| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Amsterdamsche Luthersche Gemeente, door F.J. Domela Nieuwenhuis, Hoogleeraar te Amsterdam. Eerste en Tweede Afdeeling. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1856. In gr. 8vo. 284 bl. f :-90.
Het is een in ons oog verdienstelijk werk, dat de Heer nieuwenhuis ondernomen heeft, om de Geschiedenis der Amsterdamsche Luthersche Gemeente te beschrijven. Wat blaupot ten cate voor de Doopsgezinden, en tideman voor de Remonstranten verrigt heeft, dat doet hij daarmede voor de Luthersche Kerk, die in ons Vaderland de beide genoemden, vooral de laatst vermelden, in aantal van leden ver te boven gaat. Reeds heeft hij vroeger, in vereeniging met den ijverigen schultz jacobi, belangrijke bijdragen verzameld en geleverd, en, terwijl deze aan de geschiedenis arbeidt der Rotterdamsche Gemeente, onlangs die der 's Gravenhaagsche voltooid. Maar zoo lang de Amsterdamsche, die eene der alleroudste en verreweg de grootste in ons Vaderland is, en ook van wege de scheuring, die er, tegen het einde der vorige eeuw, in haar midden heeft plaats gegrepen, de aandacht bij voorkeur verdient, niet historisch behandeld was, bleef men over menig punt in het onzekere. In de lotgevallen dier Gemeente spiegelt zich tot op zekere hoogte de gansche geschiedenis der Luthersche Kerk in ons Vaderland af. Zij is de moeder geweest van vele anderen; de steun, in tijden van nood en gevaar, van de overigen; het middelpunt als 't ware, waarom zij zich schaarden; en nog handhaaft zij in menig opzigt hare meerderheid. En dat de Hoogleeraar, zelf te Amsterdam woonachtig en werkzaam, den toegang had tot alle archieven en bescheiden, die hem konden ter dienste staan, dit valt wel niet te betwijfelen. Hij was bovendien - waartoe het verzwegen? - voor dezen arbeid, waarbij teedere snaren moesten aangeroerd worden, boven menig ander dubbel geschikt, door de onbekrompenheid van geest en lofwaardige onpartijdigheid, die hem sedert lang kenmerken. Van hem mogt
| |
| |
men verwachten dat zijne vóórliefde voor zijn eigen Kerkgenootschap hem niet zou verleiden tot onbillijke veroordeeling van andersdenkenden, en dat hij, ook waar het tijdperk der scheuring ter sprake komen moest, niet vergeten zou het Iliacos intra muros peccatur et extra. Wij namen dan met blijdschap deze Geschiedenis ter hand, en staan gereed om van hare beide eerste Afdeelingen een gunstig verslag uit te brengen.
De Inleiding (bl. 1-12) wijst aan, hoe ‘Lutherany’, bij het eerste doorbreken der Hervorming in ons Vaderland, de algemeene naam was, aan hen gegeven die afweken van de Roomsche Kerk, zonder dat daarmede nog gedacht werd aan eene leer tegenover die der Zwitsersche Hervormers. Zelfs zouden, daar men den schijn aannam van getrouwheid aan de Augsburgsche Geloofsbelijdenis, de Lutherschen welligt langzamerhand onder de Hervormden versmolten zijn, gelijk er bij de zegepraal der Hervorming in 1578 geen spoor van hun afzonderlijk bestaan voorkomt, indien er zich niet te Antwerpen, onder den invloed van matthias flacius, eene streng-Luthersche Gemeente tot hoogen bloei ontwikkeld had. En deze Gemeente, sedert 1585 verstoord en uitééngedreven, herleefde te Amsterdam en elders, werwaarts zich de Vlaamsche vlugtelingen begaven, die van geene vereeniging met de Hervormden weten wilden, en later, door den gestadigen toevloed van Lutherschen uit Duitschland, Zweden en Denemarken, gedurig toenamen in aantal en vermogen.
Er laten zich drie tijdperken in het bestaan dezer Amsterdamsche Gemeente onderscheiden.
Het eerste (bl. 13-76) is dat van de opkomst der Gemeente onder de vervolging der Gereformeerde regering, van 1588 tot 1634. Bedroevend is het verhaal van de onafgebroken moeijelijkheden, die haar van de zijde der regering, meestal op aanstoken van de Hervormde Predikanten, werden aangedaan. Reeds den 9den Januarij 1588 werden hare zamenkomsten verboden. Op hun verzoekschrift, daartegen ingeleverd, ontvingen zij een hard en beleedigend antwoord, en toen zij zich tot de Staten wendden, vonden zij geen gehoor. Desniettemin vestigden zij zich, met nesscher en joost van den populiere als leeraars aan het hoofd. Deze van den populiere echter, een onwetend man, en, betrekkelijk de erfzonde, de overdreven gevoelens van flacius toegedaan, was
| |
| |
oorzaak van eene tijdelijke scheuring, die tot 1611 de Gemeente verdeelde. Inmiddels was in 1597 eene Kerkelijke ordonnantie, overeenkomstig de vroegere Antwerpsche, ingevoerd geworden, die hier in eene uitvoerige Bijlage is medegedeeld. Men bleef in het geheim vergaderen, nu in het eene dan in het andere huis, en stond met moed en geloofskracht de eene vervolging na de andere door. In 1603 bedroeg het getal der doopelingen reeds honderd. Vooral werden zij in 1604 zeer sterk bemoeijelijkt, nadat petrus plancius op Hemelvaartsdag in de Oude Kerk hevig tegen hen was uitgevaren op den predikstoel. Geen wonder, dat zij buiten 's lands de voorspraak inriepen van de Keurvorsten van Saksen en Brandenburg, den Hertog van Brunswijk, en zelfs van den Koning van Denemarken. Maar reeds was het ergste doorgestaan, en, ofschoon hun de regtstreeksche vergunning der regering bleef ontbreken, het prediken kon weêr hervat worden, en de ontwikkeling der Gemeente ging zóó spoedig voort, dat het ‘kerkhuis’ in 1609 moest vergroot worden, en op den 25sten December 1633 de Oude Kerk, op het Spui, door casparus pfeiffer plegtig werd ingewijd. Van lieverlede had zich ook de Fraterniteit of Broederschap der verschillende Gemeenten onderling gevormd, en was er in 1614 eene vergadering gehouden, niet alleen uit Predikanten, maar uit afgevaardigden der Gemeenten zelve bestaande, die eigenlijk de eerste Synode der Nederlandsche Kerk was, en den grondslag legde tot de invoering van een wettig Kerkelijk bestuur, het Algemeen Consistorium genoemd, welks werkzaamheden echter spoedig ten deele, en na 1644 geheel, in die van den Amsterdamschen Kerkeraad overgingen.
Het tweede tijdperk (bl. 77-172) beschrijft den toenemenden bloei der Gemeente bij velerlei twisten, tot de aanleiding der scheuring van 1791. Merkwaardig is het na te gaan, hoezeer zij van 1633 tot 1664 zich allengs uitbreidde. Roept het beklag, door den voorzanger caspar caspari, in 1646 bij den Kerkeraad ingediend, een glimlach op het gelaat; met weêrzin merkt men de hevigheid op, waarmede de Predikanten gewoon waren op den kansel uit te varen tegen andersdenkenden: waarmede de Synodale verordening van dat zelfde jaar in verband staat, om jaarlijks de artikelen van de Augsburgsche Confessie voor de Gemeente te behandelen. De moeijelijkheden
| |
| |
met de Deensche Gemeente, die, van 1662 af, onder voorgang van abel, zich afzonderlijk vestigde, schijnen, toen die Gemeente zich allengs in de bestaande begon op te lossen, spoedig een einde te hebben genomen. Van coenraad hoppe, een leerling van den vrijzinnigen calixtus, die sedert 1652 zich aan de opleiding van jongelingen tot de Evangeliebediening had toegewijd, ontstond de Hollandsche rigting, in onderscheiding van de meer gestrenge Wittenbergsche, die bij de beroeping van visscher en velten tot allerlei twisten aanleiding gaf, waarbij zij echter zegevierde; ofschoon visscher, door zijne Schriftverklaring, ook later groote ergernis verwekte, en voor een Sociniaan en ketter werd uitgemaakt. De bouw der Nieuwe Kerk, die in 1671 werd ingewijd, en de stichting zoo wel van het Konijnen-hofje als van het Weeshuis, getuigen van den hoogen trap van bloei, dien de Gemeente bereikt had. Maar van 1679 tot 1696 was de Duivel in de Kerk, en werden er hevige twisten gevoerd over het regt van verkiezing, tusschen Diakenen en het Consistorie, een aantal Gemeenteleden en den Kerkeraad, de Predikanten onder elkander en met Ouderlingen, ja, zelfs in de Synoden en tusschen verschillende Gemeenten. Zij zijn te vele en te ingewikkeld, om hier vermeld te worden; maar het verhaal daarvan is regt leerzaam, ook voor onze dagen, en doet zien, tot welke uitersten eene streng gedreven kerkelijke regtzinnigheid onfeilbaar leiden moet. Een negentig-jarige vrede volgde daarop van 1696 tot 1786, slechts nu en dan afgebroken door voorbijgaande oneenigheden, en voorts gekenmerkt, behalve door gedurige afwisseling van Predikanten, ook door de oprigting van het liefdefonds, dat bestemd was tot de opleiding van jongelingen voor het leeraarsambt; de ondersteuning van Predikantsweduwen en kleine Gemeenten; ja, zelfs, zoo mogelijk, ten behoeve van oude
emeriti-Predikanten, en door het stichten van het Diakoniehuis, dat niet minder dan f 213.883.20 gekost heeft. Tegen het einde van dit tijdvak echter begonnen zich de onweêrswolken reeds te vertoonen, die een weinig later over de Gemeente zijn losgebarsten. Van de zes Predikanten was in 1767 de jongste vier-en-zestig jaren oud. Toen zij meerendeels vervangen waren, ontstond er een nieuw leven in de Gemeente: maar hunne opvolgers waren ook mannen van gevorderden leeftijd, die den gang der Godgeleerde weten- | |
| |
schappen niet van nabij gevolgd waren. Zoo moest dan, tegenover een johannes hamelau, die zich plagt te noemen ‘een beroerder des volks in navolging van jezus christus’, het optreden van mutzenbecher, baum en sterk, die de vrijzinnige rigting, in Duitschland door semler voorgestaan, van harte waren toegedaan, ergernis verwekken, en eene scheuring der Gemeente veroorzaken, die nog niet geheeld is.
De geschiedenis dier scheuring, waardoor het derde tijdvak dat van den achteruitgang der Gemeente geworden is, tot de invoering van het Synodaal Bestuur in 1819, zal ons in de laatste Afdeeling van dit geschrift geleverd worden. Zoodra zij zal verschenen en ons in handen gekomen zijn, zullen wij daarvan verslag doen aan onze lezers. Maar nu reeds brengen wij den bekwamen Hoogleeraar onzen dank toe voor de uitnemende wijze waarop hij zich van zijne niet gemakkelijke taak gekweten heeft, met den wensch: dat zijn arbeid door onze vaderlandsche Geleerden gewaardeerd, en door de leden vooral van zijn Kerkgenootschap met vrucht moge gelezen en behartigd worden. |
|