| |
Een brief over de bewaarscholen.
(Eene Nuts-bijdrage.)
Door D. Schuitemaker, te Medemblik.
Veelgeachte Hoorders en Hoorderessen!
Eenigen tijd geleden vond ik in eene der achterbuurten een brief. Er was adrcs noch naamteekening op; ook geene plaatsof dagteekening, en welke moeite ik ook gedaan heb om na te sporen wie hem verloren had, 't is te vergeefs geweest. Misschien kan iemand uwer, als ik dien brief hier eens voorlees, mij op den weg helpen, en ik doe dat voorlezen te liever, omdat hij loopt over de bewaarscholen, bij welke wij belang hebben, dewijl er ook hier zulk eene school door ons Departement is opgerigt. De eenvoudige Schrijfster is wel wat sterk in hare aanmerkingen, vooral omtrent de school in de plaats harer woning, maar dat kan niemand deeren; want vooreerst: we kunnen uit den brief niet zien wáár zij woont, en ten tweeden: aanmerkingen, hoe die ook worden voorgedragen en van welken kant die ook komen, verdienen altijd dat ze gehoord worden, omdat er ligt deze of gene onder is die leiden kan tot verbetering.
De brief, waaraan men dadelijk hoort dat de Schrijfster minder werk maakt van de taal en den stijl, dan van hare kinderen, luidt aldus:
| |
| |
Waarde Zuster!
Ik doe u weten als dat ik weêr frisch en gezond ben; hope van u hetzelfde te vernemen; ware het anders het zou mij van harte leed doen.
Uw brief, waarin gij mij filisisteerde met de gelukkige bevalling van mijn tiende kind heb ik wel ontvangen.
Schoon uwe brieven mij altijd zeer wellekom zijn en plezierig om te lezen, zoo was het met den dezen gansch contrarie en ik heb er wel drie dagen lang om leggen draaijen op mijn bed, zoo was ik er door ontsticht.
Nu als eene vrouw in 't kraambed ligt en ze wel is, dan heeft ze de allerbeste okcazie van de wereld om en ding eens over en weer over te beprakkezeeren; en zoo deed ik dan ook nu met uw brief, die mij zoo dwars in de maag ligt. En nu dat ik weer op de stoel zit, ben ik zoo aldoor bij hortjes en bij stootjes aan 't karrewei om mijne overdenkingen antenoteeren. - Gij kunt ligt denken dat het wel wat raar bij mekaar zal komen, want ik heb zelden een pen in de hand, maar dat moet ge voor lief nemen.
Gij beschuldigt mij, zuster, dat ik niet in alle deelen een goede moeder voor mijn kinderen ben, omdat ik ze niet naar de bewaarschool stuur. Dat ik ze daardoor de gelegenheid onthou om al vroeg wat te leeren. Wat te leeren? Neen, om ze al vroeg veel te leeren. - Gij doet daar een kleine optelling van en warempel dat word, alles zaamgenomen, een heele huurceel vol. Beleefdheid, gehoorzaamheid, ordentelijkheid, vrijmoedigheid, fatsoendelijkheid, zindelijkheid, spraakzaamheid, liedjes, versjes, gebeden, psalmen davids en Evangelische gezangen, dat leeren ze daar alles voor een dubbeltje of een stuiver in de week, en is me dat nog te veel dan voor niemendal. Daarenboven, zegt gij, blijven ze bewaard voor allerlei ongelukken die kinderen van tusschen de twee en zes jaar bestendig bedreigen, want zoo lang ze in de bewaarschool zijn, kunnen ze niet verdrinken, of verbranden, of versmoren, of overreden, of door groote jongens kreupel geslagen worden, maar ze zitten daar zoo veilig als in abrahams schoot.
Schoon gij dit alles heel aannemelijk voorstelt, ben ik evenwel, net zoo wel als mijn man, bij mijn zelfde sentiment gebleven
| |
| |
en onze kinderen gaan niet naar de bewaarschool; want ik acht die alleen nodig voor kinderen van zulke vrouwen en weeûwen die geheel of gedeeltelijk het brood voor hare onnozele wurmen moeten verdienen; buiten 's huis. Aldus voor vrouwen die zelf hare kinderen niet kunnen oppassen en bewaren - en voorts ook voor zulke arme bloedjes die door hunne ouders worden verlaten en die er niet op willen passen, en ik behoef mijn eigen zelvers, tot op heden toe, nog onder geen van die beide klassies te rekenen, waar ik God de Heer niet genoeg voor bedanken kan.
't Is waar, het is wel heel gemakkelijk als men het kleine goedje een tijd lang van de vloer, en dan de handen ruim heeft, te meer als men weet dat ze goed bewaard zijn, maar als men daarop ziet dan was het nog veel gemakkelijker om in het geheel geen kinderen te hebben. Neen, neen, die de lusten heeft, moet ook de lasten dragen, zoo als de vrome job zeit.
Ik zeg zoo: die weinig kinderen heeft kan er zelf wel op passen en die gezegend is met een groote troep, zoo als ik, heeft om zoo te spreken een bewaarschooltje op zijn eigen hand, en onder zijne oudsten er ligt een of twee die voor mammezel kan spelen. Bij ons gaat het op deze manier: gij weet ik heb een heel knap en werkzaam man, en al is hij maar timmermansknecht hij kon van wegens zijn capisiteiten wel timmermansbaas wezen. Nu is hij kwalijk in huis of hij gaat aan het knutselen van allerlei dingen, zoo wel voor mijn plezier en gemak als voor de kinderen. Hij maakt bakjes waarin ze, met een paar touwen aan de zolder veilig kunnen schommelen, wagetjes om in te rijden en allerlei speelgoed, waaronder ook houten letters, die hij dan wit verwt, en al zoo voorts. Daarmede kunnen de kleinen al vrij spoedig, spelende weg, het a.b.c. leeren en vermaken zij zich bij slecht weêr in huis. Bij goed weer, laat ik ze zoo veel mogelijk onder opzicht van een der oudsten buiten spelen, hetzij op het erfje achter het huis, of voor onze deur op de straat; maar aldoor hou ik een oog in 't zeil.
Ik heb zoo doende al vast dit boven de moeders die haar kinderen naar de bewaarschool sturen vooruit, dat ik de mijne beter leer kennen, dat ik beter kan weten wat er in zit en wat er niet in zit, en dat is lang geen ding van klein belang.
| |
| |
Voorts ik behandel de kinderen elk meer naar zijn aard en de een krijgt soms een draai om de ooren, waar de ander een zachte vermaning krijgt; iets dat op een bewaarschool, waar honderd kinderen onder het hoofdbestuur van een mensch staan, niet mogelijk is, maar allen met hetzelfde sop worden overgoten. - Ja als ik daar in kom, zuster! dan word ik een beetje nijdig op u, dat gij verlangt dat ik mijn kinderen daar heen zend. Wat! zouden een stuk of twee, drie jonge meiden, waarvan sommigen nog werk genoeg hebben om op zich zelven te passen, beter in staat zijn om op een troep van honderd haar vreemde kinderen te letten dan eene moeder op hare eigene, twee, vier of zes? - Het mogt wat! Daargelaten nog dat ze met de zorg die ze zoo doende aan anderen overdragen, ook het genoegen weggeven om de aardigheden te zien die kinderen van twee tot zes jaar uitkramen, dan zeg ik nog, er gaat geene oppassing en onderrigting boven die van de moeder. - Mij dunkt dat is leer van de natuur, en mijn man zegt van de Schriftuur ook, want bij mijn drukke huishouding lees ik zelf helaas weinig in het Woord; wat ik hoop en verwacht dat mij door onzen lieven Heer genadig zal worden vergeven, want een mensch kan toch op geen twee dingen te gelijk spikkeleeren.
Mijn man is er dan ook danig en danig tegen dat ik er onze kinderen heen zend, al waren ze ook volmaakt ingerigt, zeit hij, maar omdat dit, naar ons begrip, ook zoo wat bij 't walletje langs is, nog zoo veel te meer.
We krijgen zoo van tijd tot tijd een buurvrouw bij ons, om een praatje te maken - een mensch dat nog al vlug ter taal is, maar anders, slagt mij wat, geen diep zeilder, zeit mijn man; - deze loopt dan even als gij geducht hoog met de bewaarscholen. Nu zoo als gij denken kunt, als we aan dat kappittel beginnen, dan haakt het aan alle kanten. - Maar nu is mijn man eenigen tijd geleden begonnen om het over een andere boeg te gooijen en helpt het mensch zoo wat voort; gij kunt wel denken van de wal af in 't water, zoo als vader cats zeit. Zoo hadden ze 't eens over het opzeggen van versjes en gebeden waarvan de buurvrouw wonderen vertelde. - Zelfs had ze eens een jongen van drie jaar een geheelen psalm hooren opzeggen, terwijl hij nog niet eens goed kon praten en zij er dus niets van verstond, maar ze vond
| |
| |
het toch heel lief en aardig. Mijn man zei hierop dat hij dit ook heel lief en aardig vond en heel nuttig ook, maar dat ze hier in ons land evenwel nog veel ten achteren stonden bij sommige buitenpoorters, b.v. in Pruis Pommeren (hij noemt dan maar zoo een buitenplaats op, geloof ik) daar hadden vele vrouwen de gewoonte om de pasgeboren kindertjes alle weken twee bordpapieren lettertjes met de pap in te geven, zoodat ze dan met het verreljaars het heele a.b.c. kenden. ‘Wel’, zei de buurvrouw, ‘dat vind ik waarlijk een hééle goeje manier, dat moest men hier óók probeeren’. ‘Maar’, zei mijn man toen: ‘dat zou hier niet goed gaan, omdat onze kinderen zulke sterke maagjes niet hebben’. - En zoo heeft hij het goede mensch wel eens meer aan het lijntje.
Wat buurvrouw daar zei van dat onverstaanbaar opzeggen van versjes wil ik graag gelooven dat waarheid is, want ik heb eens een meisje van vier a vijf jaar een lang vers hooren uitstamelen, waarvan ik letterlijk geen woord verstond. Toen het uit was vroeg mij haar moeder hoe ik het vond. Ik zei: dat ik er over versteld stond. Gelukkig vroeg ze niet wáárover. Maar het kind had nota bene de opwekking van den jongeling te Naïn opgezeid.
Mijn man zeit dat men op zulken manier de kinderen ligtelijk gelijk maakt aan hetgeen waarvoor vader cats ons waarschuwt, namelijk aan aardebeijen die in een broeikast zijn gestookt, en die rijp zijn voor dat het noodig is en die de regte smaak en geur missen. Ook zegt hij: vroeg rijp, vroeg rot, vroeg wijs, vroeg zot. En mijn man weet dan een groote nominatie van mannen uit vroeger jaren op te tellen, die misschien met er acht of tiende jaar, nog zoo veel niet wisten als onze minst knappe bewaarschoolkinderen van vijf of zes en daar toch voorname mannen van groeiden. Als no. 1 noemt hij dan erassemus die zeven jaar over het a.b.c. leerde.
Zoodat, zuster! wat gij ook praten moogt, wij zenden onze kinderen niet naar de bewaarschool. Zie, daar staat ergens in den Bijbel dat kinderen van den Heere een erfenis zijn. - Gij hebt eenigen tijd geleden ook een erfenis ontvangen; het is maar een legaat van eene oude tante - evenwel gij laat het niet door een ander amminnistereren, al zijn daar ook nog zulke knappe menschen voor; hoe kunt gij nu van mij verlangen
| |
| |
dat ik mijne erfenis van zoo veel hooger afkomst zou laten beheeren door een jonge jonge jufvrouw; al komt ze van de stad van Amsterdam, en al komt ze ook van een bovenste verdieping, en al is ze ook nog zoo goed geheksameneerd? Ik doe het niet.
Gij geeft ook in uw brief zoo veel te kennen dat uit er aard zoete kinderen op de bewaarschool zoet blijven, en dat stoute kinderen er zoet worden. - Maar om u de waarheid te zeggen, zuster, dan heb ik een soort van anversie tegen die heele zoete kinderen, vooral tegen zoete jongens. Misschien is dat wel om een voorbeeld in mijn mans famillie. Zijn broer gerrit de oudste was in de jeugd een voorbeeld van zoetheid en gezeggelijkheid, als of 't een geboren suikerbakker was. Hij kon met zijn vierde jaar al spellen en het ‘Onze Vader’ opzeggen, en kwam vroeger noch later ooit met een gescheurde broek, of een pet zonder klep thuis. Maar met zijn veertiende jaar kon hij nog niets meer dan het hoognoodige om kleêremakersjongen te worden. - Met zijn vijfen-twintigste jaar werd hij baas en trouwde, maar daar hij altijd in zoetigheid, doch nergens anders in schijnt toegenomen, heeft zijne vrouw een vredig leven met hem, maar 't overigens heel schraal, zoodat we vreezen dat eindelijk in zijn zoetigheid er heele welvaart vergaan zal.
Mijn mans jongste broer frits daarentegen, was een aardsdeugniet in zijn jonge jaren: vlug in 't kwaaddoen, maar traag in 't leeren. Met zijn achtste jaar, kon hij nog geen a voor een b. Evenwel toen hij eens tot straf drie dagen op een zolder op water en brood moest zitten, kon hij lezen toen hij ontslagen werd, als de beste. Schoon hij dus goed leeren kon, als hij maar wilde, was het toch niet mogelijk om hem op een ambacht te krijgen ten minste niet om er hem op te houden. Aldus zond zijn vader hem op zijn vijftiende jaar het zeegat uit, als scheepsjongen, en daar hij altijd veel mannefisentie had gehad en graag de eerste was in 't kwaad doen, zoo begreep hij nu ook de eerste te willen worden in zijn nieuw beroep, en zette zich heel tot leeren. Zoo deed hij verscheidene reizen naar Oost en West en kwam ál hooger, en op zijn dertigste jaar trouwde hij met een half blanke en half bruine jonge jufvrouw, en leeft nu sints een jaar of tien als een welgesteld man te Parelimareboom.
| |
| |
Hoewel deze vier kinderen heeft zendt hij ons ieder jaar wat over voor winterprovisie, dat ons, in dezen duren tijd, het hoofd boven water houdt, en bij gerrit óók heel goed komt; want schoon die geen kinderen heeft, zou hij het zonder dat buitenkansje kwaad hebben. Zoodat ik maar zeggen wil, zuster, dat het nog altijd niet gewonnen is als de jongens zoo zoet zijn.
Ge moet nu niet denken, zuster, dat ik zoo heel en al tegen de bewaarscholen ben; och neen, dat is 't geval niet. Ik vind ze zelfs heel mooi, als maar de regte lui alleen er gebruik van maken: dat zijn die, die niet zelf op er kinderen kunnen passen; en als ze dan goed zijn ingerigt. Op onze bewaarschool hier zijn eenige dingen, die mij niet zouden aanstaan.
Vooreerst, als 't heel en al aan 't doel zou beantwoorden, moesten de kinderen er 's morgens nog vroeger heen, en er ook langer kunnen blijven, zonder tusschenbeide gehaald en weêr gebragt te moeten worden, want een werkvrouw heeft daar geen tijd voor als ze bij anderen werkt.
Ook komen ze te weinig in de buitenlucht en gaan dán alleen wandelen als het zomerweêr bovenmenschelijk mooi is.
De manier van wandelen bevalt mij óók niet, en ik denk dat ze de kinderen ook niet sterk aanstaat. Met de eene hand ver vooruit en de andere achteruit, loopen ze aan mekaâr gehaakt als of 't een lange toverkaart was; en een gezonde, vlugge jongen moet soms een zwakke dikbuik meêsjorren, waartoe ook zijn voorman moet helpen en waardoor hij dus in een uitgestrekte propositie blijft. - 'k Moet zeggen ze kuijeren wel zoet en aardig en groeten alle voorbijgangers wel beleefd, maar zoete jongens....nu daar heb ik het mijne reeds van gezegd. - In het schoolvertrek wordt óók wel gespeeld, en spelende voort op een goede manier veel goeds geleerd, maar ook wel dingen die ver boven de bevatting der kinderen zijn; b.v. gebeden vóór en na den eten, door vele bejaarden naauwelijks te verstaan; evangelische gezangen en psalmen, enz., en dat noem ik heel hard verkeerd. Want even als men door te zwaren kost der kinderen maagjes kan bederven, zoodat ze nooit weêr goed worden, zoo kan men ook hunne hersenvaatjes te veel vaksineeren, tot dat ze lek worden en voor altijd lek blijven. En als dat
| |
| |
ook een goede manier was, dan mogt men wel meenen dat de kinderen op de groote school achteruit werkten; want als gij uw kind van vier jaar, dat op de bewaarschool gaat, vraagt: jan! zeg reis een versje op, dan kunt gij het treffen dat deze kabouterman zich in postuur zet, en zonder 't allerminste begrip uithakkelt:
Sla op mijn ellenden de oogen;
Zie mijn moeite, mijn verdriet;
Neem mijn zonden, uit meêdoogen,
Gunstig weg, gedenk die niet.
Zie mijn haters, daar 't getal
Vast vermeert van die mij vloeken;
En die rusteloos mijn val,
Heet en wrevelmoedig zoeken.
En als gij uw zoontje van zeven jaar, die op de groote school gaat, vraagt: piet! doe eens een versje, jongen! dat die grootere sinjeur dan zegt:
Ik wasch mijn hoofd en handjes,
Mijn mondje en mijn tandjes,
Zoo dikwijls ik maar kan,
Daar krijgt men roode wangen van.
Ik wil nu niet zeggen dat 't op alle bewaarscholen zoo gaat, maar toch hier hebben wij iemand aan 't hoofd staan, die men zegt dat 't een kweekeling is van de Sophia-bewaarschool te Amsterdam, dus wel een van de voornaamste; en het is toch eerst op herhaald verbod van de Heeren Bestuurders dat ze heeft nagelaten om de kindertjes van beneden de zes jaar psalmen en evangelische gezangen in te gieten.
En dan is er nóg wat, zuster! dat ik als mijn voornaamste bezwaar tegen onze bewaarschool heb, en dat zal ook mijn laatste wezen, want mijn brief moet weg.
Hoor eens, ieder mensch heeft een ziel en een ligchaam, dat staat vast, en de ziel is het voornaamste, dat staat óók vast; schoon je het bij veel menschen niet zeggen zoudt. Maar bij jonge kinderen is, naar mijn domme verstand, het ligchaampie 't voornaamste of althans dat eischt de meeste zorg. Velen zullen hier anders over denken, want ieder
| |
| |
mensch heeft zijn eigen stellaazies, maar laat het dan maar gelijk staan. En wat vragen dan nu die ligchaampies boven alles? Beweging en voeding. Over dat eerste punt hebben we 't al gehad; daar wordt, vooral binnenshuis, nog al wat aan gedaan, maar aan de voeding?....Net zoo veel als er op mijn leêge hand ligt - geen vingerhoed vol.
Met mijn eigen oogen en mijn eigen verstand zie ik dat een boer zijn schapen soms op zoo kale weide laat loopen, dat ze om zoo te spreken geen tijd hebben om reis op te kijken, maar zijn lammeren geeft hij weelde, of hij weet vooruit er komt niets dan schrot van. De jonge kalveren geeft hij, boven het gras dat ze plukken, wei; soms met lijnmeel gemengd, omdat er stevige koeijen van komen. Een kippenmelker geeft de jonge kippetjes vol op te eten, terwijl de ouden soms meest hun fortuin op een mesthoop moeten zoeken. Ik reken dus dat de menschen, die in zoo veel opzigten met de dieren gelijk staan, in hunne allereerste jeugd goed moeten gevoederd worden of men doet ze te kort, en er komt ligt later ook niets dan....schrot van.
Maar wat veel meer zegt dan mijn eigen begrip, mijn man heeft een mooi boek present gekregen over de opvoeding van kinderen, door een verstandig dokter geschreven, daar staat onder anderen over dit punt in: ‘Eerst het zevenjarig kind moet de gewone etenstijden der ouders afwachten, mits deze gewoon zijn, niet minder dan viermaal daags te eten.’
Als gij nu eens rekent dat de kinderen die op onze bewaarschool gaan, ik spreek hier alleen van de arme kinderen, 's morgens om acht uur een mager gesmeerd stuk roggebrood of een plaatkoek bekomen; en ze krijgen dan, op zijn vroegst genomen, om twaalf uur weêr wat, dat, door den bank, ook al niet veel aan de ribben zet - dan vraag ik u of het niet zeer heilzaam voor de arme kleine wurmpies zou zijn als men ze in de school wat eten gaf.
Ik vroeg eens aan mijn man: ‘zouden de Heeren en de Dames van de bewaarschool dat boek óók niet lezen en daar óók niet eens aan denken? En hoe zou het komen dat ze zoo veel meer op hebben met het opfokken en opkweeken van der kinderen zieltjes, dan van hunne ligchaampies? Ze zitten toch alle maanden met hun twaalven over die school
| |
| |
te prakkezeeren?’ ‘Wel’, zei mijn goedige man, ‘dat komt doordat de prijs van het zielenvoeder gaande weg lager en die van de ligchaamspijs daarentegen hooger wordt. Dat is wel jammer, want ik geloof óók dat het heel wenschelijk was als men in plaats van een psalm voor de zieltjes der kleinen, een bordje soep voor hunne ligchaampies gaf, en in plaats van het avondgezang een kom melk met beschuit.’
En nu ten slotte, zuster! moet ik u nog doen opmerken dat in het boek waarvan ik zoo even sprak, vrij wat meer staat dan ik u kan opnoemen, maar wat ik u en allen die zoo hoog met bewaarscholen lopen, recommandeer om te lezen, is onder anderen dit: ‘De invloed van de moeder op het kind is eenig en zonder wederga’.
Wat dunkt je, moet ieder moeder niet zoeken die invloed te versterken, te vermeeren en ten goeje te gebruiken, en houden hare kleine kinderen zoo veel mogelijk onder der eigen kommando?
Ja, ik kan ook nog zeggen dat dat boek gemaakt is op verzoek van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; die zelfde Maatschappij die de bewaarscholen heeft gefabriceerd. De dokter dus, die dat boek heeft geschreven en die dat zeker heel wel weet, verklaart zich toch openlijk en duidelijk tegen de bewaarscholen, voor kinderen wier moeders niet behoeven te werken om voor hen het brood te verdienen of te helpen verdienen. Mij dunkt dát is heel sterk; want hoe ligt, zegt mijn man, had hij, om de premie die er op stond, die zaak blaauw blaauw kunnen laten.
Nu, waarde zuster, deze brief is al zoo dik geworden dat ik vrees dat hij niet meer door het scheurtje van het postkantoor heen kan.
Ik zal je nu nog maar even, in weinig woorden, de omstandigheden van mijn laatste kraam vertellen.
Tot uwe geruststelling, mijne Hoorders en Hoorderessen! kan ik u zeggen, dat de Schrijfster hier is blijven steken. |
|