Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Vertellingen uit het Deensch van H.C. AndersenGa naar voetnoot(*).I.
| |
[pagina 36]
| |
Randers. Hij had niemand die op de kleine christine, die een jaar jonger dan ib was, passen kon, en zoo was zij bijna altijd bij hem op de praam en tusschen heide-planten en struiken; moest hij heel naar Randers, dan kwam de kleine christine zoo lang in het huis van jeppe-jaens. Ib en christine vermaakten zich met allerlei; zij woelden en graafden in den grond, zij kropen en liepen, en op zekeren dag waagden zij zich alleen bijna geheel op den land-rug en het bosch in; zij vonden daar snippen-eijeren....dat was een geluk! Ib was nog nooit op de Seis-heide geweest, nooit naar Gudenaa gevaren, maar nu zou hij dan toch eens medegaan: hij was door den schuitevoerder verzocht, en den avond te voren nam deze hem met zich naar zijn huis. Op de hoog opgestapelde brandhouten in de praam zaten vroeg in den morgen de twee kinderen en aten brood en frambozen. De schuitevoerder met zijn knecht staken af, het ging stroom-afwaarts, in vlugge vaart naar de rivier, door meertjes, die afgesloten schenen door hout en riet; maar men kon er toch altijd door, al schoten de oude boomen geheel naar voren, en al strekten zich de afgeschilde takken van eikenboomen uit, als hadden zij de mouwen opgeslagen om hunne knoestige, naakte armen te laten zien; oude elzenboomen, welke de stroom van den steilen kant had losgemaakt, hielden zich met de wortels nog aan den bodem vast, en zagen er uit als bosch-eilanden; de waterlelie wiegde op het water; het was eene bekoorlijke vaart! - en zoo kwam men aan de aalvisscherijen, waar het water door de sluizen bruiste; dat was iets voor ib en christine! Toenmaals was daar nog geene fabrijk of stad; er stond slechts eene oude hofstede, en het getal der bewoners was maar gering; de val van het water door de sluizen en het geschreeuw der wilde eenden, bragten in dien tijd de voornaamste levendigheid aan. Toen nu het brandhout verkocht was, kocht christine's vader een grooten bundel aal en een geslacht varkentje, hetwelk alles te zamen in eene mand achter in de schuit gezet werd. Nu gingen zij tegen den stroom huiswaarts; maar de wind was mede, en toen zij de zeilen hadden bijgezet, ging het zoo goed als of zij er twee paarden voor hadden. | |
[pagina 37]
| |
Toen zij met de praam zoo verre gekomen waren, dat de man die mede hielp varen, digt bij huis was, ging deze met christine's vader aan land; men legde de kinderen den pligt op, zich rustig en voorzigtig te houden: maar dit deden zij niet lang; zij moesten toch eens in de mand zien, waarin de aal en het varkentje verborgen waren, en het varkentje moesten zij opligten en in de hoogte houden, en toen zij het beiden zoo in de hoogte hielden, ontschoot het aan hunne handen en viel in het water; daar dreef het in den stroom; - dat was eene verschrikkelijke gebeurtenis! Ib sprong aan land en liep een eindwegs voort, toen ook christine hem volgde. - Neem mij mede! - riep zij, en nu waren zij weldra in de struiken; zij zagen de schuit en het water niet meer; zij liepen nog een endje, toen viel christine neder en weende; ib nam haar op. - Kom met mij! - zeide hij - ons huis ligt dáár, aan den overkant! - Maar het lag niet aan den overkant. Zij liepen en liepen, over verdord loof en drooge afgevallen takken, die onder hunne voetjes kraakten; zij hoorden een sterk roepen - zij stonden stil en luisterden; daar schreeuwde een adelaar, het was een akelige kreet; zij werden uiterst verschrikt, maar vóór hen uit, binnen in het bosch, groeiden de lekkerste boschbeziën: eene ongeloofelijke menigté; de verzoeking om te blijven was te sterk, en zij bleven en aten, en werden geheel blaauw om mond en kin. Weder werd een roepen gehoord. - Wij zullen slaag krijgen omdat wij het varken in het water hebben laten vallen! - zeide christine. - Wij zullen naar ons huis gaan! - zeide ib - dat is hier in het bosch! - En zij gingen; zij kwamen op een rijweg, maar die geleidde niet naar huis, en het werd donker, en de angst bekroop hen. De doodsche stilte daar rondom werd door het akelig gehuil van den Uhu of oor-uil, of het geluid van vogelen die zij niet kenden, afgebroken; eindelijk kwamen zij op eene digt met kreupelhout begroeide plek, en konden niet verder. Christine en ib weenden, en toen zij zoo eene wijle geweend hadden, legden zij zich op het loof neder, en vielen in slaap. De zon stond reeds hoog toen zij ontwaakten; zij waren koud, maar op de hoogte daar digt bij, scheen de zon neder | |
[pagina 38]
| |
tusschen de boomen; daar konden zij zich verwarmen en van daar, meende ib, moesten zij zijns vaders huis kunnen zien; maar zij waren er verre van af, in een geheel ander gedeelte van het bosch. Zij klauterden de hoogte op en stonden op een uitgespoeld stuk grond bij een helder, doorschijnend water; visschen, door de zonnestralen beschenen, lagen stil op het geluid van de nadering van menschen; het was iets heel ongewoons wat de kinderen zagen, en digt bij was eene menigte struiken met hazelnoten, waaronder zij er zelfs met zeven spleten vonden; en zij plukten, en kraakten, en aten de lekkere pitten, die reeds begonnen waren, zich te zetten, - en daarop kwam eene verrassing, een schrik. Achter de struiken kwam eene groote, oude vrouw te voorschijn, welker gelaat heel bruin en wier haar zoo glinsterend en zwart was;...het wit in hare oogen scheen wel dat van een mooriaan; zij had een pak op den rug, en een grooten, dikken stok in de hand: het was eene heidin. De kinderen verstonden niet dadelijk wat zij zeide, maar zij haalde drie groote noten uit den zak, in ieder van welke, volgens haar zeggen, de fraaiste dingen verborgen lagen; - het waren geluksnoten. Ib zag haar aan, zij was zoo vriendelijk, en hij vatte moed, en vroeg, of hij de noten hebben mogt, en de vrouw gaf ze hem, en zij plukte zich een heelen zak vol van de struiken. En ib en christine zagen met groote oogen naar de drie geluks-noten. - Is er in deze een wagen met paarden er voor? - vroeg ib. - Er is een gouden wagen in met gouden paarden er voor! - zeide de vrouw. - Geef ze mij dan! - zeide christine, en ib gaf ze haar, en de vrouw knoopte haar de noot in den halsdoek. - Is er in deze zulk een mooi halsdoekje, als christine heeft? - vraagde ib. - Er zijn er wel tien in! - zeide de vrouw - en mooije jurken en kousen, en een hoed ook! - Dan wil ik die óók hebben! - zeide christine, en de kleine ib gaf haar ook de tweede noot; de derde was eene kleine zwarte. - Die moet gij houden! - zeide christine - die is óók mooi. - En wat is dáárin? - vroeg ib. | |
[pagina 39]
| |
- Het allerbeste voor u! - sprak de heidin. En ib hield de noot goed vast. De vrouw beloofde, hen op den regten weg te zullen brengen, en zij gingen; maar in eene geheel tegenovergestelde rigting dan zij moesten; daarom moet men haar evenwel niet beschuldigen, dat zij de kinderen stelen wilde. In het woeste bosch ontmoetten zij den boschwachter chraen; hij kende ib, en door hem kwamen ib en de kleine christine te huis, waar men om hen in grooten angst verkeerde, en zij kregen beiden vergiffenis, ofschoon zij braaf wat met de roede verdiend hadden; ten eerste, omdat zij het varkentje in het water hadden laten vallen, en ten tweede omdat zij weggeloopen waren. Christine kwam te huis, op de heide, en ib bleef in het boschhuisje; het eerste wat hij daar des avonds deed, was de noot voor den dag te halen, die ‘het allerbeste’ bevatte; - hij legde die tusschen de deur en het deurraam, trok toe, de noot kraakte, maar er was geen spoor van een pit in te zien: ze was vol molm; de worm was er in, zoo als men zegt. - Ja, dat dacht ik wel! - zeide ib - hoe zoude daar in zulk eene kleine ruimte, plaats wezen voor het allerbeste! Christine zal ook geene mooije kleederen of gouden wagens uit hare twee noten halen! En de winter kwam, en nieuwjaar kwam. En er gingen jaren voorbij. En ib moest gaan leeren bij den dominé en deze woonde ver weg. Te dien tijde kwam op zekeren dag de schuitevoerder bij de ouders van ib, en vertelde dat de kleine christine de wereld in moest om haar brood te verdienen, en dat het een groot geluk was, dat zij in de handen kwam van zulke goede menschen als die waren waar zij in dienst ging; bedenk eens, zij zou gaan dienen bij den rijken logementhouder in de omstreken van Herning in het Westland; daar zou zij de huismoeder behulpzaam zijn, en later als zij zich konde schikken en belijdenis gedaan had, zouden zij haar daar houden. En ib en christine namen afscheid van elkander; men noemde hen vrijer en vrijster; en zij toonde hem bij het afscheid dat zij de twee noten nog bezat, die zij van hem gekregen had, toen zij in het bosch verdwaald waren; en zij zeide, dat zij in hare kleêrenkist de kleine klompjes nog | |
[pagina 40]
| |
had, die hij als knaap gemaakt en haar geschonken had. En zoo scheidden zij. ib deed zijne belijdenis, maar hij bleef in zijn moeders huis, want hij was een fiksche klompenmaker, en des zomers bezorgde hij den akker; zijne moeder had niemand anders daarvoor dan hem; ib's vader was dood. Slechts zelden, en dan was het door een postknecht of vischboer, hoorde men iets van christine; het ging haar goed bij de rijke menschen, en toen zij hare belijdenis gedaan had, schreef zij haren vader een brief met de groeten aan ib en zijne moeder; in den brief stond van zes nieuwe hemden en een mooi kleed, die christine van haren meester en meesteres gekregen had. Dat was waarlijk een goed nieuws! In de daaropvolgende lente, op een schoonen dag, werd er aan de deur geklopt; het was de schuitevoerder met christine; zij was voor een dagjen over; er was juist gelegenheid voor heen en terug, en die had zij waargenomen. Zij was schoon, als een net juffertje, en zij had goede kleederen aan; zij waren netjes genaaid en pasten haar goed. Zij stond geheel op zijn zondagsch gekleed, en ib had zijne oude, daagsche kleederen aan. Hij kon niet ter taal komen; wel nam hij hare hand, en hield die vast, en was zoo innig verheugd, doch de mond weigerde hem zijne dienst; maar de kleine christine kon praten, en zij vertelde onophoudelijk, en zij kuste ib op den mond. - Kent gij mij niet meer! - zeide zij; maar zelfs toen zij met hen beiden alleen waren, en hij nog steeds hare hand vasthield, was alles wat hij konde zeggen, slechts dit: - Gij zijt eene heele dame geworden! en ik zie er zoo armelijk uit! Hoe dikwijls heb ik aan u gedacht, christine! en aan vroegere dagen! En zij gingen arm in arm den land-rug op, en zagen over Gudenaa naar de Seis-heide met hare heuvel-klingen heen, maar ib zeide niets; doch toen zij scheidden, werd het hem duidelijk, dat christine zijne vrouw worden moest; zij waren immers van jongs af reeds vrijer en vrijster genoemd; zij waren, meende hij, een verloofd paar, ofschoon geen van beiden het gezegd had. Slechts eenige uren konden zij te zamen blijven, want zij moest weêr naar Them, van waar zij den volgenden morgen | |
[pagina 41]
| |
vroeg met den wagen naar het Westland zoude terugkeeren. Haar vader en ib gingen mede tot Them; het was heldere maneschijn, en toen zij daar kwamen, en ib nog steeds christine's hand gevat hield, kon hij die niet los laten; zijne oogen straalden zoo helder, maar woorden kwamen er slechts weinige, doch het waren woorden die uit het harte kwamen: - Zijt gij niet te veel aan het steedsche leven gewoon geworden - zeide hij - en kunt gij er u in schikken met mij in moeders huis te leven, dan worden wij eenmaal man en vrouw! - - maar wij kunnen nog wel wat wachten! - Ja, laten wij het nog maar wat aanzien, ib! - zeide zij, en toen drukte zij zijne hand, en hij kuste haar op den mond. - Ik vertrouw op u, ib! - hernam christine - en ik geloof dat ik van u houd, maar laat mij er eens op slapen! En zoo scheidden zij. En ib zeide tot den schuitevoerder dat hij en christine nu zoo goed als verloofd waren, en de schuitevoerder vond, dat het juist was zoo als hij altijd gedacht had; en hij ging met ib weêr naar huis en sliep daar met hem in één bed, en er werd niet meer over de verloving gesproken. Een jaar was voorbijgegaan; twee brieven waren tusschen ib en christine gewisseld; getrouw, tot in den dood stond er bij het onderschrift. Op zekeren dag kwam de schuitevoerder bij ib aan huis; hij had hem de groete van christine te doen; wat hij nog méér te zeggen had, daarmede wilde het niet vlotten; maar het ging christine goed, méér dan goed; zij was een schoon meisje geworden, dat men achtte en beminde. De zoon van den logementhouder was zijne ouders komen bezoeken; hij bekleedde eene voorname betrekking te Koppenhagen op een kantoor: hij scheen een goed oog op christine te hebben; zij was hem ook niet ongenegen; zijne ouders waren hem ook niet onwillig, maar het drukte christine toch op het harte, dat ib steeds zoo zeer aan haar dacht, en daarom was zij voornemens het geluk dat zich nu voor haar opdeed, van zich te stooten, zeide de schuitevoerder. Ib sprak in den beginne geen enkel woord, maar hij werd zoo wit als een laken, schudde zachtkens het hoofd, en zeide toen: - Christine mag haar geluk niet van zich stooten. - Schrijf haar dit met een paar woorden! - zeide de schuitevoerder. | |
[pagina 42]
| |
En ib schreef, maar hij kon de woorden niet zoo zamenvoegen als hij wel wilde, en hij haalde door, en schreef weêr over; - maar des morgens was er toch een brief voor christine klaar, van dezen inhoud:
‘Den brief dien gij aan uwen vader geschreven hebt, heb ik gelezen en zie daaruit, dat het u in alle opzigten wèl gaat en dat gij het nog beter krijgen kunt! Onderzoek uw hart, christine! en denk wèl wat gij gaat beginnen als gij mij neemt; wat ik heb, is maar weinig. Denk niet aan mij en hoe ik het heb, maar denk aan uw eigen welzijn! Gij zijt aan mij niet gebonden door beloften, en hebt gij er mij eene in uw hart gegeven, dan ontsla ik u daarvan. 's Werelds vreugde zij over u, christine! Onze Heere God zal mijn hart wel troosten! Altijd uw hartelijke vriend, Ib.’ En de brief werd afgezonden, en christine ontving hem. Tegen St. Maartensdag werd het huwelijk van den preekstoel afgelezen: voor háár, in de kerk op de heide, en voor den bruidegom, in Koppenhagen; en daarheen reisde zij met hare meesteres, dewijl de bruidegom door zijne vele werkzaamheden verhinderd was voor zoo langen tijd naar Jutland over te komen. Christine had, volgens afspraak, haren vader in het stadje Funder ontmoet, dat op haren weg lag en het digtste bij was; dáár namen zij van elkander afscheid. Er was daar met een paar woorden wel over gesproken, doch ib had geen enkel woord gezegd; hij was zoo peinzend geworden, zeide zijne oude moeder: ja, peinzend was hij, want de drie noten waren hem in de gedachten gekomen, die hij als kind van de heidin gekregen en waarvan hij er twee aan christine gegeven had. Het waren geluksnoten; in de eene van haar lag immers een gouden wagen met paarden, in de andere de fraaiste kleederen; dat kwam uit! Al die heerlijkheid zou zij nu in het Koninklijke Koppenhagen bekomen! Voor háár werd het nu vervuld! - Voor ib was in de noot slechts de zwarte molm. ‘Het allerbeste voor hem’, had de heidin gezegd; - ja, dat werd óók vervuld! De zwarte aarde was hem het beste. Nu verstond hij duidelijk wat de vrouw gemeend had: in de zwarte aarde, in de verborgenheid des grafs, dáár was 't hem het beste! | |
[pagina 43]
| |
En er gingen jaren voorbij: - niet vele, maar lange jaren waren het, meende ib; christine's schoonouders stierven kort na elkander; de geheele bezitting, vele duizenden guldens, gingen aan den zoon over. Ja, nu kon christine een gouden wagen en schoone kleederen bekomen, zoo veel zij wilde. In twee lange jaren, die volgden, kwamen er geene brieven van christine, en toen haar vader er een kreeg, was die niet in rijkdom en vreugde geschreven. Arme christine! Zij noch haar man hadden hunnen rijkdom weten te besturen; het geld ging zoo als het gekomen was, er was geen zegen op; want zij wilden dien zelven niet. En de heide stond vol bloemen, en de heide verdorde; de sneeuw had gedurende vele winters de Seis-heide en den landrug bedekt, alwaar ib, tegen den wind beschut, woonde; de voorjaarszon scheen, en ib zette den ploeg in den grond; daar meende hij dat hij op een keisteen stiet, en te gelijk kwam er eene groote zwarte krul naar boven, en toen ib die opnam, bemerkte hij dat het metaal was, en daar, waar het door den ploeg geraakt was, blonk het hem tegen. Het was een zware, groote gouden armring uit den heidenschen tijd; het Hunnebed was hier gelijk gemaakt, en zoo werd het kostelijke sieraad gevonden. Ib liet het den dominé zien, die hem zeide hoe kostbaar het was, en van daar ging ib er mede naar den regter, die er te Koppenhagen berigt van gaf en ib aanraadde, om de kostelijke vondst zelf naar Koppenhagen over te brengen. - Gij hebt in den grond het beste gevonden, wat gij vinden kondet! - sprak de regter. - Het beste! - dacht ib - het allerbeste voor mij - en in den grond! dan had de heidin toch regt, als dit het beste was! En ib ging met het schip van Aarhuus naar het vorstelijke Koppenhagen; het was als eene reize over de wereld-zee voor hem, die te naauwernood de Gudenaa over geweest was. En ib kwam te Koppenhagen. De waarde van het gevonden goud werd hem uitbetaald, het was eene groote som: zes-honderd gulden. Daar liep nu ib uit het bosch bij de Seis-heide, door de groote, bedrijvige stad. | |
[pagina 44]
| |
Het was juist den avond vóór hij met den schipper naar Aarhuus terug wilde keeren, dat hij in de straten verdwaalde en in eene geheel andere rigting kwam, dan hij wilde; hij was over de Knippelsbrug, tot Christianshaven gekomen in plaats van aan den wal bij de Westerpoort. Hij ging wel altijd Westwaarts, maar niet waar hij moest zijn. Er was geen mensch op de straat te zien. Daar kwam een heel klein meisje uit een armoedig huis; ib vroeg haar naar den regten weg; zij hield stil, zag hem aan en weende luide. Nu vroeg hij wat haar scheelde; zij zeide iets, dat hij niet verstond, en terwijl zij beiden juist onder eene lantaarn kwamen en het schijnsel op haar gelaat viel, werd hij zoo wonderlijk te moede; want het was van top tot teen de kleine christine die hij zag, juist zoo als hij zich haar herinnerde, toen zij beiden kinderen waren. En hij ging met het meisje het arme huis in, den smallen, uitgesleten trap op, die naar een klein onder het dak afgeschoten kamertje geleidde. Er was eene zware, dompige lucht daarbinnen; er was geen licht aan; er zuchtte iets in een hoek en haalde moeijelijk adem. Ib stak een zwavelstok aan. Het was de moeder van het kind, die daar op dat ellendige bed lag. - Is er iets waarmede ik u kan helpen? - zeide ib. - De kleine ontmoette mij op mijnen weg, maar ik zelf ben hier vreemd in de stad. Hebt gij geene buren, of iemand tot wien ik mij wenden kan? En hij ligtte haar hoofd op. Het was christine van de Seis-heide. In jaren was in Jutland haar naam niet genoemd; dat zou den stillen gang van ib's denkbeelden verstoord hebben, en het was ook niet goed, wat het gerucht en de waarheid vermeldde, dat, namelijk het vele geld, hetwelk christine's man van zijne ouders geërfd had, hem uitgelaten en losbandig had gemaakt; hij had zijne vaste betrekking verlaten, een half jaar in den vreemde doorgebragt, was terug gekomen, had schulden gemaakt en groote verteringen blijven maken; meer en meer helde de wagen over en eindelijk sloeg hij om. Zijne vele vrolijke tafelvrienden zeiden, dat hij zijn lot verdiende; want hij had immers als een dolleman geleefd! - Zijn lijk werd op zekeren morgen in het kanaal van de Slotshaven gevonden. | |
[pagina 45]
| |
Christine had den dood onder de leden; haar jongste kindje, slechts eenige weken oud, in ellende geboren, sluimerde reeds in het graf, en nu was het zoo ver met haar zelve, dat zij doodziek en verlaten op een armoedig kamertje lag: armoedig zoo als zij dat in hare jeugdige jaren op de Seis-heide had kunnen verdragen, maar waarvan zij nu, aan zoo veel beters gewoon, ten volle het ellendige gevoelde. Het was haar oudste dochtertje, ook eene kleine christine, die gebrek en honger met haar leed, en nu ib boven gebragt had. - Het wordt mij benaauwd om het harte, ik sterf en laat mijn arm kind achter! - zuchtte zij, - waar zal het met haar heen!’ - meer konde zij niet zeggen. En ib stak nogmaals een zwavelstok aan en vond een stukje kaars en verlichtte daarmede het ellendige kamertje. En ib zag het kleine meisje aan en dacht aan christine van vroegere jaren; ter wille van christine wilde hij goed zijn jegens dit kind, dat hij niet kende. De stervende zag hem aan, hare oogen werden grooter en grooter! - Kende zij hem? Hij wist het niet, hij hoorde haar geen woord meer zeggen.
En het was in het bosch bij Gudenaa, bij de Seis-heide; de lucht was graauw, de heide was zonder bloemen, de Westelijke stormen dreven het gele loof uit het bosch naar het water en over de heide heen, waar het plaggen-huis stond, waarin vreemde menschen woonden; maar aan den voet van den landrug, achter hooge boomen tegen den wind beschut, stond een gewit en geschilderd huisje; in de kamer brandde goede turf in de kagchel, en in de kamer was zonneschijn, die uit twee meisjes-oogen straalde; een gezang als van den leeuwerik in de lente klonk uit haren rooden, lagchenden mond; er was leven en vrolijkheid: de kleine christine was daar; zij zat op ib's knieën; ib was haar vader en moeder; zij waren weg, weg gelijk een droom voor kinderen en volwassenen voorbijgaat. Ib zat in het nette, zindelijke huis; hij was een welgezeten man, maar de moeder van dit meisje lag op het armen-kerkhof bij het Koninklijke Koppenhagen. Ib had geld in de kist, zeiden de menschen: goud uit den grond; en hij had nu immers ook de kleine christine. | |
[pagina 46]
| |
II.
| |
[pagina 47]
| |
kleed in de grofste stoffen; maar hun linnen was brandhelder. Het was een mooi oud paar, die preben en martha! - Als zij op de bank zaten, die op den hoogen, steenen trap van het huis stond, waarover de oude lindeboom zijne takken uitspreidde, dan deed het ieder goed, wanneer zij den voorbijgangers zoo vriendelijk toeknikten. Zij waren voorbeeldeloos goedig voor de armen! Zij spijzigden en kleedden hen, en er was verstand en Christendom in hun weldoen. Eerst stierf de vrouw! Ik herinner mij dien dag nog zoo goed! Ik was toen een kleine jongen en bevond mij met mijnen vader bij den ouden preben, juist toen zij gestorven was; de oude man was zoo bewogen, en weende als een kind. - Het lijk lag nog in de slaapkamer, digt bij de plaats waar hij zat, - hij sprak er met mijn vader en een paar buren over, hoe eenzaam het nu worden zoude, hoe vroom zij geweest was, hoe vele jaren zij zamen geleefd hadden, en hoe zij elkander leerden kennen en lief kregen. Ik was, zoo als ik zeide, klein en stond te luisteren, maar werd niet moede met naar den ouden man te hooren, en te zien, hoe hij hoe langer zoo levendiger werd, en hoe hij roode wangen kreeg, toen hij over de dagen der verloving sprak. Hij vertelde hoe bevallig zij geweest was en hoe vele malen hij een omweg gemaakt had om haar te ontmoeten; hij sprak over den bruiloftsdag, en zijne oogen glinsterden daarbij; hij herleefde, als het ware, bij de gedachte aan dien blijden tijd, en - daar lag zij nu in de naaste kamer dood, als eene oude vrouw, en ook hij was een oud man, en nu sprak hij over den tijd der hope. - - Ja, ja, zoo gaat het! Toen was ik nog maar een kind en nu ben ik ook oud, even als toen preben svane. De tijd gaat voorbij en alles verandert! - Ik herinner mij nog zoo goed den dag van hare begrafenis. De oude preben ging vlak achter de lijkkist. Een paar jaar te voren had het oude paar een opschrift met namen in hunnen grafsteen laten houwen; alleen het jaar van hunnen dood ontbrak nog; de steen werd des avonds naar het graf gereden en daarop gelegd, - en een jaar daarna werd hij weder opgeligt en de oude preben kwam naast zijne vrouw te liggen. - Zij lieten niet zulk een rijkdom na als het volk geloofd en gezegd had; wat er was, kwam aan verre, verre bloedverwanten, van | |
[pagina 48]
| |
welke men vroeger nooit gehoord had. Het stevig gebouwde huis, met de bank op den hoogen steenen trap onder den lindeboom, werd door de overheid afgebroken; want het was al te bouwvallig om het te laten staan. Later, toen het ook zoo met de kloosterkerk ging en het kerkhof werd verlegd, kwam de grafsteen van preben en martha, gelijk alles wat er van kwam, aan den meestbiedende, en nu gebeurde het, dat deze niet in stukken geslagen maar gebruikt werd, en hier nog in den tuin ligt, opdat de kleinen er op kunnen spelen en de meiden er haar keuken-gereedschap op uitstallen. - De straatweg gaat nu over de rustplaats van den ouden preben en zijne vrouw; niemand herinnert zich hen meer! En de oude man, die dat alles vertelde, schudde weemoedig het hoofd: ‘Vergeten! Alles wordt vergeten!’ zeide hij. En toen spraken zij over andere zaken; maar het jongste knaapje daar binnen, een jongsken met groote, zwarte oogen, kroop op den stoel achter de gordijnen, en zag den tuin in naar de plek waar het heldere maanlicht den grooten steen verlichtte, die hem altijd onbeschreven en effen was voorgekomen, maar die nu daar lag als een groot blad uit een geschiedboek. Al wat de knaap aangaande preben en diens vrouw gehoord had, was op den steen te lezen; en hij vestigde daar zijn blik op en zag op naar de heldere, schitterende maan en naar den blaauwen, hoogen hemel, en het was hem te moede als aanschouwde hij 't gelaat van God-zelf, dat de aarde bestraalde. ‘Vergeten! Alles zal vergeten worden!’ klonk het in de kamer, maar op dat oogenblik kuste onzigtbaar een engel den knaap op de borst en het voorhoofd en fluisterde hem toe: ‘Berg dat gegevene zaaikoorn goed weg; berg het tot den tijd der rijpheid! - Door u, mijn kind, zal het uitgesleten opschrift, van den brokkelenden grafsteen, in gouden trekken, aan het nageslacht worden voorgehouden! Het oude paar zal dan weder arm in arm door de oude straten wandelen, en glimlagchend met frissche, roode wangen, op den steenen trap onder den lindeboom zitten en arm en rijk toeknikken. Dat zaaikoorn zal een tijd lang kiemen en dan opwassen tot een bloemrijk gedicht. Het goede en schoone wordt niet vergeten: het leeft ook op de aarde in Sagen en zangen voort. | |
[pagina 49]
| |
III.
| |
[pagina 50]
| |
Gij denkt: de tijd is lang; dat is waar, maar hij is niet altijd even geschikt; doch kom, wij gaan de parel halen, de laatste parel bij al dezen rijkdom!’ En hand aan hand zweefden zij heen naar de plaats waar de godin zich dat oogenblik ophield. Het was een groot huis met donkere gangen en ledige kamers, en het was er verbazend stil; eene rij vensters stond. open, zoodat de versche lucht er kon binnendringen; de lange, witte, neêrhangende gordijnen bewogen zich door den togt. Midden op den vloer stond eene opene lijkkist en daarin rustte het lijk van eene vrouw, die nog in hare beste jaren was; de schoonste, frissche rozen lagen over haar heen gestrooid, zoodat slechts de gevouwen, teêre handen, en het in den dood verheerlijkte, edele aangezigt, waarop men het lezen konde, dat zij tot het leven in God was ingewijd, zigtbaar waren. Bij de kist stonden man en kinderen; 't was eene heele schare; het kleinste zat op vader's arm: zij bragten haar den laatsten afscheidsgroet, en de man kuste hare hand, die nu was als het verwelkte loof, en hen vroeger met kracht en liefde beschut had. Groote, zilte tranen vielen in zware droppels op den grond; maar er werd geen woord gesproken. Deze stilte bevatte eene wereld van smarte. En stil, snikkende gingen zij weg. Er stond een licht; de vlam ging heen en weder door den togt. Vreemde menschen kwamen binnen; zij legden het deksel over de doode heen, en sloegen de spijkers er in. Sterk klonken de hamerslagen door de kamers en gangen des huizes, en zij drongen ook door in de harten, die bloedden. - Waar voert gij mij heen? - vroeg de schutsgeest - hier woont geene Fee, welker parel tot des levens beste gaven behoort! - Op deze plaats woont zij, hier in deze heilige stonde - zeide de schutsengel, en wees naar den hoek in de kamer, en dáár, waar in haar leven de moeder gezeten had tusschen bloemen en schilderijen; waar zij, als de zegenende Fee, man en kinderen en vrienden liefderijk toeknikte; waar zij als de zonnestraal des huizes vreugde over het geheel en in aller harten uitstortte, dáár zat nu eene vreemde vrouw, in lange, zijden kleederen. Het was de droefenis; de gebiedster hier; de moeder nu in de plaats der afgestorvene. Er viel een | |
[pagina 51]
| |
brandende traan uit hare oogen op haren schoot; die traan was als eene parel, waarin al de kleuren van den regenboog zich spiegelden, en de engel greep die, en de parel glinsterde met zevenvoudigen glans; en de engel sprak: - De parel der droefheid; de laatste, en die niet gemist kan worden! Door haar worden de glans en magt der andere verhoogd. Ziet gij dien kleurenglans van den regenboog? Hij verbindt de aarde met den hemel. Voor ieder onzer geliefden, die vóór ons sterven, hebben wij een vriend meer in den hemel, naar wien wij verlangen. In de aardsche nachten zien wij op naar de starren, zien wij uit naar de voleindiging! Beschouw die parel der droefheid, daarin liggen de Psychevleugelen opgesloten: zij voeren ons van hier weg! | |
IV.
| |
[pagina 52]
| |
zonnestralen in het vaderland, en aan het roodachtig-gele loof dat aan de boomen hing. Het horologie wees aan dat het avond en slaaptijd was, en in eene van de sneeuwhutten strekten zich reeds twee matrozen uit om te gaan rusten; de jongste had zijn besten, rijksten schat, dien zijne moeder vóór de afreize hem gegeven had, bij zich: het was de Bijbel. Iederen nacht lag deze onder zijn hoofdkussen; hij wist reeds sinds zijne kindschheid wat daar in stond, iederen dag las hij een gedeelte, en op zijne legerstede kwamen hem dikwijls zoo troostend de heilige woorden in de gedachten: ‘Name ik vleugelen des dageraads, bedde ik mij aan het uiterste der zee, Gij zoudt mij geleiden en Uwe regterhand zoude mij houden!’ - en onder het Woord der waarheid en des geloofs sloot hij de oogen. De slaap kwam en de droom kwam: de openbaring des geestes in God, de ziel was levend onder de ruste des ligchaams; hij vernam het, het was als de melodie van oude geliefde, bekende gezangen; het ademde zoo zacht, zoo zomerwarm, en van zijn leger zag hij het over zich heen schijnen, als of de sneeuwkoepel de stralen van buiten naar binnen liet; hij ligtte het hoofd op; dat schitterend wit was niet de wand of de zolder, het waren de groote vleugelen van de schouders eens engels, en hij sloeg zijne oogen op naar dat zachte, stralende aangezigt. Uit de bladen des Bijbels, als uit den kelk eener lelie, verhief zich de engel, breidde zijne armen verre uit, en de wanden der sneeuwhut zonken rondom weg gelijk een dunne, ligte nevelsluijer; de groene velden en heuvelen des vaderlands met de bruinroode bosschen lagen in den stillen zonneschijn van eenen schoonen najaarsdag; het nest van den ooijevaar stond ledig, maar de appelen hingen nog op den wilden appelboom, ofschoon de bladen reeds waren afgevallen; de rozenbottels glinsterden, en de vink floot in het groene kooitje boven het venster der boerenwoning, waar het vaderlijke huis was; de vink floot, zoo als het hem geleerd was, en grootmoeder hing vogelkruid om de kooi, zoo als haar kleinzoon altijd gedaan had; en de smidsdochter, zoo jong en schoon, stond bij de put en haalde water op, knikte grootmoeder vriendelijk toe, en grootmoeder wenkte en toonde een brief uit verre landen: dezen morgen was bij gekomen uit de koude gewesten, van den Noordpool zelven, waar haar kleinzoon was - in Gods hand. En zij lachten en zij weenden, en hij, onder ijs en sneeuw, daar in de wereld des geestes, onder de vleugelen des engels zag en hoorde dit alles, lachte met haar en weende met haar. En luide werden daar uit den brief ook de woorden des Bijbels gelezen: - ‘Aan het uiterste der zee zal Zijne regterhand mij houden!’ - Als liefelijk psalmgezang klonk het in de rondte, en de engel sloeg zijne vleugelen als een sluijer om den slapende, - de droom was uit - het was donker in de sneeuwhut, maar de Bijbel lag onder zijn hoofd, het geloof en de hoop lagen in zijn harte. God was bij hem en het vaderland was bij hem - ‘tot aan het uiterste der zee!’ |