij, liever voor uwe zóó vreeselijk lang uitgestelde premocie zorgen, dan dat ge u met een anders zaken bemoeit. - Wat mijne promotie betreft, Juffer mieke! ik stel die alleen daarom zóó lang uit, omdat ik niet met den grooten hoop blootelijk naar een titel jaag, maar met het volste regt den eernaam van Doctor wensch te dragen. En van eene ijdele | |
[pagina 64]
| |
bemoeizucht, die ge mij zóó onredelijk aanwrijft, kan er tusschen u en mij geene sprake zijn, wijl wij, ingevolge 't verlangen van uw geëerden vader, eenmaal door den engen band des huwelijks zullen vereenigd worden, en uwe belangen dus de mijne zijn. - Ge zijt wat haastig gebakerd, vriendschap! - viel coendert spottend uit. - 't Is mijn tijd om heen te gaan; maar op u ben ik zóó weinig jaloersch, en zóó zeker weet ik dat mieke uwe vrouw niet worden wil, dat ik u gerust met haar alleen laat. Hij reikte aan mieke de hand tot afscheid, die deze gewillig aannam, en wilde de kamer verlaten; maar hanekam, die, hoe weinig studentikoos hij aan zich had, toch voor dezen keer den eenvoudigen groenboer wel eens met een studentenbluf dacht te kunnen verschrikken, en zijn meisje door een vertoon van dapperheid bekoren, trok den degen uit, dien men toenmaals als akademieburger droeg, en plaatste zich tusschen coendert en de deur, terwijl bij uitriep: - Gij hebt hier te blijven, ploert! totdat de Heer Pedel t'huis komt, en u naar verdiensten de ooren wascht. Zoo gij u maar beweegt om te ontsnappen, zal ik u mehercle! door en door steken! - Zijt ge heelemaal dwaas, mannetje? - lachte de forsche dorpeling. - De Franschen moet ik ontzien; maar u? Wilt ge mij niet ongemoeid laten gaan, dan neem ik u meê! - En met één enkelen vluggen sprong had hij den manhaften stoffel bij den opgeheven arm gegrepen, zoodat deze met zijnen degen niets kon uitvoeren. Het volgende oogenblik wrong hij hem 't wapentuig uit de hand, wierp het door de geopende deur op straat, tilde hem toen, in weerwil van zijn tegenspartelen, met het meeste gemak op, en zette hem midden in de gas eerst weder neêr. Het toejuichende geschater van mieke klonk hem na, en zijn eigen toornig getier bragt te weeg, dat ook voor de vensters der buren eens weder onderscheidene nieuwsgierige hoofden zich vertoonden, die de vrees voor de vreemde soldaten anderzins eenige dagen binnenhield. Buiten zich-zelven van woede, dat hij zich aldus - ofschoon geheel door eigen schuld - aan eene algemeene uitjouwing zag prijs gegeven, balde christophorus zijne, helaas! te magtelooze vuist tegen den wegspoedenden coendert, en brulde meer dan hij riep: - Ik zal mij wreken cer 't avond is! | |
[pagina 65]
| |
III.Niet lang nadat dit tooneel in en bij rosbol's woning had plaats gegrepen, trad de huisheer ze binnen. Een glans van hoogmoedige opgetogenheid blonk op zijn gelaat. - Echt! - riep hij in vervoering, toen hij nog naauwelijks den dorpel der woonkamer had overschreden - echt! en gij, mijne telgen! luistert en verneemt, welke eere u in den persoon uwes mans en vaders staat te wedervaren! Arrige aures, Pamphile! dat beteekent: pamphilus! steek de ooren op! De Hooggeleerde Senaat dezer Doorluchtige Universiteit heeft in zijne vergadering van daar straks besloten, om zijne Hoogeerwaardige Majesteit den Koning van Frankrijk, die nu ook de onze geworden en gisteren op Oosterholt aangekomen is, morgen aldaar te gaan begroeten. Wij, Geleerden, mogen en willen niet onderdoen noch voor de Heeren Gecommitteerden des Quartiers, noch voor den achtbaren Magistraat der stad, die beide reeds op heden voor onzen magtigen nieuwen Vorst zullen verschijnen. Want, wat zegt het Latijnsche proverbium of spreekwoord? nos poma natamus, dat beteekent: wij appelen zwemmen óók! En uw echtgenoot, echt! en uw vader, telgen! zal bij dien plegtigen optogt de praesul zijn, dat beteekent: de vóórdanser! - Maar, cas! een sul wou 'k toch niet wezen, en om te dansen zijt ge te oud geworden! - merkte de vreemd opkijkende huismoeder bezorgd aan. - Alweder dat cas! En, vrouw! een sul is in 't Latijn een heel ander ding dan in 't Hollandsch: 't is toch erg voor den geletterde, zich in een ongeletterden kring te moeten bewegen! Dat dansen is óók maar zinnebeeldig: een man als ik zou zich tot ijdele bokkensprongen verlagen!! Neen, in plaats van te dansen, heb ik veel meer met langzame, ernsthaftige stappen den stoet vooruit te gaan! - Maar, cas! die Franschen zijn niet maklijk wanneer ze beginnen: ik zou, als ik u was, liever maar zoo zoetjes achteraan sukkelen. - Sukkelen?! achteraan?! Ik, de Pedel der Nijmeegsche Akademie?! - Verontwaardigd wendde hij zich af, en wandelde met opgeheven hoofd, de regterhand in de borst gestoken en de linker in zijn broekzak verbergende, de kamer op | |
[pagina 66]
| |
en neder. - O, mijne kosterlijke voorzaten! - riep hij eindelijk stilstaande uit - wie zou 't u hebben durven voorspellen dat er uit uwe asch een pedel zou opstaan - een pedel, wiens tegenwoordigheid vereischt wordt bij eenen Koning?! Nadat hij nog eene wijle in deze en soortgelijke ontboezemingen, waartoe zijne huisgenooten nu verder maar wijselijk het zwijgen deden, zijne opgewondenheid lucht had gegeven, kwam hem te binnen, dat de Professoren hem voor den zóó gewigtvollen dag van morgen nog eenige bestellingen hadden opgedragen. Hij begaf zich dus op nieuw ten huize uit, volbragt stiptelijk de lastgevingen zijner meesters, en wilde juist over de Groote Markt naar de Pepergas terugkeeren, toen hij voor de Waag, die van ouds, en zoo ook nu voor de Franschen, tevens tot wachthuis diende, een zaâmgeschoolden drom soldaten bespeurde, en midden daaruit eene niet onbekende stem hem op dringend hulpbehoevenden toon toeriep: - Mijnheer de pedel! Alhoewel rosbol, spijt zijne Franschgezindheid, in zijn hart tamelijk bang was voor 't barsche oorlogsvolk, was hij echter te goedhartig om een in den klem geraakten landgenoot aan zijn lot over te laten. Hij kwam dus, zij 't dan ook schoorvoetende, naderbij, en ontwaarde, tot zijne overgroote verwondering, dat de man, die zijnen bijstand verlangde, geen ander was dan coendert laurensen; die, door twee der soldaten vastgehouden, te regt scheen te staan voor een Franschman van een zeer stroef en gluipend uitzigt, wiens kleeding het midden hield tusschen die van een burger en een officier. Nevens dezen stond - wat rosbol's bevreemding nog vermeerderde - zijn gunsteling christophorus hanekammius, die evenwel thans door 't onverwachte beroep, 't geen zijn medevrijer op zijnen aanstaanden schoonvader gedaan had, min of meer onthutst scheen te wezen. De zaak had zich aldus toegedragen. - Zoodra coendert zich na de aan den student toegediende demoediging had verwijderd, was deze, enkel naar de booze ingevingen zijner wraakzucht luisterende, ijlings naar 't wachthuis geloopen, met het doel om den onschuldigen dorpeling bij de Franschen zwart te maken, en zóó doende in 't lijden te brengen. 't Is zoo, mieke had naar waarheid beweerd, dat stoffel met de Fransche taal onbekend was; maar daarentegen was zijn Latijn, | |
[pagina 67]
| |
hoe gebrekkig dan ook, al ligt toereikende om zich verstaanbaar te maken; en naar de toenmalige opvoedingswijze mogt hij er veilig op rekenen, dat hij daarmeê bij iemand van eenige beschaving doorgaans te regt kon. Tot zijn geluk, zoo hij meende, had hij reeds in den eersten persoon, dien hij aan den ingang van 't wachthuis ontmoette, en wien hij verzocht hem bij een hoofdofficier te brengen, den regten man aangetroffen: den Krijgscommissaris methelet namelijk, die wegens zijne ongehoorde knevelarijen en afpersingen, den Nijmegenaren aangedaan, in de Jaarboeken der stad met een wèlverdiend schandmerk staat aangeteekend. Toen dus deze, wiens speurhondsgeaardheid hem naar allerlei aanwijzingen gretig maakte, aanstonds met belangzuchtige beleefdheid te kennen gaf dat hij zelf de bevoegdheid bezat om zijne bezwaarnissen te vernemen, hief de schoutszoon, wien het regterlijke bloed niet geheel voor niet door de aderen vloeide, een vormelijk beklag aan. Hoe hij, bij geval zekeren gemeenen boerenknaap ontmoet hebbende, dezen de vuilaardigste lasteringen tegen de Franschen had hooren uitbraken, en, daar hij door zijne innige toegenegenheid voor de groote natie en haren onverwinnelijken Koning zich tot wederspraak genoopt had gevonden, eerst met scheldwoorden, maar daarna zelfs met feitelijke mishandeling was bejegend, en met nog erger bedreigd; weswege hij dan nu de regtdoende en beschermende tusschenkomst dergenen, om wier wille hij ten martelaar geworden was, kwam inroepen. De Commissaris hoorde hem minzaam aan, en vroeg als ter loops: of die boer tot de rijken van zijnen stand behoorde? Toen de klager hierop een bevestigend antwoord gaf, zwaaide hij hem grooten lof toe over zijne verkleefdheid aan de Fransche belangen, en zond onmiddellijk twee soldaten naar het huis, waar laurensen, volgens hanekam's opgave, gewoon was zijn paard te stallen. Daar de jongman evenwel nog 't een en ander in de stad te bezorgen had gehad en alzoo niet dadelijk door de soldaten was aangetroffen, had methelet middelerwijl den Heer christophorus met zich naar binnen genomen, en hem door eene zijnen hoogmoed uitermate streelende vertrouwelijkheid eene reeks van inlichtingen ontlokt, die voor velen zijner medeburgers, vooral in een geldelijk opzigt, zeer gevaarlijk waren. Gelukkig deed de aankomst van den gevangene hen zich eindelijk weder naar buiten | |
[pagina 68]
| |
begeven, en de Commissaris begon thans met donderende stem en grimmige gebaren den misdadiger zijn zondenregister voor te houden, zonder dat deze, die Fransch noch Latijn kende, de beschuldiging kon verstaan of afweren. In dezen verlegen toestand klampte hij zich, als de drenkeling aan den riethalm, aan de anders niet zeer waarschijnlijke voorspraak van mieke's vader vast. - Mijnheer de pedel! - herhaalde hij, toen rosbol nader kwam - ik weet wel dat ge mij niet erg groen zijt; maar ge zijt toch te braaf om mij onregt te doen. 't Lijkt wel dat hanekam uit boosheid, dat uw mieke meer met mij dan met hem opheeft, mij bij dezen Franschen Heer heeft aangeklaagd; maar daar ik geene vreemde talen geleerd heb, weet ik niet eens waarvan, en ik zal ongelukkig worden, zoo gij er mij niet uitredt. Onderwijl rosbol's trots gevleid werd door die onbewimdelde erkentenis zijner wetenschappelijke meerderheid, zoodat hij niet nalaten kon bij zich-zelven te mompelen: - Hoe veel hebben wij, geleerden, toch boven de ongeleerden vooruit! - werden er tevens ook betere gevoelens - die, hoe ook door zijne hovaardij belemmerd, echter niet geheel verstikt waren - in hem levendig. Zijne regtschapenheid belgde zich op 't denkbeeld van laster en verdrukking, al was die tegen iemand in wien hij een steen des aanstoots zag, gerigt: en hoezeer hij, om redenen welke zijne eerzucht hem ingaf, alle moeite deed om zich-zelven en anderen van zijne Franschgezindheid te overtuigen, had hij met dat al de den mensch ingeschapen vaderlandsliefde niet zóó uitgeroeid, dat ze bij 't aanschouwen van de willekeur der vreemden niet krachtig zou zijn opgewakkerd. Hierbij kwam nu nog de herinnering, hoe coendert's overleden vader eenmaal de beste makker zijner jeugd was geweest, en hoe coendert zelf, eer die oude betrekking door zijne eigene toenemende opgeblazenheid was afgebroken, dikwijls met mieke aan zijne knieën had gespeeld; hoe er voorts op den jongen man toch eigenlijk niets te zeggen viel, en hij, integendeel, als de trouwe kostwinner zijner moeder ieders achting had verworven; terwijl zijn gemis haar tot den bedelstaf brengen zou. 't Een en ander veroorzaakte dat hij zijnen vriend christophorus ditmaal vrij zuur aanzag, en, mede tot het Latijn zijne toevlugt nemende, nadrukkelijk voor | |
[pagina 69]
| |
diens tegenpartij opkwam. Hij was openhartig genoeg om ronduit aan den Commissaris te verklaren, dat het geschil tusschen de jongelieden zekerlijk niet over de Franschen ontstaan was, maar over zijne eigene dochter; dat, ofschoon hij voor zich den klager meer had begunstigd, de beklaagde zich bij 't meisjen aangenamer had weten te maken, en dat een hierdoor ontvlamde minnenijd ongetwijfeld de gansche betichting had doen verzinnen. Om de valschheid der aantijging nog kennelijker in 't licht te stellen, voegde hij er de opmerking bij, hoe immers in eene veroverde stad niemand, wiens verstand door geene dronkenschap bedwelmd was, zich tegenover een vijand op zulk eene wijze omtrent de overwinnaars zou uitlaten. De Franschman had slimheid en ervaring genoeg om de waarheid van rosbol's getuigenis terstond te doorzien; te meer daar ze door de beteuterde houding en stotterende verdediging van den betrapten lasteraar ten zigtbaarste werd gestaafd. Met die onwillekeurige walging en verachting, welke sommige soorten van 't kwaad door hare laaggeestigheid zelfs den booze inboezemen, paarde zich bij hem de aan een echten Franschman eigendommelijke belangstelling in eene liefdeshistorie, en de daaruit voortvloeijende zucht om een minnend paar voort te helpen. Welligt zou echter nog zijne schraapzucht een al te zwaar tegenwigt in de schaal hebben gelegd, bijaldien zijne uitvorschende vraag naar coendert's rijkdom niet door den pedel, met eene vlotheid welke geen twijfel aan zijne opregtheid toeliet, derwijze was beantwoord geworden, dat het aanzienlijk vermogen tot eene matige welvaart inkromp. Toen hij derhalve bespeurde dat hij zonder groote schade voor dezen keer wel eens regtvaardig kon zijn en een goeden naam opdoen, wilde hij zich met eene zee van foudre's en tonnerre's tot den misérable, wien hij zich ten zondenbok bestemd had, wenden; maar hij zocht hem te vergeefs. Onderwijl methelet zich met den pedel onderhield, en daardoor ook de aandacht der soldaten op dezen werd afgeleid, was de beangstigde stoffel stilletjes weggeslopen, en had het, toen hij zich maar eerst in de naastbijzijnde gas bevond, zóó duchtig op een loopen gezet, dat hij, ook indien zulks beproefd ware, bezwaarlijk zou zijn achterhaald. Maar er lag den Commissaris veel te weinig aan hem gelegen om de soldaten | |
[pagina 70]
| |
die moeite te vergen: hij vergenoegde zich met in zwierig Latijn rosbol te gemoet te voeren: - Vriend! zoo ik u nog eenigzins van misleiding verdacht had gehouden, zou nu ten minste 't kwaad geweten van dien armzaligen lafaard uwe eerlijkheid voldoende bewijzen. Welaan dan, zeg uit mijnen naam aan uw landsman, dat, vermits de Fransche regtvaardigheid het verwardste kluwen van bedrog weet te ontwinden, en geene verongelijking van een schuldelooze gedoogt, hij in vrijheid zijns weegs mag gaan. En, vriend! zoo gij nu ook nog eens een goeden raad van mij wilt aannemen, besteed uwe dochter liever aan hem dan aan den ander ten huwelijk. Na 't geen hier gebeurd is moet ge, dunkt mij, zelf toestemmen dat zij beter uit hare oogen gezien heeft dan gij. Meteen gaf hij aan de beide mannen die coendert bewaakten, bevel om hem los te laten; en de pedel, met zijne nieuwe waardigheid van tolk hoogelijk vereerd, bragt de hem opgedragen vrijverklaring getrouwelijk over. Laurensen verzuimde niet de grootte zijner erkentelijkheid zoo veel mogelijk in gebaren uit te drukken, en verwijderde zich daarop in 't gezelschap van zijnen beschermer. Aan den ingang der Pepergas, dien zij met weinige stappen bereikten, en waar hun weg uitéénliep, greep de jongeling schielijk en hartelijk de hand des statigen mans, die niet werd teruggetrokken. - Mijnheer de pedel! - sprak coendert op een bewogen toon - al bleeft ge mij - wat mij mijn beste levensgeluk kosten zou - uw mieke weigeren, dán nog zou ik mij, om mij-zelven, en nog meer om mijne moeder, voor zulk een edelmoedigen bijstand uw schuldenaar rekenen zoo lang ik leef. God verhoede, dat ge ooit mijne hulp noodig hebt; maar mogt het zijn, neem dan gerust met mij de proef, of eene goede daad geene rente geeft. Nog op den avond van dienzelfden dag vervoegde christophorus, van zijnen schrik bekomen, zich ten huize van den man die zóó zeer met hem ingenomen plag te zijn; maar hij werd ditmaal bijzonder koel ontvangen. Toen hij in een telkens haperend gesprek, zelfs door geene gezegden, die hij nog geleerder dan gewoonlijk trachtte te maken, de donkere wolk van rosbol's voorhoofd verdrijven kon, verzocht hij eindelijk hem alleen te mogen spreken. De pedel stond op en geleidde hem in diezelfde zijkamer, waaruit coendert hem des morgens | |
[pagina 71]
| |
op zulk eene onteerende manier had verwijderd. Hier begon hij nu die noodlottige ontmoeting met de donkerste kleuren af te schilderen, en ook verder alles op te halen wat tot zijne verontschuldiging of tot bezwaring van laurensen dienen kon. Zijn deftige hoorder liet hem geheel uitspreken, en zeide toen met een onvoldaan hoofdschudden: - Quidquid dicas - dat beteekent: wat ge ook zegt - 't is en blijft van u niet regt gedaan, Domine hanekammi! Hadt ge hem - sit venia verbo, dat beteekent: met verlof - afgeranseld, dat ware allezins verschoonlijk, en mij niet ongevallig geweest; maar nu hebt ge u, bij gebrek aan moed, tegen hem als een verrader, en nog wel als een leugenachtig verrader gedragen. Ik zou een onwetenden buitenman nog evenmin als vroeger voor mijn schoonzoon begeeren; maar moest ik volstrekt tusschen u en hem kiezen, dan zou ik denken: van twee kwaden het beste, en ik nam hém. Cura ut valeas, Domine hanekammi! dat beteekent: 't ga u wèl! | |
IV.Van den Huize Waeyestein, in Nijmegens nabijheid aan den Betuwschen Waaldijk onder Oosterholt gelegen, woei de Fransche Koningsvlag met hare drie leliën. Door een weidschen stoet hovelingen en eene talrijke lijfwacht omstuwd, was lodewijk XIV dáár aangekomen, om op het veroverde Nijmegen neêr te zien als een adelaar op zijne prooi. 't Was de eerste Nederlandsche stad die hem eenigen beduidenden wederstand had geboden: een wederstand, die een drievoudigen storm had getart, en nog veel langer zou hebben aangehouden, bijaldien de heldenmoed en 't beleid der burgerij - die, door den Stads-Gouverneur johan van welderen met woord en voorbeeld aangevuurd, besloten had liever te sterven dan zich over te geven - niet verlamd waren geworden door diezelfde verraderlijke lafhartigheid der bezetting, waardoor ook het oversterke Knodsenburg in minder dan één dag voor de Fransche wapenen had gezwicht. Op eervolle voorwaarden echter had de kloekhartige stad gedadigd; en de vertegenwoordigers van hare Overheid, en van het Geldersch Quartier, 't geen naar haar genoemd werd, waren, toen zij nevens den Gouverneur en zijnen broeder den Burggraaf op Waeyestein | |
[pagina 72]
| |
voor den overweldiger verschenen, met betamende achting ontvangen. Niet zonder bewonderende ingenomenheid hadden zij den man aangestaard, die, terwijl een vier-en-dertig-jarige leeftijd het frissche waas eener bloeijende jeugd nog niet geheel van zijne wangen gevaagd had, half Europa bereids voor zich deed sidderen. Onwillekeurig hadden zij zich weggesleept gevoeld door die mannelijk schoone gestalte, door dat edel gelaat, 't welk zelfs de vervaarlijke krulparuik dier dagen niet te ontsieren vermogt, door die onbeschrijfelijke majesteit, welke over lodewijk's geheele zijn verspreid lag, en bovenal door die betooverende aanvalligheid in 't spreken, waarmeê de kleinzoon van den goeden hendrik, zoo hij slechts wilde, de harten onweêrstaanbaar voor zich innam. Daarnevens hadden, hoezeer dezen ook bij hunnen Vorst in de schaduw traden, hunne blikken toch óók met belangstelling verwijld bij die onverschrokken Veldheeren en schrandere Staatsdienaren, door wier rigtige keuze lodewijk niet het minst getoond had tot Koning geboren te zijn. Zij hadden er hunnen overwinnaar turenne gezien met zijne donkere wenkbraauw en ronden gelaatsvorm, waarvan menige opregte en joviale trek zijne afkomst uit datzelfde Nassausche geslacht, 't welk hij thans bekampte, herinnerde; le grand condé met langwerpiger en stroever uitzigt, nog lijdende aan, en wrevelig over de armwond, hem in 't overtrekken van den Rijn bij het Tolhuis van Lobith toegebragt; zijn kweekeling luxemburg, wiens verwrongen wezenstrekken en misvormd postuur in overeenstemming waren met eene wreedaardigheid, die, zoo te Zwammerdam en Bodegraven als elders bewezen, hem hier te lande met den schandnaam van ‘het gebogcheld duiveltje’ brandmerkte, doch op wiens bult met dat al, naar 't zeggen zijner soldaten, geheel Frankrijk steunde; den Oorlogsminister louvois, zoo koel, trotsch, en scherpzinnig van voorkomen als van aard; vauban, den eersten Ingenieur van zijnen tijd, en den Geschiedschrijver pélisson, die als ooggetuige 's Konings krijgsbedrijven aan de nakomelingschap had over te leveren: twee mannen, evenzeer door regtschapenheid als bekwaamheid uitmuntende; tegenover deze beide burgers twee Vorsten, orleans, lodewijk's broeder, later door diens ijverzucht in eene heldenloopbaan gestuit, en monmouth, natuurlijke zoon des Engelschen Konings, door een tragisch uiteinde ál te droevig | |
[pagina 73]
| |
vermaard geworden; en verder een aantal sterren van den tweeden rang, maar die, alleen bezien, op den eersten aanspraak hadden mogen maken. Geen wonder dat de afgevaardigden, bij zulk eene zamenvoeging van uit- en inwendigen glans, het leed, dat door deze vreemden en hunne heirscharen als een verheerende vloed over het vaderland werd uitgegoten, voor een oogenblik vergaten, en dat het verslag, 't welk zij bij hunne terugkomst van hun wedervaren afleiden, alle kenteekenen van opgetogenheid droeg. Op 't vernemen hiervan waren de Professoren der Universiteit - die zich reeds eenigermate gekrenkt achtten, dat de Regering hun vóór was geweest - den volgenden dag nog des te vlijtiger in de weer, om aan hunnen optogt allen mogelijken luister bij te zetten. Daar traden zij, tien in getal, langs den dijk van Oosterholt voort, twee aan twee, de eervolle doctorsbarret op 't hoofd, de leest in de statelijk nedergolvende toga's met hare breede beffen gehuld: vóór hen uit de pedel, mede in zijnen ambtstabbaard en kap, en de met zilver beslagen staf ontzaggebiedend in de hoogte geheven. Rosbol was thans naar zijne meening op het toppunt zijner grootheid, en hij vergat ganschelijk dat de hoogstgeklommene 't naast bij den val is: van 't besef zijner gewigtigheid als doortinteld, hield hij zijne oogen stokstijf gevestigd op den staf, die hem tot een afgod was geworden. Onder de Hoogleeraren moest voornamelijk één paar de aandacht trekken door 't groote verschil hunner jaren: 't waren de grijze Hoogleeraar in de Regten, petrus de greve, en zijn hem toegevoegde jeugdige discipel gerhardus noodt, wiens geestvolle, sprekende blik zijne toekomstige Europesche vermaardheid voorspelde. Onder de stekende stralen eener warme zomerzon was de langzaam voortschrijdende stoet eindelijk aan Waeyestein genaderd, en werd dáár, na zich als eene deputatie aan den Koning bekend gemaakt te hebben, in eene zaal gelaten, die, voor zoo lang 's Vorsten verblijf duren zou, tot antichambre was ingerigt. Ze was opgevuld met hovelingen en pages, en een dezer laatsten nam op hunne begeerte de taak op zich om hen bij zijnen hoogen gebieder aan te dienen. Dan, hun aanzoek - hoe zorgvuldig ook door hen in de vleijendste bewoordingen, welke hunne middelmatige kennis | |
[pagina 74]
| |
der Fransche taal wist te bedenken, uitgedrukt - vond geen gunstig gehoor. Lodewijk maakte er wel is waar jagt op, de beschermer van kunsten en wetenschappen te heeten, eensdeels om een blad te meer aan zijnen lauwerkrans te hechten, anderdeels om door de tegenwoordigheid van de lichten zijner eeuw zijn hof opgeluisterd en zich-zelven in hunne geschriften en gewrochten verheerlijkt te zien; maar in zijn hart was hij den geleerden stand weinig genegen, daar hij voor zijne despotieke staatsbeginselen - gelijk hij zich eens tegen bossuet uitliet - ‘de geesten vreesde’. Bovendien was zijne opvoeding op verregaande wijze verwaarloosd, en hem, die niemand boven zich dulden kon, werd tegenover hen te zeer zijne minderheid herinnerd, dan dat hij zich gaarne in hun gezelschap had kunnen bevinden. In het tegenwoordige geval kwam hierbij, dat die Nijmeegsche ‘Docteurs’ zich, gelijk lodewijk naar waarheid vermoedde, ongetwijfeld op eene regt sierlijke Latijnsche aanspraak zouden hebben voorbereid, en dat hij zich te eenenmale buiten staat gevoelde die te beantwoorden, aangezien zelfs deze toen zóó onontbeerlijke taal hem door zijnen inschikkelijken en onbekwamen leermeester de péréfixe niet was ingeprent. De page kwam dus al spoedig weêrom met het hoffelijke bescheid, dat Zijne Majesteit een zoo geleerd gezantschap op regtmatigen prijs stelde, doch dat ongelukkiglijk zijne bezigheden hem voor ditmaal beletteden het te woord te staan. Groot was de verlegenheid die hierdoor bij de Hoogleeraren ontstond; vooral daar zij wel inzagen dat zij, onverrigter zake terugkeerende, bij hunne medeburgers, en met name bij de tot den Koning toegelaten staatslieden, in een belagchelijk licht moesten verschijnen. In hunne radeloosheid klampten zij nu dezen dan genen Franschman aan, ten einde den waren grond hunner afwijzing op 't spoor te komen, en dien alsdan zoo mogelijk weg te nemen. Natuurlijk echter durfde niemand van dezen 's Vorsten onkunde openbaar te maken, tot eindelijk één der Professoren zelf tegen zijne collega's eene gissing, die geene vergissing was, opperde, maar tevens op den ongelukkigen inval kwam, dat men Zijner Majesteit zou laten aanbieden, of 't hem geliefde de hulde zijner ootmoedige dienaren in 't Fransch te ontvangen. Vergeefs leide de jongere en beter met de wereld bekende noodt protest in: zijne stem | |
[pagina 75]
| |
moest voor die zijner oudere ambtgenooten zwichten, en de page, op wiens lippen zich bij 't hooren der hem opgedragen boodschap een kwalijk verbeten lach vertoonde, begaf zich op nieuw naar 't Koninklijk vertrek. 't Valt ligt na te gaan, welken indruk een dergelijk voorstel op lodewijk maken moest, en hoe er het wrevelig antwoord op volgde, dat Zijne Majesteit niet gewoon was met herhaalde aanvragen lastig te worden gevallen, en het gezantschap dus gerustelijk alle verdere noodelooze moeite sparen mogt. Zoo lang zij over de denkwijze huns meesters in 't onzekere waren, hadden de hofjonkers hunne spotternij voorzigtiglijk bij eenige elkander steelswijze toegeworpen blikken en enkele zacht gemompelde woorden bepaald; maar hunne ligtzinnigheid was te zeer van alle eenigzins degelijke geleerdheid, en niet minder van de stijve Hollanders afkeerig, dan dat het misnoegen van den leeuw, 't geen door den moedwilligen page ook niet fluisterend werd overgebragt, hier niet het sein voor de schoppen der ezels zou zijn geworden. De zweem van pedanterie, die destijds van wezenlijke kundigheid onafscheidbaar scheen, bood hun ook bij de Nijmeegsche Professoren eene zwakke zijde aan, waarop zij vat hadden. Meer intusschen nog dan dezen lokte de pedel hunne vrolijkheid uit. Gelukkig voor den man, dat hem door zijn gebrek aan taalkennis de ergernis bespaard werd, zijne kap met eene zotskap, en den geliefden staf met een narrenstaf te hooren vergelijken! De Professoren nogtans verstonden den schimp maar al te goed, en in de verwarring hunner verslagenheid bevalen zij, onderwijl zij zich tot een treurigen aftogt schikten, hunnen ter kwader ure meêgebragten dienaar, om het aanstoot gevende voorwerp onder zijn gewaad te verbergen. Rosbol - ofschoon ook hij uit de vingerwijzingen der lagchers wel min of meer opmaakte hoe de zaken geschapen stonden - miste zijn eereteeken te ongaarne, om niet eenige tegenvoorstellingen te berde te brengen; doch die op zulk een straffen toon werden afgewezen, dat hem niet anders overschoot dan te gehoorzamen. Maar, helaas! de aan den dag gelegde vreesachtigheid vuurde, als gewoonlijk, de baldadigheid aan. Eene bent der jongste en ergste kwelgeesten - van een soortgelijk allooi als die Hertog de longueville, neef van condé, wiens brooddronkenheid bij den Rijn-overtogt aan hem-zelven en vele andere | |
[pagina 76]
| |
Edelen 't leven kostte - had, ten einde hun jammerlijk vermaak nog wat langer te genieten, het plan gevormd om 't eerwaardige gezelschap een statelijk uitgeleide te doen. Onder duizend plagerijen en uitjouwingen liepen zij nu voor, dan bezijden, dan weêr achter den stoet, die zich wèl zoo veel sneller terugspoedde dan hij gekomen was, dat de oude de greve er aêmechtig van werd en door noodt onder den arm moest genomen worden, maar die niettemin ook nog tusschenbeide door de vervolgers tot stilstaan werd gedwongen. Ten langen leste - want de korte afstand had aan de mishandelden eindeloos toegeschenen - kwam men dan toch te Lent, en ten allen gelukke voor de Professoren lag de veerpont juist gereed om naar den anderen kant over te varen. Zij haastten er zich heen, als de verdoolde boschreiziger naar de beveiligende jagershut, en zoodra zij binnen waren stak de schipper, die hunnen neteligen toestand bespeurde, als een trouw stadgenoot oogenblikkelijk van wal. Onze arme pedel alleen mogt aan die heugelijke uitredding geen deel erlangen. Op hém hadden 't de jongelieden het meest voorzien: reeds onderweg had de een zijne deftige manieren nageaapt, een ander den sleep van zijn tabbaard opgebeurd en hem dien nagedragen, een derde hem de kap ontkaapt en die op zijn eigen hoofd gezet: en thans sloten zij een kring rond hem heen, om hem ook den verscholen staf te ontweldigen. Vergeefs bad en smeekte rosbol, dat men hem naar de pont zou doorlaten: de sarrende karaktertrek, die den Franschen landaard eigen is, schiep behagen in zijnen angst. De Professoren waren te zeer op eigen behoud bedacht om zich zijner aan te trekken; te meer daar zij niet zonder gramstorigheid bedachten, hoe zijn dwaas-hoogmoedig uiterlijk onder de voornaamste oorzaken van den door hen onderganen smaad moest geteld worden: alleen de goedhartige noodt zag meêlijdend naar hem om, maar werd, door de zorg die de verstramde en afgematte leermeester en ambtgenoot vereischte, verhinderd om eenige poging tot zijne bevrijding aan te wenden. Dus voeren zij heen en lieten rosbol achter, onderwijl deze al zijne krachten - welke trouwens niet gering waren - moest inspannen om zijn dierbaar kleinood te bewaren. Krampachtig bleef hij het met zijne stevige vuist omklemmen, ofschoon hij van alle zijden gehoond, getrokken, | |
[pagina 77]
| |
gestooten, en zijn staatsiekleed vanéén gescheurd werd. Op dat benaauwende tijdstip fluisterde zijn geweten hem in, dat deze vernedering hem tot eene regtvaardige kastijding voor zijne ijdele zelfverheffing van Gods wege werd opgelegd, en uit het diepste heiligdom zijns harten steeg, nevens eene gelofte van verbetering, de bede des gedemoedigden zondaars naar omhoog, dat de Heer hem zijnen trots vergeven en hem uit zijnen bangen nood verlossen mogt. Ook nu bleef de verhooring des boetvaardigen niet uit, en zij daagde van dáár op, waar rosbol haar bezwaarlijk verwachten kon. Van den benedensten zoom des Waal-oevers, op welken dit tooneel plaats greep, riep plotseling eene stem den doelloos worstelende toe: - Hierheen, Mijnheer de pedel! hierheen! Sla u door de Franschen heen, en ik breng u over! - 't Was coendert, die zich als Lentsch inwoner toevallig, zoo wij 't noemen, bij de rivier bevonden had, toen rosbol dáár zóó deerlijk in 't naauw raakte. Door warme erkentelijkheid voor den man, wien hij zijne tegenwoordige vrijheid te danken had, bezield, had hij aanstonds 't besluit genomen, om hem in zijne eigene benarde omstandigheden wederkeerig bijstand te leenen, en was daartoe ongemerkt in eene aan wal liggende visschersschuit afgedaald. Rosbol draalde niet met aan de welkome uitnoodiging te voldoen. Met den moed dien een wanhopige toestand ter eener en eene kans op redding ter andere zijde pleegt in te boezemen, en met de sterkte van een toenmalig Gelderschman, waartegen geen drie Franschen opmogten, rukte hij zich van die hem vasthielden los, stoof een paar anderen, die hem den weg versperden, omvèr, en was binnen een omzien in de boot, wier om een paal geslagen meertouw onmiddellijk daarop door coendert's mes werd afgesneden. Een oogwenk later hadden de beide mannen elk een roeispaan gevat, en was de mogelijkheid van hen te achterhalen reeds voorbij. Vruchteloos alzoo vlogen de Franschen, van hunne verrassing bekomende, met driftige sprongen naar omlaag; maar zóó verbitterd waren zij, het slagtoffer van hun leedvermaak ontsnapt te zien, en zóó gerust er op, in vijands land straffeloos gruwelen te kunnen plegen, dat één hunner zijne pistool trok en ze op den braven coendert losbrandde. De kogel snorde het | |
[pagina 78]
| |
hoofd van den jongman rakelings voorbij, en de pedel gaf een schreeuw van ontsteltenis toen hij 't leven zijns jeugdigen bevrijders bedreigd zag; maar zij waren bereids zóó verre gevorderd, dat een paar krachtige riemslagen hen buiten 't bereik der wraakgierigen bragten, en dat dezen, daar de verstandigsten begrepen dat hun magtelooze spijt hen thans op hunne beurt in de oogen der toeschouwers belagchelijk maakte, druipstaartend naar Oosterholt begonnen terug te wandelen. Bij hunne landing deed zich nog ééne zorg voor de vlugtelingen op, of namelijk het op hen geloste pistoolschot hen ook bij de Franschen verdacht kon gemaakt hebben, en zij deswege misschien bij 't doorgaan der Meypoort zouden aangehouden worden. Maar een schot meer of minder wekte in zulk een woeligen tijd weinig opmerkzaamheid, en bovendien wilde het geluk, 't geen zich thans ter gunste van rosbol keerde, dat een der Protestanten die bij hem in kwartier lagen, de wacht had, terwijl het toch ook aan zijne kleeding duidelijk was, dat hij tot de straks ingelaten akademische deputatie behoorde. Dus raakte hij, en coendert door hem, onverlet en ongedeerd in de stad. Onder den overstelpenden indruk van allerlei vreemde gewaarwordingen gingen zij, die kort te voren nog door eene ondempbare klove gescheiden schenen, haastig, maar zwijgend naast elkander voort, tot zij rosbol's woning bereikten. Het gezin was voltallig bijéén, en niet zonder bezorgdheid over 't uitblijven van den man en vader, daar één hunner de alléén terugkomende Professoren had ontmoet. Zonder zich den tijd te gunnen om den blijden welkomstgroet, die er bij zijn binnentreden opging, te beantwoorden, trad rosbol met zekere plegtigheid midden in den kring, en trok zijnen verwonderden medgezel met zich mede - naar mieke toe. Toen leide hij beider handen inéén, en sprak met eene van aandoening bevende stem: - Coendert laurensen is een goede en regtschapen jongen, dien ik in mijn dwazen trots maar al te zeer miskend heb: ontvang hem van mij tot uw echtgenoot, mieke! en God de Heer make hem zóó gelukkig met u, als hij 't aan mij heeft verdiend! | |
[pagina 79]
| |
Alhoewel Nijmegen na eene tweejarige stelselmatige uitzuiging weder door de Franschen werd verlaten, was er toch door hun verblijf aan de Nijmeegsche Akademie, die zich onder anderen van hare uitgezochte Bibliotheek zag berooven, een schok toegebragt, ten gevolge waarvan zij reeds in den jare 1679 ophield te bestaan. De intrekking van 't haar door 't Quartier verleende subsidie, 't geen nu weder aan de op voorspraak des Erfstadhouders herstelde Harderwijksche schole werd uitgekeerd, was de leuze tot haren ondergang, en 't vertrek van den laatst overgebleven Hoogleeraar noodt naar Franeker de genadeslag. Toen er geene Professoren meer waren, behoefde er natuurlijk ook geen pedel meer te zijn; maar gelukkig was rosbol, naar we zagen, een wèlgesteld man, en zijne kinderen waren, met uitzondering alleen van stijntje, gehuwd, of althans in staat buiten 's huis hun eigen brood te winnen. Bovendien werd den ouden trouwen dienaar, gelijk de billijkheid vorderde, van stadswege een klein pensioen toegelegd. Daar echter rosbol geen den minsten lust gevoelde om, bij eene benijdenswaardige gezondheid, een ledig leven te leiden, kocht hij zich te Lent eene niet te groote, en daardoor juist voor hem geschikte hofstede, die - wat hij bij zijnen aankoop niet het minst in aanmerking nam - vlak aan 't erf zijner meest geliefde kinderen, coendert en mieke, paalde. In deze stille wijkplaats zijner grijsheid doorleefde hij met zijne vrouw, die hij sedert lang niet meer als ‘echt!’ betitelde, zoo als zij hem ook weder vrijelijk cas noemde, en met dochter stijntje, die zich langzamerhand tot eene kinderverwennende erfmoei begon te schikken, nog vele genoegelijke dagen. In zijne uitspannings-uren - vooral op de Zondagen, die naar eene vaste gewoonte bij grootvader en grootmoeder werden doorgebragt - hield hij zich liefst met coendert's talrijk kroost onledig, en deelde al spelende menige nutte vermaningen daaraan uit. Onder deze was er echter ééne die de schalke kleinen spoedig als grootvaders stopwoord van buiten kenden: ‘Kinderen! tracht in de wereld niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederige!’ | |
[pagina 80]
| |
Toelichting.De historische anekdote die mij tot grondslag van mijn verhaal gediend heeft, wordt bij j. in de betouw, Annales Noviomagi, p. 220, aldus opgegeven: ‘Gallorum Rex ludovicus XIV in suburbanis praediis Waeyestein et Oosterholt diverterat, ingente procerum catervâ et multo militum Praetorianorum agmine slipatus. Delegati Tetrarchiae Ordines et Magistratus, in urbe qui remanserant, Gallorum Regi obviam ire conati, in ejus adspectum salutandi causâ admissi sunt. Academiae Professores, et sibi hoc officium incumbere rati, de adeundo Rege, ipsumque Latinâ adiocutione honorando, consilia agitarunt. Togis talaribus rite induti, praeeunte cum sceptro, quem vocant, Pedello, Oosterholtum adeunt, et, ut in Regis adspectum admitterentur, nihil intentatum relinquunt. Sed repulsae pudore confusi, et ita perturbati, ut lictoris Academici pallio sceptrum obvolvi jusserint, ne amplius aulicis essent derisui, insalutato Rege Noviomagum non sine quadam contumeliâ reversi sunt’Ga naar voetnoot(*). Deze afwijzing der Professoren schijnt, zonderling genoeg! aan j. smetius onbekend te zijn gebleven, daar hij, in zijne Chronijk van Nijmegen, bl. 207 en volgg., kortweg aanteekent: ‘Den 12e Julij [1672] kwam lodewijk de XIV Koning van Vrankrijk omtrent Nijmegen. Bij het Huis Waeyestein onder Oosterholt in Over-Betuwe zijn voor Zijne Majesteit erschenen de gecommitteerdens uit het Quartier van Nijmegen, de magistraat, de burggraaf diderik van welderen nevens den gouverneur jan van welderen gebroeders, de professoren van de academie te Nijmegen, en de leden van den kerkenraad.’ Intusschen zal vermoedelijk het Huis waarop lodewijk zijnen intrek nam, door smetius naauwkeuriger dan door in de betouw zijn aangewezen; en zal 't verschil, 't welk dienaangaande tusschen hen bestaat, wel in dezer voege moeten vereffend worden, dat, terwijl de Koning zelf met een gedeelte van zijn gevolg | |
[pagina 81]
| |
Waeyestein betrok, nogtans ook het schuins daartegenover gelegen Hnis Oosterholt met zijnen overigen stoet gevuld werd. Dit laatstgenoemde Huis, ofschoon door de doorbraak van 1809 verwoest, is weder opgebouwd, en wordt bewoond door den Baron van scherpenzeel heusch; maar Waeyestein, toenmaals reeds niet meer dan eene groote boerderij, is bij die overstrooming ganschelijk weggespoeld en in een kolk herschapen. Aan de lotgevallen der Nijmeegsche Akademie heeft in de betouw eene zijner vele Nijmeegsche monographiën gewijd. - Omtrent de inneming van Nijmegen door de Franschen wil ik, behalve de in 't verhaal opgenomen bijzonderheden, hier nog aanteekenen, dat er over methelet's afzetterijen eene afzonderlijke brochure bestaat: j. braun, Voleries des François exercées dans la Ville de Nimégue par le Commissaire methelet et ses suppots; en dat in de den Roomschen hergevene groote-kerk op 't hoog-altaar het wapenschild van Frankrijk geplaatst werd met het pralende opschrift: Regi triumphanti. Dat ‘de Franschen op het meest blootgestelde gedeelte der stad niet schoten, omdat de Roomsch-Catholijken dáár hunne schoone Huizen hadden’, vond ik, hoewel eenigzins twijfelachtig, vermeld bij cerisier, Taf. der Ned. Gesch., VII, bl. 240, die ook elders (ib. bl. 461) verhaalt, ‘dat de Roomsch-Catholijken in Gelderland, met veel ernst den Prins van condé verzocht hebbende om de openbare kerken der Protestanten, van hem dit verstandig antwoord kregen: “Indien de Koning meester wordt van al de Gewesten, zult gij kerken genoeg hebben; doch, als hij dezelve moet verlaten, zal de verzochte gunst u niet alleen nutteloos, maar ook schadelijk wezen”’. Hoe wèl condé in dezen gezien hebbe, bleek mij onder anderen uit den maatregel, na den aftogt der Franschen door de Regering van Aruhem noodig geacht: ‘1674. Den 21 April werdt die stad van 't jock en dwingelandij der Françoisen verlost, en op denzelven dag die burgerij bij publicatie gelast, onderling in goede vrede, liefde ende eenigheid voortaen te leeven, zonder den anderen met woorden, geschriften of wercken eenighsints te beledigen, of eenige aigreurs of bitterheden te betonen’. G. van hasselt, Kronijk van Arnhem, bl. 296 en volgg. - Wat ik over 't ‘leelijk huishouden’ der Franschen te Lent schreef, grondt zich op 't getuigenis van arkstee, Nijmegen, bl. 148; dat ‘de Over-Betuwe eene droevige ondervinding had van de ongelukken, veroorzaakt door den onverwachten vijandelijken inval der Franschen in 1672, en hunne knevelarijen’.
Heteren, Dec. 1855. |
|