Onuitgegeven en verspreide Gedichten van A.P. van Groningen. Met het portret van den Auteur, en vignetten op staal gegraveerd door D.J. Sluiter, naar Paul Tétar van Elven. In twee Deelen. Te Leyden, bij de Breuk en Smits. 1855. In 8vo. 528 bl., in prachtband, f 8-50.
De Dichter wiens verzen hier worden aangeboden, behoort niet tot hen die het publiek met hunne geestesvruchten hebben overladen. Slechts nu en dan verscheen het een en ander van zijne hand in onze Jaarboekjes, en meer door zijne degelijke historische werken, dan door zijne poëtische voortbrengselen, heeft de Eerw. van groningen den naam verkregen dien hij onder ons bezit. Zijne jongelingschap is reeds lang voorbijgegaan, en de tijd ook reeds daar geweest waarop hij zijn laatste lied heeft gezongen. Maar bij het nederleggen van de cither, voelde hij zich opgewekt om zijne gedichten bijeen te verzamelen, en hij had het genoegen te zien, dat de Uitgevers die op eene kostbare wijze in het licht deden verschijnen. Bij het lezen werden wij getroffen door den schoonen vorm waarin de Auteur zijne godsdienstige en vaderlandsche gedachten heeft uitgedrukt, en meenden dat, wanneer deze bundels reeds vóór het vierde eener eeuw aldus waren uitgegeven, dit zeker zijn roem zoude vermeerderd hebben. De statige, fiks gebouwde Alexandrijnen, waarin onderwerpen als: ‘De Poëzij’; ‘Het ware schoon’; ‘De Sterrenhemel’, enz. behandeld, en belangrijke gebeurtenissen uit de Bijbelsche en Vaderlandsche Geschiedenis beschreven worden, vinden in onze dagen niet zoo veel bijval, als in den tijd waarin mannen als helmers, klijn, loots, en andere beroemde Zangers, voor stukken in die maat en in dat genre, hoogen lof hebben