| |
| |
| |
Een miskend genie.
Door J.M.E. Dercksen.
I.
Het was in de maand Augustus van het jaar 1637 dat op de audiëntie van den Kardinaal de richelieu een man werd opgemerkt, wiens eenvoudige burgerlijke kleeding zonderling afstak bij die van de overige bezoekers der antichambre, welke meest alle tot de aanzienlijksten van den lande behoorden. Wanneer wij zeggen dat hij werd opgemerkt, dan bedoelen wij eigenlijk dat zijne kleeding de opmerkzaamheid tot zich trok; want de overige aanwezigen waren, althans voor het grootste gedeelte, geene menschen om in die lange magere figuur met zijne ernstige, eenigzins strenge gelaatstrekken, iets anders te zien dan een eenvoudig burger, of, zoo als zij het zouden genoemd hebben, een ‘simple manant’; al was het ook dat in zijne oogen eene uitdrukking lag, die hem wel waardig maakte het voorwerp eener nadere beschouwing te zijn. Die oogen toch, zwart en ernstig zich onder de breede en zware wenkbraauwen vertoonende, spraken van eene helderheid des geestes en eene mate van wilskracht, zoo als die niet dikwijls worden aangetroffen; maar somtijds namen zij zulk eenen somberen gloed aan, en trok de vreemde bezoeker de lippen zoo krampachtig te zamen, dat zijn uiterlijk bij menigen ligtzinnige een glimlach van spot kon opwekken. Zulk een lach vertoonde zich dan ook om veler mond, en niet alleen dat, maar ook menige bijtende spotternij werd hem naar het hoofd geworpen, met die ligtzinnigheid welke niet begrijpt dat zij diepe wonden kan slaan in het hart van dengene die het voorwerp der spotternij is. Wij haasten ons echter te verklaren dat zij dien indruk niet maakte op den zwartoogigen bezoeker der audiëntie; want hij stond in overpeinzing verzonken aan een der hooge kruisramen, en scheen, geheel in zich-zelven gekeerd, niets te bemerken van de aardigheden die over
| |
| |
zijn persoon werden aan den man gebragt. Slechts dan wanneer de deur der audiëntie-zaal zich voor den een of anderen bezoeker opende, ontwaakte hij uit zijne mijmering, maar om er spoedig weêr in terug te zinken.
En geen wonder; want hij was daar gekomen, niet om eenige pligtplegingen te maken, of om zich voor den eenen of anderen post bij den magtigen Kardinaal-Minister aan te bevelen, maar om een doordacht systeem bloot te leggen met betrekking tot eene uitvinding, tot wíer wèlslagen noodig was dat zij door de magtigen der aarde wierde begrepen. Hij moest dus zijne overtuiging overbrengen bij dien hoogen Staatsdienaar, en hij dacht er over na hoe hij dat doen zou, en vooral hoe hij in het kleinst getal woorden zou kunnen zamentrekken wat hij te zeggen had, ten einde niet te veel tijd te rooven aan den man voor wien de tijd zoo kostbaar wezen moest. Het was hem dan ook eer te vroeg dan te laat dat de bode van het paleís hem met de woorden ‘salomon de caus!’ opriep om voor den Kardinaal te verschijnen. Dat getuigde de meer dan gewone bleekheid, die zijn gelaat overtoog toen hij aan die oproeping voldeed. Hij vermande zich echter en stond een oogwenk later voor den man, die, naar zijn oordeel, zijn lot en, wat méér zegt, het lot zijner uitvinding in de handen had.
De Minister, in eene prachtige zaal gezeten, ontving den bezoeker met de stroeve ernst die hem zoo gewoon was, en alleen door hem werd afgelegd wanneer het in zijn plan lag een vriendelijk gelaat te toonen, of wanneer hij in den vertrouwelijken vriendenkring voor eenigen tijd trachtte te vergeten dat hij de eerste Staatsdienaar van het uitgestrekte Frankrijk was, en dat hij pligten te vervullen had die zwaar op zijne schouderen drukten.
- Wie zijt gij? - vroeg hij tamelijk barsch.
- Ik heet salomon de caus, Uwe Eminentie! en ben zoo vrij de ondersteuning Uwer Eminentie te vragen, tot bereiking van een doel, waarbij niet alleen Frankrijk, maar de geheele wereld belang heeft.
Richelieu was juist geen Cosmopoliet, en nog minder een ligtgeloovige. Van daar dat hij driftig vroeg:
- En dat zou zijn?
- Uwe Eminentie kan het vinden in dit door mij ge- | |
| |
schreven werkje, getiteld: ‘Des effets de la vapeur’, waarvan ik de eer heb u een afdruk aan te bieden, en waaruit Uwe Eminentie zal zien dat, dank zij deze uitvinding, vaartuigen, wagens, molens, en dergelijke voorwerpen alleen door den damp van kokend water kunnen worden in beweging gebragt; zoodat zij dus voortaan wind of paarden niet meer zullen behoeven.
Dit zeggende reikte de caus een boekje over, dat door den Minister werd aangenomen en naast zich gelegd.
- Welnu, wij zullen zien! - klonk het antwoord.
- Ik neem de vrijheid Uwer Eminentie de lezing aan te bevelen. Het is geene ijdelheid die mij zóó doet spreken; maar de zekerheid van het nut dat die uitvinding kan te weeg brengen.
- Zijt gij zóó zeker van uwe zaak? - vroeg de Kardinaal, hem scherp in de oogen ziende.
- Zóó zeker als ik 't voorregt heb hier voor Uwe Emimentie te staan. Zóó zeker dat ik mij den gelukkigste der menschen zoude noemen wanneer Zijne Majesteit de Koning mij uit de staatskas de gelden wilde doen verstrekken, die ik noodig heb om mijne denkbeelden ten uitvoer te brengen.
- Welnu, ik zal er den Koning over spreken! - zeî de richelieu, met eenen ironieken glimlach en met die uitdrukking in het vonkelend oog, om welke 's mans tijdgenooten het bij dat van den basiliscus vergeleken; want hij dacht er aan, hoe hij, Bisschop van Luca, eigenlijk de alleenheerscher in Frankrijk was, die aan den jeugdigen lodewijk XIII slechts zoo veel magt had gelaten als noodig ware om niet te veel invloed te geven aan de Koninginne-Moeder, de sluwe maria de medicis.
- En zal ik - vroeg de caus buigende - dan de eer mogen hebben, na verloop van eenigen tijd, bij Uwe Eminentie te komen vernemen naar den uitslag Uwer bevinding en van Uwe pogingen bij Zijne Majesteit?
- Wij zullen u doen roepen, wanneer wij uwe tegenwoordigheid behoeven.
- Ik vreeze slechts dat de bezigheden Uwer Eminentie haar welligt kunnen beletten, te denken aan mijn verzoek, en dat dus eene herinnering niet onnut zoude wezen; want...
- Genoeg! - viel de Kardinaal hem op eenen gebiedenden toon in de rede. - Ik zal mijn tijd weten!
| |
| |
De caus vertrok, en de richelieu legde het boekjen op eene andere tafel, zonder het met eenen blik te verwaardigen. Hij had dan ook wel wat anders te doen, de vermogende Kardinaal-Minister! Hij had de Spaansch-Oostenrijksche magt te fnuiken door zijne zegepralende legers; de Hugenoten te bedwingen door zijne politie; zich te midden der hof-intrigues door geslepenheid en vleijerij staande te houden. Hij had beurtelings de Koninginne-Moeder en den Koninklijken zoon te dienen bij de behandeling van de belangen der Kroon, en als dan de oogenblikken kwamen, die hij kon toewijden aan kunsten en wetenschappen, had hij dan niet de ‘Académie des Sciences’, zijne schepping, waarin hij zoo werd verheerlijkt, dat hij de hulde van eenen eenvoudigen ingenieur wel kon missen; had hij dan niet zijn bois robert, die begunstigde tijdgenoot van den grooten corneille: zijn bois robert, die zoo geestig kon schertsen, dat voor zijne invallen de zwaarmoedigheid van den Staatsman week. Daarbij kwam nog dat het ook in dien tijd niet aan uitvindingen ontbrak, en er veel onderzoeks werd vereischt om hier het ware van het valsche te onderscheiden. Wij hebben het reeds gezegd dat de richelieu te veel had te doen om zich daarmede bezig te houden, en geen wonder dus dat de uitvinder der stoomkracht op ééne lijn werd gesteld met dat soort van uitvindende genieën wier namen niet aan de vergetelheid behoefden ontrukt te worden.
De caus vertrok. Hij was gekomen met moed en vast vertrouwen op de belangstelling en goedwilligheid van eenen man, wiens geest en bekwaamheid ten spreekwoord waren geworden; maar nu hij gezien had hoe weinig de Minister zich aan zijne uitvinding had laten gelegen liggen: aan eene uitvinding die hem zoo vele moeitevolle dagen en slapelooze nachten gekost had; die hij had lief gekregen als een kind zijner ziele, en wier verwezenlijking de voorwaarde was voor zijn aardsch geluk; nu hem gezegd was dat hij niets te doen had dan te wachten naar een opontbod van den magtige, dat zich lang kon doen wachten, en ook misschien wel altijd kon uitblijven, nu gevoelde hij zijnen moed bijna verloren gaan, en zijn vertrouwen verdwijnen, onder die bittere ervaring daar onverwacht opgedaan.
Toch bezielde hem altijd nog een flaauwe hoop dat de Minister zich vroeg of laat onledig zou houden met het boekwerk,
| |
| |
't welk zijne denkbeelden bevatte over eene zaak waaraan hij zijne beste levensjaren had toegewijd, en hij nam zich voor geene moeite te schroomen om het den magtige te herinneren, voor het geval dat deze door andere werkzaamheden mogt verhinderd worden daaraan zelf te denken.
En hij heeft dat voornemen volvoerd. Het was niet voor de laatste maal geweest, dat de caus de audiëntie-zaal des Ministers betrad. Noch diens gefronsde wenkbraauwen en scherpe blik; noch de spotachtige lach die opging zoodra hij zich in de antichambre vertoonde; noch de beleedigingen welke hij moest verduren, ontnamen hem den lust en den moed, telkens nieuwe pogingen te doen, om het groote doel te bereiken dat hij zich had voorgesteld; want de kracht die hem voortdreef tot handelen, was en blijft in de zedelijke wereld wat in de stoffelijke wereld de aanwending zijner uitvinding is geworden. Die kracht heet het genie, en waar dat den mensch drijft, daar is hij onmagtig terug te treden. Hij moet voorwaarts, altijd voorwaarts; onverschillig of het hem voert op den weg der eere of de baan des lijdens. Hij moet voorwaarts, altijd voorwaarts; en de weg dien hij volgen moet, leidt tot de onsterfelijkheid, of...Wij zullen zien waar het de caus henenleidde.
| |
II.
Drie en een half jaar waren verloopen sedert wij hem zijne eerste opwachting zagen maken bij den Minister de richelieu.
Op eenen helderen voormiddag der maand Februarij 1641 hield eene prachtige équipage stil voor het kasteel Bicètre. Een bediende in groot liverei deed het portier open, waarna een man van omstreeks dertig jaren er uitstapte, die, naar zijne kleeding te oordeelen, tot de eersten des rijks moest behooren: een vermoeden dat zeker niet weêrsproken werd door de rijkvergulde karos waarmede hij ter plaatse der bestemming kwam, en die niet alleen hem bevatte, maar bovendien eene beeldschoone vrouw, welke hij met de uiterste hoffelijkheid in het uitstijgen behulpzaam was en, haar den arm aanbiedende, geleidde naar de reeds geopende poort, die toegang verleende tot het huis, dat zich slechts zelden op het bezoek
| |
| |
van zulke voorname personen, als daar thans binnentraden, mogt beroemen; want voorname personen waren ze, die man en die vrouw. Zij droegen zelfs namen die de geschiedenis aan de vergetelheid heeft ontrukt, al is ook het: ‘van de dooden niets dan goeds’, op de levensgeschiedenis van een hunner toe te passen. De man dien wij hier ontmoeten is Mylord edward sommerset, Markies van Worcester, een trotsch Engelsch Heer, maar die toch niet te trotsch was om bij andere volken rond te zien, ten einde te weten wat deze boven het fiere Albion vóór hadden, en in zijn vaderland het goede over te brengen dat hij bij hen op het grondgebied van beschaving, kunst of wetenschap ontmoette. En de vrouw die hij ten geleider verstrekt - is de schoone marion de l'orme, de gunstelinge van den Kardinaal de richelieu, die in hare tegenwoordigheid zijne gestrengheid vergat, en de drukkende staatszorgen van zich stiet; de phryné harer eeuw, zoo als de tijdgenoot haar heeft genoemd; de vrouw op wier naam victor hugo een zonnestraal van zijn genie heeft geworpen; de ongelukkige geliefde van den ongelukkigen cinq-mars.
Zij zijn den langen gang binnengetreden, die zich bij de opening der deur voor hunne blikken opdeed, en zij volgen den huisknecht, die hun ten gids verstrekt in het donkere gebouw. Marion huiverde - en wij huiveren met haar - niet alleen door de kille, vunzige lucht, die haar tegensloeg en veroorzaakt werd door de salpeterachtige stoffen welke de muur uitwasemde, maar vooral van vreeze en afgrijzen voor hetgeen zij zien zou: zij die gewoon was op prachtige tapijten te wandelen en slechts gelukkigen om zich henen te aanschouwen.
En geen wonder: Bicètre was - onze lezers weten het - een dier gestichten, waar de mensch die eene der hoogste geschenken van de Godheid, de rede, verloren had, werd bewaard en onschadelijk gemaakt; - wij durven er niet bijvoegen: verpleegd; omdat het denkbeeld om de genezing dier ongelukkigen te beproeven, in de woningen der ellende, niet der zeventiende, maar eerst der volgende eeuwe behoort. Dat getuigt ook al wat hier onze blikken treft; dat hechte traliewerk voor de dompige steenen gevangenhokken, die hand- en voetboeijen overal op den grond verspreid, en nog zoo veel meer dat aan bedwang - bij niets wat aan poging tot genezing - deed denken. Ook de Engelschman scheen getroffen te worden
| |
| |
door het gezigt dat zich voor hem opdeed; maar hij herstelde zich en volgde den geleider, de bevreesde schoone zachtkens medetrekkende.
Het was akelig die schimmen te zien, welke, bestraald door het flaauwe daglicht, zich voor de traliën hunner cellen - liever gezegd: hokken - vertoonden. Hier zag men er een met groote, domme oogen op de bezoekers staren. Ginds riep een andere den naam uit van zijne geliefde die hem ontrukt was, en meende haar in de lieve marion weder te aanschouwen. Dáár zag men er een met een oud en vuil spel kaarten in de hand, die juichend uitriep dat hij heden alles terug zou winnen wat hij verloren had. Eenige voetstappen verder vertoonde zich een die in zijn gescheurd opperkleed eenen koninklijken mantel meende te zien, en koninklijke eere eischte, op straffe van koninklijke ongenade. Verder weder....maar wij gaan niet voort. Ons hart lijdt te zeer bij de beschouwing van ongelukkigen, die onder verschillende vormen het wezen van den waanzin vertoonden.
Ook de beide bezoekers schenen er pijnlijk door aangedaan, en zij verhaastten den stap om dit verblijf des ongeluks te verlaten, toen zij op eens voor eene der openingen eene mannelijke gedaante zagen verschijnen, die hun op eenen bedaarden toon toeriep:
- Ik ben niet krankzinnig! Ik heb eene groote ontdekking gedaan; maar men heeft mij niet willen hooren, en nu ben ik hier opgesloten, omdat men zeide dat ik te lastig werd. Bij God! Mijnheer! geloof mij, ik ben niet krankzinnig! Gij schijnt een groot en magtig Heer te zijn. Verlos mij uit dit huis!
Worcester hoorde met verbazing en belangstelling deze woorden, uitgesproken op eenen toon die wel hartstogtelijk was, maar toch niets had dat aan waanzin deed denken.
De ongelukkige scheen te bemerken dat zijne toespraak hare uitwerking niet geheel miste, en vervolgde na eene kleine pauze:
- Ik verklaar u nogmaals, Mijnheer! ik ben niet krankzinnig! De Kardinaal heeft mij hier doen plaatsen, omdat ik hem te dikwijls heb opmerkzaam gemaakt op het nut mijner uitvinding, die, als hij haar had weten op prijs te stellen, den roem van Frankrijk zon hebben vermeerderd.
| |
| |
- Wie is die man? - vroeg de Markies aan den bewaker die hem vergezelde.
- Hij heet salomon de caus, Mylord! en moet uit Normandië herkomstig zijn, en eenigen tijd in de dienst geweest zijn van den Keurvorst van den Paltz. Later is hij naar Parijs gekomen om daar den Minister de richelieu te spreken over eene uitvinding die hij zegt gedaan te hebben, en door welke, naar hij beweert, schepen, wagens, molens, en ik weet niet wat al, met den damp van kokend water zouden kunnen in beweging worden gebragt; waarschijnlijk heeft hij gepoogd den Minister te overreden om hem middelen tot proefnemingen te verschaffen. De Minister heeft zich echter, zoo het schijnt, niet veel aan hem laten gelegen liggen, en, heeft hem, toen hij te lastig werd, hier doen opsluiten.
- Ja, dat heeft hij, en Gods straffe ruste daarvoor op hem! - riep de caus met eene vreeselijke stem uit.
Mylord sidderde een oogenblik, en de schoone vrouw klemde zich krampachtig aan haren geleider vast.
- Hoort gij wel, Mylord! - zeide de bewaker op den toon van iemand wiens twijfel voor volkomen overtuiging heeft plaats gemaakt. - Hoort gij wel, dat de man wezenlijk in de hersenen gekrenkt is? Welk verstandig mensch zou zich zoo uitlaten over Mijnheer den Kardinaal!
De Markies scheen niet veel aandacht te schenken aan de schrandere opmerking van den bewaker. Hij stond in diepe gedachten verzonken, en mompelde in zich-zelven: - 't Is opmerkelijk, opmerkelijk, zeer opmerkelijk!
- Ja - zoo ging de ongelukkige voort - Ja, straf over hem, die mij aan de maatschappij heeft ontrukt en in dit graf der levenden heeft opgesloten! Wat zeg ik, graf? Was het er maar een; want men laat de dooden met rust. Men mishandelt hen niet zoo als ik hier word gedaan. Ja, zij hebben mij geslagen, en met ketenen vastgeklonken aan den vochtigen muur, en zij hebben nog méér gedaan: zij hebben mij ontnomen wat alleen mij nog in staat stelde deze ellende te verdragen: het kind mijner ziele; het boek dat ik lief heb! Vloek over den man die dat alles op zijn geweten heeft!
- Zult gij zwijgen, salomon! - sprak de knecht, terwijl hij eene zweep van den muur nam en die tegen den aangesprokene ophief. - Zult gij wel zwijgen! Gij hebt eergisteren
| |
| |
pas straf gehad over de goddelooze wijze waarop gij van onzen braven Kardinaal, dien God behoede! spreekt.
- Neen, ik zal niet zwijgen. Ik zal....
De knecht wilde toeslaan; maar de Markies hield zijnen arm terug; terwijl hij hem op eenen hoogen toon toevoegde:
- Ik duld zoo iets niet in de tegenwoordigheid eener vrouwe. Geef mij liever het boek eens, waarvan hij spreekt. Dat is toch zeker nog in uw bezit.
- Gaarne, Mylord!
Terwijl de bewaker het boek ging halen, sloeg de Markies eenen blik op de schoone marion. Zij was doodsbleek geworden, en hare oogen bleven angstig gevestigd op de ellende in het gevangenhok, waarvoor zij stonden.
- Zijt gij niet wèl, Mevrouw? - vroeg hij bekommerd.
- O, Mylord! als gij wist hoe bang het mij hier om het hart wordt, zoudt gij uit medelijden mij naar elders brengen, en u niet noodeloos ophouden met eenen man, die zeker niet zonder gewigtige redenen door den Kardinaal hier geplaatst is.
- Vergun mij dan u naar een der vertrekken van den cipier te geleiden.
- O, doe dat, ik bid er u om!
En zij gingen; maar halverwege in den gang gekomen ontmoetten zij den knecht, die den Markies het boekjen aanbood; en aan wien deze nu opdroeg ‘Madame la surintendante’ naar de kamer te geleiden, waarin zij een goeden armstoel en een met zorg onderhouden haardvuur zoude vinden; twee zaken die op dien kouden winterdag en na de doorgestane ontroering hoogelijk door haar werden gewaardeerd.
Terwijl de schoone vrouw zich een weinig schadeloos stelde voor de groote vermoeijenis en schrik, haar dien dag opgelegd, was de Markies geheel verdiept in het boekje, dat ten titel voerde: ‘Des effets de la vapeur’, en in 1615 te Frankfort was uitgegeven. Terwijl hij las steeg allengskens zijne nieuwsgierigheid tot verbazing; zijne verbazing tot bewondering; zijne bewondering tot eene hevige begeerte om uit den mond van den als krankzinnig beschouwden Schrijver te vernemen, wat dienen kon om hem juistere denkbeelden te geven van eene zaak die hem van zoo hooge belangrijkheid scheen, als waarop slechts weinige, naar zijn oordeel, konden aanspraak maken. De magtige Lord was er de man niet naar om eene dusdanige
| |
| |
begeerte te onderdrukken. Hij behoorde tot die menschen wier ijzeren wilskracht hen voortstuwen zoo wel in het goede als in het kwade, en die daarom der maatschappij, waarin zij leven, ten zegen of ten vloek kunnen zijn. Met rassche schreden ging hij naar de vertrekken van den cipier, door den bediende gevolgd, die, bij het zien van zijne hartstogtelijkheid in gelaat en houding, er in ernst over dacht of de bezoeker óók werd aangetast door de kwaal die in dit huis inheemsch was, en daarom nederig, maar dringend vroeg: ‘wat Mylord verlangde’.
- O! zijt gij daar - sprak de Markies; - ik dacht dat gij u ter beschikking van Mevrouwe hadt gesteld....Ik wil dien man spreken!
- Dan zal ik u weêr tot hem geleiden, Mylord! - antwoordde de bediende.
- Neen; ik wil hem niet dáár spreken; maar - en dit zeggende trad hij in de kamer waar marion zat te wachten - hier wil ik hem spreken. Vraag daartoe verlof aan den cipier, als het noodig is.
- Dat is niet noodig, Mylord! want ik heb last u in alles van dienst te zijn, wat mogelijk is.
- Welnu, breng hem dan hier!
- Maar wien dan toch? - viel marion hem in de rede. Gij zult toch, hoop ik, dien waanzinnige niet hier laten komen! Ik ben doodelijk bevreesd voor zulke menschen.
- Vergeef mij, Mevrouw! Ik dacht daar niet aan - antwoordde de Markies, en zich tot den bediende wendende, vervolgde hij: - Kunt gij mij eene andere kamer aanwijzen, waar ik met dien man kan spreken?
- Ja, Mylord! in den oostervleugel is nog een vertrekje. Als Uwe Lordschap daarmede genoegen wil nemen? Wees dan zoo goed mij te volgen.
- Vergun mij, Mevrouw! u nog eenige oogenblikken alleen te laten. De verschooning voor die onbeleefdheid zal mij zeker door u niet geweigerd worden, wanneer ik zeg de overtuiging te hebben dat hier een man zit opgesloten dien men in mijn land met eer en waardigheden zoude overladen.
Marion, tot wien dat woord door worcester was gerigt, lachte ongeloovig, en zeide:
- Ik vergun u gaarne wat zoo verschoonbaar is.
| |
| |
De Markies volgde den bediende naar het aangewezen vertrekje, en zag er eenige oogenblikken daarna den ongelukkigen de caus voor hem verschijnen.
Gaarne zouden wij het gesprek schetsen, dat tusschen de beide mannen gevoerd werd; maar de Geschiedenis geeft daar geene bouwstoffen toe, en het regt tot verdichting heeft zijne grenzen. Dat regt mag niet worden uitgeoefend als men den hoofdinhoud niet kent van de gesprekken, waarvan de eer der sprekers afhangt, en als er ook geene andere gegevens bestaan om hetgeen raadselachtig bleef op te lossen.
Bijna een half uur had marion gewacht toen de Markies terugkwam, en zij ontving hem met een vragenden blik; want haar vrouwelijk hart, getroffen door de gedachte aan de mogelijkheid, dat hier iemand als krankzinnig was opgesloten die een beter lot verdiende, had berouw over den spottenden glimlach, die straks om hare lippen had gespeeld. Lord worcester begreep dien blik, en sprak:
- Helaas! Mevrouw! die man heeft aanvallen van krankzinnigheid, die het onmogelijk maken, zijne vrijlating te vragen. Nu eens spreekt hij met kalme bedaardheid over de uitvinding die hij beweert gedaan te hebben; dán weder raast hij, en scheldt op den Kardinaal, en spreekt van dwangbuis, van ketenen, van slagen, en dan is er geen verstandig woord uit hem te krijgen. Helaas! hij is krankzinnig; maar hij was het niet toen hij hier kwam. De mishandeling hem aangedaan heeft hem krankzinnig gemaakt. - Dit zeggende bood hij marion zijnen arm aan, en beide verlieten het huis des ongeluks, om terug te keeren naar een prachtig hôtel, waar al de genietingen der weelde hen verbeidden.
En salomon de caus bleef alleen in zijne cel, en hoorde het hoefgetrappel der paarden en het rollen van het rijtuig, dat den man wegvoerde, die voor hem een straal van hoop had doen schemeren in dit verblijf der wanhoop; doch een straal niet duurzamer dan 't licht dat in storm soms een oogenblik door de vliegende wolken henendringt, maar terstond weêr verdwijnt.
Wie zal schetsen wat er in den ongelukkige is omgegaan, toen hij de hoop, door dien magtigen Heer bevrijd en geholpen te
| |
| |
worden, vervlogen zag? Zou het wonder zijn geweest als werkelijke krankzinnigheid het gevolg ware geworden van die te leur gestelde verwachting, een gesticht weêr te zullen verlaten, waar hij niets hoorde dan kreten van waanzin en de voetstappen der bewakers; waar de gevoelloosheid hem uitlachte als hij met iemand over zijne uitvinding sprak, en het dwangbuis hem aangrijnsde als hij lucht gaf aan regtmatigen toorn? Men had in hem het redelijk denkend wezen ontkend; was het wonder dat hij bij tusschenpoozen zijne rede verloor?
Richelieu! Richelieu! De onomkoopbare Geschiedenis heeft menig hard woord tot u te spreken! Zij heeft u rekenschap te vragen van het bloed van chalais; van den haat dien gij den zwakken lodewijk XIII hebt ingeboezemd tegen hen die hem dierbaar hadden moeten zijn; van het lijden van zoo velen die door u of door uw toedoen in den kerker hebben gesmacht! Maar zij heeft bovenal verantwoording te vragen van den zedelijken moord door u aan den ongelukkigen de caus gepleegd! Namelooze folteringen hebt gij den ongelukkige doen uitstaan, wiens genie gij niet begrepen hebt, wijl gij niets hebt gedaan om het te leeren begrijpen: eene moeite die, indien gij 't gewild hadt, niet zwaar zou zijn geweest, omdat gij te beschikken hadt over zoo vele hulpmiddelen! Uwe handeling met dien ongelukkige was hoog verraad, gepleegd aan de zaak van vooruitgang en ontwikkeling, aan de zaak der menschheid!
| |
III.
Eenige jaren waren verloopen sedert worcester een bezoek in Bicètre had afgelegd, toen er in Engeland een boekwerk het licht zag, dat eene buitengewone opmerkzaamheid tot zich trok. Het was getiteld: ‘a Century of Inventions’, en bevatte onder andere ook eene beredenering van het nut en de bruikbaarheid der stoomkracht. De naam van den Schrijver zweefde op de lippen van alle industriëlen in het zoo voor de nijverheid ijverende Albion.
En wie was die Schrijver?
Het was edward sommerset, Markies van Worcester, die het niet beneden zich achtte om zich de eer toe te eigenen
| |
| |
eener uitvinding, welke de wetenschap niet aan hem, maar aan den krankzinnig genoemden bewoner van Bicètre, den ongelukkigen salomon de caus, te danken had. Geen woord toch wordt er in zijn geschrift gevonden, dat dien verguisden man doet kennen als dengene aan wien hij het denkbeeld der stoom-aanwending te danken had. Wat wij van zijn bezoek in Bieètre weten, blijkt niet dááruit, maar uit een brief van marion de l'orme, door haar geschreven aan den ongelukkigen cinq-mars, die de vriend van den Engelschen Markies, en nog meer háár vriend was. Met huivering opperen wij hier de vraag: in hoe verre het mogelijk kan worden geacht, dat sommerset de krankzinnigheid van de caus heeft bevestigd alleen om zich diens roem te kunnen toeëigenen? Maar, neen! ter wille van de menschheid stooten wij dit denkbeeld verre van ons. Wij willen zoo veel gewetenloosheid niet toekennen aan worcester, die al laaghartig genoeg handelde al legt men hem dien gruwel niet ten laste. Wij willen liever geloof slaan aan de woorden door hem tot marion gesproken, en aan de richelieu de treurige vermaardheid niet ontnemen, het grootste genie zijner eeuw der krankzinnigheid te hebben in de armen gevoerd.
Intusschen bleef de nationale trots der Engelschen zich vleijen met de eer dezer uitvinding; maar eindelijk is ook daar een man opgestaan, welke, even als arago in Frankrijk, die eere heeft teruggeëischt voor hem aan wien zij behoorde. Robert stuart heeft de vlek uitgewischt, die de handelwijze van worcester op zijne natie geworpen had.
De geschiedenis heeft met onverbiddelijke gestrengheid aan elk der twee mannen, die wij in Bicètre bijeenzagen, zijne eigene plaatse aangewezen. Zij heeft Lord worcester onder de bedriegers geplaatst, en salomon de caus doen kennen als de uitvinder van de stoomkracht: als een veelomvattend, maar miskend genie!
Leiden, 1855. |
|